Mimosa
door Käthe Mussche
IN de blank-doorschenen zonnekamer rankt voor het venster de gouden mimosa, trillend met de donzige bloemen-balletjes, kuiken-geel. Heel het noordsche winterhuis is overstroomd van licht en warmte door die lentelijke, zoetgeurende takken uit het zuiden.
Bij het open raam deinen de gordijnen in-en-uit en boven het lezend monnikje op de piano siddert nerveus de droog-ruischelende haver; in een kamerhoek, tegen melancholiek-gebloemd behang, valt het poederend stuifsel uit een bos bengelende elzekatjes, waardoor de blauw-beschilderde kan bestoven wordt met een geel waasje, fragiel en vederlicht.
Van een diep-doordrongen ernst is het gelaat van den mediteerenden monnik, gebogen over zijn brevier.
De schalksche Februarizon glijdt speelsch over de piano en raakt in jongen overmoed kap en baard van den ernstigen peinzer. Boven zijn hoofd ritselt de haver al drukker, al uitbundiger; en sterker geurt de gouden mimosa.
Maar de oude laat zich niet afleiden door al dit vreugdig voorjaarsleven; zijn dorre handen liggen stil-berustend op het boek en geen zonnige winden vol van kruidige specerij- of honing-reuken kunnen hem bekoren.
Dan waagt het stoeizieke licht een kansje bij mijn lachend geluksgodje, dat tusschen twee oranje kaarsjes immer blijmoedig op zijn troontje zit. ‘Halo, old chap, daar is de op lichte voeten dansende Februarizon; voel je me op je hooge kale kopje? Je lacht, jawel, maar is je lach niet stabiel? Hoe kan ik weten dat ik je beval? Doof je kaarsen, kleine godheid en laat mij de lichtdrager zijn van je gewijde wezen!’
Midden in de kamer staat de kleine jongen, met de zon in den hals, dat kriebelt, met de zon op z'n bolletje, dat warmt, en met de zon in zijn toch al zonnig hartje, en dat maakt blij; hij wil spelen met de bloemen en het stralend licht en zijn stemmetje klinkt als een klingelend klokje; de mimosa's, dat zijn de kuikentjes en de elzekatjes, dat zijn de poesjes, die willen de kuikentjes opeten; maar dan komt de ‘oppas’, dat is de monnik en die jaagt de ondeugende katjes weg.
Van de hooge piano wordt de ernstige peinzer op de tafel gezet en, trots brevier en kap en pij, tot ‘oppasser’ gepromoveerd.
Glijdt er nu waarlijk een glimlach over je gezicht, mediteerende broeder?