Droom en Daad. Jaargang 3
(1925)– [tijdschrift] Droom en Daad– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Fragment uit ‘Tchi-Mè’een boek voor meisjes, door HÉLÈNE LAMAN DE VRIES, dat in September '25 verschijnt bij de Uitgevers Mij. ‘Elsevier’. [Zeven Hollandsche meisjes brengen hun zomervacantie door in een châlet, in Diablerets, een plaatsje in de Zwitsersche bergen, boven Aigle (Valais). Vier van de meisjes doen, onder leiding van den gids, Jordan, de bestijging van de berggroep De Diablerets.]
Hester zat in een hoekje van de cabaneGa naar voetnoot1). Naast haar had, aan het korte einde van de tafel, de gids plaats genomen; aan den anderen kant Willy Rudi en Mimi. Aan het hoofdeinde zaten twee Zwitsers, die praatten met den gardienGa naar voetnoot2). De kachel snorde gezellig, de petroleumlamp verspreidde een zachtgeel licht en een stille rust heerschte in het kleine vertrek. Er hing in de lage, van hout- en rooklucht doortrokken kamer een heel andere sfeer dan dien Zaterdagavond, toen de cabane vol menschen was, die de ruimte hadden gevuld met hun roezig gepraat en gelach, die telkens naar buiten waren geloopen, naar het steenplateau, waar ook vroolijke, zingende menschen waren, en waar de zachte frischheid heerschte van den vallenden avond. Toen had de deur half open gestaan, een paar van de mannen zaten op de steenen stoep van de hut, en door het raampje naast de deur viel een rosse naschijn van den gloeienden zonsondergang. Dezen avond was de deur vast gesloten, want de Westewind stond er op, die aan kwam stormen uit de vlakte en veegde over het plateau. Van de ‘Canapé’Ga naar voetnoot3) af hadden ze geklommen in een steeds zwaarder wordenden nevel, dien de wind niet vermocht te scheuren, en koud en moe waren ze op het moraineGa naar voetnoot4) -plateau aangeland, en de cabane had hun een heerlijk veilige haven geschenen. Echt lekker warm werd je van die soep. De wind loeide om de hut, zachtkens schommelde de lamp en de schaduwen gleden heen en weer langs de wanden en over de tafel vol eetgerei. Het gedempte praten van de mannen was als een gemurmel, dat de kamer vulde met vaag gebrom. De meisjes spraken niet. Ze leunden tegen het houten beschot en lieten de weldadige warmte door hun lichaam trekken. Jordan nam de soepnappen weg en bracht borden aan en vorken en lepels. Midden op de tafel zette hij een groote kom vol dampende macaroni-met-ham. Rudi bediende zich en schoof den bak door naar Mimi. | |
[pagina 229]
| |
Stilte viel in de hut. De mannen bij de kachel aten; de gardien zat op een klein bankje naast het vuur, de ellebogen op de knieën, het hoofd in de handen. Hester voelde haar lichaam ontspannen. De warmte en het zachte, schommelende licht gaven haar een gevoel van innig welbehagen. De intieme stilte van de rustende menschen in de hut, die als een veilig toevluchtsoord stond op het eenzame, van rukwinden overbruiste plateau, omving haar als een koestering. Acht menschen in de eenzame bergen, omloeid door de aanstormende winden, die de rotsen geeselde en floot om het houten gebouwtje. Zacht schommelde de lamp en de schaduwen vergleden over de tafel, langs de wanden en de zoldering, en een vage geur van hout en rook hing in de kamer. De gardien stond op en keek door een reet van het luik, dat het zijraam beschermde. ‘Il fait un peu de lune,’ zei hij, ‘le vent se calme.’Ga naar voetnoot1) ‘Laten we het bengaalsche licht niet vergeten,’ herinnerde Mimi, ‘of zou het gevaarlijk zijn, naar buiten te gaan?’ Willy vroeg er Jordan naar. Neen, als ze een beetje achter de rots bleven, konden ze gerust het licht aansteken. Hij zou wel met hen meegaan. Het was een afspraak met de achterblijvers van Tchi-mè: om half tien zouden ze elkaar een teeken geven met bengaalsch vuur: rood op de bergen. groen in het dal. Hester haalde het vuurwerk te voorschijn en ze moffelden zich goed in hun jassen en shawls. Een koude windvlaag drong naar binnen, toen de deur openging. De Zwitsers vroegen of ze mee mochten gaan, misschien konden ze ‘ces demoisellesGa naar voetnoot2) helpen. Buiten hing een onzeker licht van de maan, die telkens even glom tusschen de schuivende wolken. De wind was lang niet zoo heftig als ze gedacht hadden, maar het was toch een verademing, toen ze in de luwte van de rots aangekomen waren. Een van de Zwitsers zette het vuurwerk stevig vast achter een vooruitspringende rotspunt en keek toen op zijn horloge. ‘Il est neuf heures un quart,’ zei hij, ‘,ce sera encore trop tôt.’Ga naar voetnoot3) Ze hadden afgesproken half tien, dus ze wilden nog even wachten. In het schemerdonker zetten ze zich op de steenen aan den rand van het plateau, achter de veilige beschutting van de rots. Boven hun hoofd joegen | |
[pagina 230]
| |
de wolken, zwart en loodgrijs en wit, met zilverglanzende randen, als ze schoven voorbij den maandiscus. Soms waren het alleen witte flarden en vlokken die langs gleden; een enkelen keer bleef de maan een paar tellen lang onbedekt, en het geheimzinnige licht, dat even de rotsen spokig deed uitkomen tegen de donkere nachtlucht, leek te worden uitgestraald door
de cabane van de diablerets
een zachtgele lamp, die hing daarboven, aan den peilloos hoogen koepel van het fluweel-duistere zwerk. Een van de Zwitsers begon te zingen - een simpel bergliedje: ‘Là-haut, sur la montagne, j'ai entendu pleurer....’Ga naar voetnoot1) Zijn geschoolde tenor was als een klare, rustige stroom in het donkere windgebruis. De ander schraagde de heldervlietende tonen met de diepere klanken van de tweede stem als met een vasten ondergrond. Wil kende het liedje en zong de eerste stem mee. De anderen luisterden stil. In de beschutting van de rots dreef het gezang helder en rustig voort, maar daarbuiten gierde de wind aan en rukte de klanken uiteen en verstrooide ze in onhoorbare fluisteringen, die ondergingen in het geloei van zijn machtige stem. Ver in de diepte lag het dal als in een bodemloozen put; de donkere, vage | |
[pagina 231]
| |
vormen, die opdoken en verdwenen met het komen en verglijden van het maanlicht, leken te behooren tot een andere wereld, met onheilvolle duisternissen en onpeilbare diepten. Overal, onder hen en boven hen en om hen heen, was de wilde, bruisende duisternis, en het leek alleen veilig te zijn in het beschutte hoekje achter de rots, waar helder het tweestemmig lied opklonk.
de quille du diable
‘Neuf heures et demi’Ga naar voetnoot1), sprak plotseling éen der mannen. ‘C'est l'heure, mesdames’Ga naar voetnoot2). En even later vlamde als een heldere toorts het roode bengaalsche vuur; het verlichtte met een fantastischen schijn de rotsen en het plateau en de zes menschen, die er omheen hurkten, en in de zwarte diepte daar beneden scheen plots een zachtgroen licht, en nog een en nog een: het teeken van Tchi-mè. Over een afstand van bijna vijftienhonderd meter zonden ze elkaar de lichtsignalen: rood en groen, en daartusschen bruisten de winden in den duisteren nacht. In dofrossen rook doofden de bengaalsche lichten op het bergplateau, en beneden in het dal verglommen de groene vuren. Ze gingen de cabane binnen, om te slapen. De mannen bleven beneden, de | |
[pagina 232]
| |
vier meisjes klommen het trapje op, door het luik naar den zolder. Hester droeg een kaars, die ze midden op den grond neerzette. Toen ging het luik dicht. Aan den voorkant van den zolder was een klein, vierkant raampje, waarvan het luik open was gelaten. De hemel was donker. De stille kaarsvlam gaf een rustig-intiem licht in de afgesloten ruimte, waar in het midden der lange wanden dwarse schraagbalken het afloopend dak stutten. Aan beide zijden lagen matrassen; op planken langs den wand vonden ze dekens en met stroo gevulde kussens. ‘Het is toch wel een heeleboel rustiger dan den vorigen keer,’ zei Mieke. ‘We hebben nu ten minste kans om te slapen.’ ‘Ik ga heerlijk mijn haren losmaken,’ kondigde Ruud aan. ‘Ik heb een kam meegebracht en handdoeken om over de kussens te leggen; dat is toch wel veel frisscher.’ ‘Ruud, je bent een weldoende fee,’ prees Hester. ‘Maar zeg, hoe voel jij je nu, heb je geen last van de hoogte?’ ‘Tot nog toe gaat het best; ik schijn er aan te wennen. Maar die Quille du DiableGa naar voetnoot1) ga ik morgen niet op, zóo ver strekt mijn enthousiasme niet.’ ‘Het zal de vraag zijn, of we de heele Quille du Diable te zien krijgen,’ zei Hester somber. ‘Op het oogenblik staat er een vent de diableGa naar voetnoot2), die ons waarschijnlijk van de Quille af zou blazen.’ ‘Geen zorgen vóor morgen,’ raadde Willy practisch. ‘Ik weet niet, wat jullie doen, maar ik ga slapen.’ Ze installeerde zich op éen der platgelegen matrassen, spreidde haar handdoek over het kussen uit en ontdeed zich van haar schoenen, die ze neerzette vóor het beschotje, dat de slaapplaats scheidde van het smalle middengangetje. ‘Het meisje zal ze wel poetsen,’ zei ze, wikkelde zich in drie dekens tegelijk en legde zich ter ruste. ‘Zeg eens even, alles goed en wel,’ protesteerde Rudi, ‘maar hoeveel dekens sleep jij daar in de wacht?’ ‘Kind, er zijn er genoeg over; er is hier gerekend op zoowat twintig menschen. Nou zeg, ik ga een maf maken.’ Tegelijkertijd klonk gestommel op de trap en er werd tegen het luik geklopt. ‘Silence, mesdemoiselles, on veut dormir.’Ga naar voetnoot3) Het was de stem van Père Jordan.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 233]
| |
‘Zie je wel, De Pére zegt ook, dat we moeten gaan slapen,’ zei Wil. Mieke was in een gichel geschoten, waar ze niet uit kon komen, en waardoor Rudi en Hester aangestoken werden. Met hun drieën zaten ze op den grond gesmoord te gieren, terwijl Willy stil bleef liggen en een zacht gesnurk liet hooren. Rudi was de eerste, die zich herstelde: ‘Kom,’ zei ze, ‘laten we geen babies zijn; ik ga slapen. We zondigen tegen de meest primitieve regelen van het hotel.’ De anderen bedaarden ook, en weldra lagen ze alle vier op hun matras uitgestrekt. Rudie kon den slaap niet vatten. Ze lag te kijken naar het hooge raampje, waardoor ze vaag den donkeren hemel kon onderscheiden. De wind gierde en floot, en rukte aan de stevige, ijzeren kabels, waarmee de cabane aan den grond was vastgemaakt. Ruud vond het heerlijk, den wind te hooren loeien, alleen het geluid van regen maakte haar melancholiek. De storm kwam aanrennen over de bergen, veegde over het plateau en wierp zich op de bouten hut, die schudde en beefde. Door het raampje onderscheidde ze een glimp van de maan, toen een zilver-doorschenen wolkenflard, toen werd alles weer duister. Even was er een stilte, alsof de storm zijn krachten verzamelde, en het volgend oogenblik viel hij met volle kracht tegen de cabane, die onder den geweldigen aanval zwaaide. Van de matras naast Ruud klonk een anstig stemmetje van Mimi, die vroeg of de cabane niet weg zou kunnen waaien. ‘De kettingen lijken me vrij stevig,’ antwoordde ze, ‘en bovendien zullen de gardien en Père Jordan wel weten, wanneer het werkelijk gevaarlijk wordt. Er is in de kamer beneden een luik in den grond, daar kunnen we allemaal doorkruipen, als er kans is, dat de hut wordt weggeblazen. Maar ik denk, dat ze ons wel waarschuwen tegen dien tijd.’ ‘Maar ze slapen,’ hervatte Mieke, met werkelijken angst in haar stem. ‘O, Rudi, ik ben heusch een beetje bang.’ ‘Ga nu maar rustig slapen, Miems’, zei Rudi. ‘Ik geloof echt niet, dat er gevaar is. Die menschen weten dat zoo goed; ze voelen wel, als het 's nachts gevaarlijk wordt. Er zal toch eens meer zoo'n storm geweest zijn, en nog wel erger - 's winters bij voorbeeld; en de hut is nog nooit weggewaaid. Ga maar kalm slapen, anders ben je morgen misschien moe.’ Mieke scheen gerustgesteld en draaide zich om, en het werd weer stil op den zolder.
Vroeg in den morgen werd Hester wakker. Buiten was een kil-grijzig licht. De anderen sliepen nog. In de benedenkamer klonk gestommel. | |
[pagina 234]
| |
Iemand liep naar de deur en ging naar buiten. De prikkelende, pittige lucht van brandend hout steeg naar boven, er was een dof geroes van mannenstemmen; iemand kwam de trap op en stootte het luik open; het was de gids. Hij droeg een brandende kaars in de hand, die hij op den grond zette en die zijn ruig rood hoofd met kleine slaapoogjes potsierlijk verlichtte. ‘Deux heures et demi,’ kondigde hij aan, ‘il faut se lever’Ga naar voetnoot1) Hester ging snel overeind zitten. Ook op de matrassen van Mimi en Ruud kwam beweging. ‘Est-ce qu'on peut monter?’Ga naar voetnoot2) vroeg Rudi met een mal piepend morgenstemmetje. Jordan schoot in den lach. ‘Ce n'est pas bien beau, mademoiselle, mais on verra tout de même. Le vent s'est calmé. On n'aura pas la vue splendide de l'autre fois; mais enfin, ce serait dommage que de renoncer à l'ascension, quoi?Ga naar voetnoot3) Ca jamais’,Ga naar voetnoot4) zei Hester beslist, en Mieke beweerde dat ze dan ‘liever de lucht inging.’ ‘Stil maar, we gaan de lucht in, Mieke. Op den top van den kegel zullen we staan, of ik ben geen Comtesse.’Ga naar voetnoot5) ‘Brrr,’ rilde Ruud, ‘jullie liever dan ik. Ik wacht beneden wel op je.’ ‘Zeg heb ik ooit!’ verontwaardigde zich Mieke, wijzende op de nog steeds rustig slapende Willy. ‘Dat slaapt me daar een gat in den dag en stoort zich niet aan de regelen van het huis. Híer moet ingegrepen worden.’ De anderen waren het volmaakt met haar eens, en met vereende krachten trokken ze de matras onder de ‘langslaapster’ weg. Wil pruttelde tegen, vond dat het nog in het holst van den nacht was en uitte de meest pessimistische voorspellingen aangaande het weer en de temperatuur daarbuiten. ‘Natuurlijk is het koud, maar daarvoor ben je ook op 2500 meter boven Amsterdamsch Peil. Kom Willa, wees nu niet flauw, we zijn al vrij laat; het is bijna kwart voor drie.’ Dit klonk zóó dwaas, dat Wil begon te proesten van het lachen, hetgeen haar volmaakt wakker maakte. ‘Maar jullie hebben gelijk, kinders,’ erkende ze. ‘Ik maak me op, om de elementen te trotseeren.’ En kwiek en monter opeens, sprong ze op, schudde haar lange, zware haren los, bond ze met een enkele handbeweging in een wrong | |
[pagina 235]
| |
en trok vlug haar laarzen aan. Vijf minuten later waren ze beneden. De kachel snorde genoegelijk. Na den killen zolder deed de kamer bepaald huiselijk en gezellig aan. De mannen zaten al aan de tafel met nappen dampende thee. Jordan was ijverig in de weer om het ontbijt van de meisjes klaar te zetten. Bij de kachel stond de gardien en roerde in een pan. De mannenstemmen bromden in verschillende toonaarden goedenmorgen. Men vroeg elkaar over en weer naar de nachtrust en de meisjes schoven aan bij de tafel, waarop Jordan dadelijk een bord warme soep voor elk neerzette. ‘Il fait rudement froid’Ga naar voetnoot1), zei een van de toeristen. Hij en zijn makker stonden op, trokken hun jas aan en sjorden den rucksack vast. Toen staken ze den brand in hun korte pijpjes en verlieten het vertrek: ‘Au revoir, la compagnie!’Ga naar voetnoot2) De voorste droeg een lantaarn, dwars over zijn rucksack lag het opgerolde touw. Hester en Wil stonden hen vóór de deur na te kijken. Over het plateau hing een zilvergrijze mist, die de bergtoppen verborg. Alleen links schemerde vaag-wit de uitlooper van den Glacier du DardGa naar voetnoot3). De nevel vervaagde spoedig de gestalten van de twee mannen, alleen het rossige lichtpuntje van de lantaarn, die heen en weer slingerde in de hand van den voorganger, bleef lang zichtbaar. ‘Bonne ascension?’Ga naar voetnoot4) riep Willy, en een vage kreet van een der mannen klonk terug - toen waren ze verdwenen. De tocht naar boven was niet erg plezierig. Geen gloren van opgaande zon bracht verinniging in de grijze nevelatmosfeer. De koude was zóó intens, dat Ruud haar tranen bijna niet bedwingen kon, en ze waren dankbaar, dat Jordan hun den vorigen dag geraden had, warme wollen handschoenen mee te nemen. Boven op den San Fleuron-gletscher brak de mist, en een fijngrijze hemel, vol waterig-schimmerend licht, spande zich over de wereld uit. Jordan stelde voor, alleen de Quille te beklimmen, want hij was er heelemaal niet zeker van, dat het droog zou blijven, en op den top van de Diablerets zouden ze wel heel erg ver van de cabane zijn. De Quille du Diable verhief zijn grauwe steenmassa aan het eindpunt van den gletscher. Eén van zijn wanden daalde loodrecht neer in een duizeldiepe kloof, waaruit mistrafels en wolkenflarden opstegen, die wild dooreen- | |
[pagina 236]
| |
de diablerets
| |
[pagina 237]
| |
trokken, als van een kilgrijzen brand de lekkende tongen, en die kropen over den gletscher en zich rekten om den voet van den rotskegel. Geboeid stonden de meisjes te kijken. ‘Het lijkt wel een heksenketel,’ zei Mieke eindelijk, met een diepen zucht. ‘Wat grootsch is dat!’ De bergketens, die den vorigen keer porselein-blauw aan den einder gelijnd hadden, waren dien dag onzichtbaar, verhuld in grauwe nevelen en dreigend bonkende wolken. De gids maande aan, niet te lang te dralen. Ze zouden de rots wel kunnen bestijgen, maar heel lang moesten ze niet wachten; het weer was niet al te zeker. Onder aan de Quille troffen ze de twee Zwitsers, die eerst den Oldenhorn bestegen hadden. Jordan vroeg hun of ze, als ze toch dezelfde bestijging maakten, ‘ces dames’Ga naar voetnoot1) een beetje zouden willen helpen. Voor ongeoefenden was de Quille een vrij zwaar stuk. Miek en Rudi verklaarden niet voor het avontuur te voelen en installeerden zich in een beschut hoekje. Eén der Zwitsers klom als een kat tegen de rots op, die, van beneden af gezien, hoegenaamd geen steunpunt voor handen en voeten scheen te bieden. Daarna sloeg Jordan het touw, waarvan hij het ééne einde om zijn lichaam had gebonden, stevig om zijn rechterarm, en stond in een paar tellen boven op het plateautje, zes meter boven den gletscher. Met behulp van den tweeden Zwitser maakte Hester het touw, waarvan de gids haar het losse einde had toegeworpen, om haar middel vast en wendde zich naar den rotswand, om haar eersten klautertoer te beginnen. Het viel lang niet mee. Wel verschafte het touw om haar lichaam haar een stevigen steun en gaven de zware klammen in haar bergschoenen haar op de smalste rotsuitsteeksels een veilig houvast, maar de wand van den Duivelskegel was op enkele plaatsen zóó glad en recht, dat ze halverwege zich geweld aan moest doen, den moed niet op te geven. Ze klemde haar tanden op elkaar. Stel je voor; zij was het, die deze onderneming had gewild, die altijd weer bij den gids er op had aangedrongen, dat ze nu toch de Quille bestijgen zouden - en nu zou zij al bij de eerste moeilijkheid zich gewonnen geven! Dat nooit! Met haar rechterhand greep ze zich stevig vast in een diepen sleuf en haar voet zocht, tastend, een hooger steunpunt. Een paar keer raspten de spijkers langs de harde steen af, maar eindelijk voelde ze, dat ze zich op haar voet vertrouwen kon, en met volle kracht | |
[pagina 238]
| |
zich optrekkend aan haar rechterhand, waarbij ze voelde, dat de gids haar steunde, door het touw in te halen, greep ze zich links hooger vast en stond nu, weer met gestrekte knieën, stevig tegen de rots geklemd, een meter hooger dan te voren. Het derde gedeelte van de Quille bestaat uit een nauwe spleet, cheminéeGa naar voetnoot1) genoemd. De gids, die vooraan was geklauterd, zat met beide voeten stevig vastgeplant, en Hester klom naar hem toe, rustig nu en vol zelfvertrouwen. Achter haar stond de tweede Zwitser met Wil, want de gids liet de meisjes om de beurt telkens een deel van de rots opklimmen. Ze genoten beiden; dit was het heerlijkste wat bestond, vonden ze. Je had het gevoel, werkelijk iets te praesteeren. Natuurlijk hielp het touw aanmerkelijk bij het klimmen, maar je moest je toch inspannen; moeilijkheden overwinnen; nadenken, welke weg de beste was; probeeren met de hand of den voet, of een uitstekende steen betrouwbaar was, of de rots niet brokkelen zou onder den greep. Hester was blij, dat ze haar rok beneden had gelaten en in haar stevige gymnastiekbroekje den tocht ondernomen had. De gids vond het ook veel prettiger zoo, had hij gezegd. Rokken konden blijven haken, en bovendien hadden de dames veel meer vrijheid van beweging op deze manier. Wil, die een heel kort, wijd rokje droeg, had dat maar aangehouden, maar Hester voelde zich erg sportief in haar jongenspakje. Ze vroeg zich, al klimmende, af, waarom Jordan toch zoo zat te lachen daarboven. Hij schaterde het uit toen Hester, bijna boven, zich aan den rand van de cheminée vastgreep en, zich opzettend aan haar armen, met een zwaai naast hem kwam te zitten. Ze vroeg hem naar de reden van zijn vroolijkheid, maar terwijl ze de vraag uitsprak, vonden haar oogen al het antwoord. De scherpe rots had het dunne weefsel van haar kousen totaal verscheurd en haar beide knieën keken, beschramd en vuil, door twee groote gaten. Met een ruk trok ze haar broekje lager, maar ze moest zelf meelachen. Het was natuurlijk erg dom geweest, met dunne wollen kousen te gaan klauteren. Ze had er ook niet op gerekend, dat ze zich telkens aan haar knieën zou moeten optrekken, anders had ze zich wel van stevige sportkousen voorzien. Jordan wees haar, nog lachend, hoe ze verder naar boven moest loopen. Het laatste stuk was niet gevaarlijk en bovendien stond de Zwitser halverwege te wachten, zoodat de gids haar gerust alleen kon laten gaan. Een minuut of tien later zaten ze met z'n vijven naast het stapeltje steenen, | |
[pagina 239]
| |
boven op de Quille du Diable. Ze hadden elkaar bij aankomst de hand gedrukt en nu bleven ze nog een poosje zitten kijken naar den gletscher daar in de diepte, en naar de wilde nevelhorde, die opsteeg in fantastische kronkels en slierten uit den heksenketel, waar één van de wanden der Quille loodrecht in afdaalde. Hester werd flink geplaagd met haar kapotte knieën. Wils rokje had beschermend gewerkt en ze had geen scheurtje aan haar kleeren opgeloopen. Na een tijdje beval Jordan den terugtocht, en toen ze weer op den gletscher stonden, bleek zijn haast niet ongemotiveerd. De nevelflarden werden al wilder en zwaarder, mist trok samen over de ijsvlakte, en terwijl ze haastig den terugweg naar de cabane aanvaardden, begon een fijne sneeuwstorm te waaien. In een rij liepen ze achter elkaar, de gids vooraan en achteraan de twee mannen. Het had een heel eigenaardige bekoring, dat zwijgend gaan door de dichte sneeuwwarreling, achter den kleinen, resoluten man, die hen zonder aarzelen aanvoerde en in wien ze hun volle vertrouwen stelden. Aan de deur van de cabane stond de gardien naar hen uit te kijken, en hij toonde zich verheugd, het geheele gezelschap weer behouden terug te zien. De twee Zwitsers bleven in de hut achter. Ze wilden wachten, in de hoop, dat het weer zou opklaren en ze in staat zouden zijn, nogmaals den gletscher op te gaan, om dan langs den Coulant af te dalen; een moeilijke en gevaarvolle tocht, die alleen bij zeer goed weer ondernomen kon worden. Jordan en de vier meisjes daalden echter verder, om zoo gauw mogelijk thuis te zijn. Even beneden de cabane veranderde de sneeuw in regen, en doornat, maar vroolijk en voldaan, kwamen ze bij het Café du Pillon aan. ‘We doen het best, ineens door te loopen,’ raadde Rudi, ‘anders vatten we licht kou.’ En ze zetten er een stevigen marsch in, waarvan ze het rythme met gezang begeleidden. Na een minuut of tien reed een vrachtauto hun achterop; de leege bak van den wagen bracht Wil op een schitterend denkbeeld: ‘Hé, monsieur!’ riep ze den chauffeur toe, terwijl ze met armgezwaai zijn aandacht trok. ‘Est-ce qu'on peut monter?’Ga naar voetnoot1) De bestuurder, een goedmoedige Zwitser, grinnikte breed, bracht zijn voertuig tot stilstand en noodde de doornatte wandelaars met een breed gebaar uit, in zijn wagen plaats te nemen. Ze installeerden zich zoo gemakkelijk mogelijk tusschen de drie, vier kisten, die in den hak stonden. De bestuurder, achterover leunend van zijn plaats, trok een dekkleed van onder de | |
[pagina 240]
| |
bank te voorschijn en wierp dat de meisjes toe. Ze kropen er alle vier onder en drukten zich dicht tegen elkaar aan, om zooveel mogelijk voor den regen beschut te zijn. Jordan had op den bok plaats genomen. Nat en moe, maar vroolijk, kwamen ze thuis. Olga toonde zich erg bezorgd. ‘Als jullie maar niet verkouden worden,’ zei ze. ‘Ik weet geen raad, als jullie hier wat krijgen!’ ‘Maar m'n lieve schat,’ antwoordde Ruud, ‘het is heel lief van je, zoo bekommerd te zijn over onze gezondheid, maar je moet je niet zoo angstig maken. Je hebt toch geen verantwoordelijkheid voor ons op je genomen.’ ‘Nee, maar ik ben de oudste en ik heb toch een beetje het gevoel, dat ik voor jullie zorgen moet.’ De ReineGa naar voetnoot2) liep bedrijvig heen en weer. Warm water was er al en warme thee zou er dadelijk zijn. ‘Gaan jullie alsjeblieft naar bed, tot het avondeten,’ verzocht ze, ‘anders heb ik geen rust. Ik zal jullie warm water brengen.’ Maar Hester nam haar den ketel uit de hand en gaf haar een flinken zoen. ‘Denk je nu heusch, dat ik jou met dat ding laat sjouwen?’ zei ze. ‘Je bent een lieve snoes en je zorgt als een moeder voor je onderdanen. We zullen zoet naar bed gaan. Ik tenminste voel er genoeg lust in. Ik val om van den slaap.’ Ook de drie anderen verlangden naar een slaapje, maar ze mochten niet met den ketel dragen, vonden Cor en Jeanne. Ze hadden een zwaren dag achter den rug en moesten zich nu maar eens laten verwennen. ‘Hoe was het nu met dat ellendige weer?’ vroeg Jeanne. ‘Niets leuk zeker.’ ‘Héerlijk was het, en mooi ook,’ verzekerde Mieke. ‘Het leek niet op den vorigen keer, maar het was juist zoo interessant, de gletschers en de bergen nu eens heel anders te zien.’ ‘Het was wild en luguber,’ zei Rudi. ‘Je voelde je nog veel nietiger dan anders. Maar ik ben toch blij, dat ik dit meegemaakt heb. Ik zal het nooit vergeten.’ ‘Maar ìk ben dan blij, dat ik jullie terug heb,’ merkte de Reine op. ‘Ik heb in angst gezeten, toen die bergtoppen steeds vager werden en eindelijk heelemaal in den nevel kwamen.’ ‘Slaap wel,’ wenschte Cor, ‘ik zal jullie voor het avondeten wekken.’ |
|