| |
| |
| |
Het verstopte huuske
door C.M. van Hille-Gaerthe (vervolg)
Lentedagen duren lang, vond Mia, terwijl ze op den vijfden morgen uitzag over de helling. En in je eentje ben je zoo gauw klaar met de maaltijden. Ze zat buiten te ontbijten en wierp de broodkruimels over het bordesje naar de hongerige meezen en de kleine tuinfluitertjes met de verstandige oogjes.
Je ziet de blaadjes groeien.
De helling was groener en dichter dan bij haar aankomst; tusschen alle spleten en groeven van het muurtje, van de gebroken plavuizen begonnen de jonge plantjes te kleuren.
Ze liep spiedend langs de steenen en trachtte te gissen, welke plantjes uit al die hoekjes en gaatjes te voorschijn zouden komen; ze klom op de ballustrade om te zien, hoever de tuinfluitertjes, die een nestje bouwden in de overdekte muurholte, gevorderd waren.
Ik weet nog altijd niet, wie mijn koffer hier gebracht heeft, bedacht ze, ik zal eens naar den chef gaan en 't hem vragen.
Ze was blij een aanleiding te hebben om naar het dorp te gaan, dat ze tot nu toe uit een onverklaarbare schuwheid had gemeden.
Nog altijd was ze er niet achter gekomen, hoe Brecht, die ze nooit zag uitgaan of thuiskomen, kreeg, wat ze noodig had.
De winkel bij het molentje was ver en Mia had veel noodig; het brood, de koek, de beschuiten, zelfs de groote kaas, die ze vier dagen geleden gekocht had, waren opgegeten.
Koekjes heb ik ook noodig, vond ze. Als die aardige petroleum-man terugkomt, moet ik thee en koekjes hebben om hem aan te bieden en misschien komt er nog wel eens onverwachte visite.
De petroleum-man was gisteren met zijn ezelwagen juist gekomen, toen Mia den eenen lucifer na den anderen doofde aan het leege stel.
Brecht was niet thuis geweest; hij had haar kan voor Mia's deur gezet en toen hij haar bezig zag met het stel, was hij naar binnen geloopen, om te vragen of zij ook petroleum noodig had.
- Zeker gewend geweest met electriek in de stad, juffrouw, de electriek is op den duur niks waard; als de leiding verstoord is, kan je staan draaien
| |
| |
als een weerhaan, maar je krijgt geen warmte en geen licht. Petroleum, dat's je ware, je bent altijd klaar, als 't stel gevuld is: de menschheid zal nog wel eens naar de petrolie terugkeeren, - help me toezien - in Amerika stoken ze de schepen er weer mee. Och, weet je niet eens, waar je 't vullen moet.... hier bij dit koperen dopje en wat zien je pitten d'r uit! Geef me eens een ouwe lap of een krant.... Zoo, nu brandt hij weer als een lier, nu kan je d'r wel een weeklang op koken, als je zuinig bent - help me toezien. Volgende week om dezen tijd kom ik terug; als u niet thuis is, zet ik de kan voor de deur en de betaling komt wel in orde.
Ze had tegenover al die vriendelijkheid niets te stellen gehad dan een bedankje en de laatste homp brood voor het ezeltje, dat hij gretig opat. Tengevolge waarvan zij gemiddagmaald had met twee beschuiten en heel veel kaas.
Ik heb er nog honger van, bekende Mia zich, terwijl ze op haar fiets langs het dennenpad reed. Wat denkt een mensch toch veel aan eten, als hij er zelf voor zorgen moet.
Dien middag wilde ze naar huis schrijven; ze had zooveel prettige dingen te vertellen over het huis en de omgeving, het winkeltje bij den molen en de onvermoede bereidwilligheid van de menschen, met wie ze kennis gemaakt had. Het zou een brief lijken van een heel gelukkig meisje.
En als je maar probeerde niet te tobben....
Gisteren avond had ze zoo toegewijd viool gespeeld als in geen maanden en de uren waren ongemerkt verstreken. Nu verlangde ze naar den avond en de viool.
En dan moest je niet over Brecht denken.
Ze kwam, nooit bij den zijkant van het huis, ofschoon ze zielsgraag eens in de keuken zou willen kijken, of Brecht weer een mak vogeltje had en of de wonderbaarlijke flesch nog op zijn oude plaats hing.
Brecht achter den dichten muur, van wie ze weinig anders hoorde dan een gemompeld gesprek met den postbode en soms het hortend geluid van moeizaam pompen, was als buur niet hinderlijk.
Zoo vredig was Mia's stemming, terwijl ze fietste door den zonnigen Aprilmorgen langs de jonge akkers, vanwaar de boeren achter de stappende ploegpaarden haar een goedmoedigen morgengroet toeriepen, dat bij de laatste kromming van den landweg het gezicht van dien man en vrouw, nu recht gezeten, ter weerszijden van de open huisdeur, haar niet verontrustte.
| |
| |
Ze zijn weer verzoend, bedacht ze, zeker ook een rentenier en een rentenierster evenals Brecht; ze zitten zich als oude musschen te koesteren in de lentezon, blij dat er iemand voorbij komt over wie ze praten kunnen. 't Lijkt me een schamel genoegen, maar ik zal 't hun niet benemen. En in 't voorbijgaan riep ze, zooals de boeren langs haar weg vandaag gedaan hadden: ‘Goeien morgen, mooi weertje vandaag!’
Ze wist niet, of dat wat teruggemompeld werd een groet of een verwensching was, maar ze zag de koppen in eensgezinden afkeer neigen naar elkaar, toen, terwijl ze nog inhield om te wachten op een vriendelijk weerwoord, ontstelde ze van den fellen haat uit die twee strakke, zwijgende gezichten.
Akelige menschen.... mompelde ze en fietste snel verder.... en straks moet ik er weer langs....
En toen ze laat op den morgen met al haar inkoopen voor en achter op haar fiets, opgemonterd door 't vriendschappelijk praatje met den chef, met den bakker en de kruideniersjuffrouw reeds in de verte zag, dat de man en vrouw in druk gesprek waren met iemand, die vriendschappelijk tusschen hen zat, fietste ze door in het rustige gevoel, dat nu het paar zoo in beslag genomen was door de vroege visite, zij ongemerkt voorbij kon gaan.
Tot ze, naderende zag, hoe de gezichten zich hieven, zich verstrakten en tusschen den man en vrouw de derde - stijf en recht - herkende.... Brecht, die ook kéék.
Het flitste door Mia's hoofd: groeten.... niet groeten?.... afwachten ....knikken?
Als drie boosaardige versteeningen zaten die menschen daar recht op een rij en zóó dwaas en onredelijk vond Mia hun vijandigheid op dien stralenden lentemorgen, dat ze vroolijk en luid over den weg riep: ‘Goeien morgen, Brecht, heerlijk weer vandaag!’
En toen ze den landweg insloeg, wuifde ze nog eens uitbundig met een breeden armzwaai en den rug naar hen toe gekeerd.
‘Ik ben nooit zoo'n lam geweest, ik láát me niet intimideeren’ en toen bij het huisje weer die naargeestige kreet boven haar hoofd klonk, riep ze uitdagend: ‘En door jou ook niet, naar beest!’
Vlak voor haar fiets viel fladderend een vogel uit den boom, zoo onbehouwen, alsof hij aangeschoten was; maar voor Mia afspringen kon, zwenkte hij en vloog schreeuwend en laag langs den grond het bosch weer in.
| |
| |
Ach hemel, het is een uil. Ga slapen, uil! het is uile-bedtijd!
Ik ben hier nog geen week, besefte ze plotseling, toen ze 't huisje als den eersten dag weer zag van den boschkant; en wat is alles hier al veranderd en kleuriger geworden.
Ze bleef glimlachend staan; ze dacht aan het snikkende, moedelooze kind van dien eersten avond.
Ik ben zelf ook een beetje veranderd en ik ga eens in Brechts keuken kijken; ze zal voorloopig nog niet thuis komen.
Maar toen Mia over het gesloten hekje was geklommen, vond ze de gordijnen van de keukenramen neergelaten, als was Brecht voor goed vertrokken. In de verlaten keuken zong een vogel een hoog, schel zangetje.
‘Stakkerd, zei Mia, je zou ook liever in de zon zitten; nu zijn we samen slachtoffer van haar booze luimen.’
Tot haar verwondering zag ze Brecht een uur later langs het terrasje komen. Ze bleef vlak voor Mia staan en zei: ‘De schooljuffrouw komt u vanavond een visite maken.’
- De schooljuffrouw?
- Ja, van de dorpsschool. Ze was een heele goeie vriendin van juffrouw Chrisje, die zorgde altijd voor een nette ontvangst en ze kwam iedere week. Ik ben d'r tegengekomen, ze vroeg, of ik haar 't plezier wou doen de boodschap over te brengen, dat ze vanavond kwam.
- Ook bedankt voor 't overbrengen, zei Mia koel.
- 't Is een best mensch, ging Brecht voort, erg goed voor de schoolkinders en zoo degelijk; ze zat altijd te breien of te haken, als ze bij me lieve juffrouw Chrisje was, ze zat nooit een heelen avond met de handen over elkaar als de meisjes van den tegenwoordigen tijd. Voor haar een heel gemis, dat juffrouw Chrisje is heengegaan; voor mij ook.
- Voor mij ook, dacht Mia, maar ze sprak de woorden niet uit en Brecht, die geen antwoord kreeg, trok hoofdschuddend af.
Het lijkt me niet prettig, peinsde Mia, zoo'n oude, deeglijke schooljuffrouw, die hier een heelen avond komt breien. Maar 't is wel goedig van haar om bij me te komen. Maak je niet ongerust, Brecht, ik zal ook wel zorgen voor een ‘nette’ ontvangst. Dus thee en koekjes.... en ik geloof, dat je oude dames dan later nog eens chocola moet presenteeren - die heb ik ook ingeslagen.... juf ging dikwijls naar zoo'n avondje en wat zei ze ook weer, als ik vroeg wat ze gedaan had?.... ‘Thee en koekjes, Mia en over alles gepraat, terwijl we zaten te handwerken en later chocola met taartjes
| |
| |
- die heb ik niet, dan maar weer koekjes, àndere koekjes - en een whistje.’
Een whistje.... dat gaat niet met je beidjes. Jammer, dat Brecht zoo weinig toeschietelijk is, anders zouden met ons drietjes en den blinde kunnen spelen. Maar boven in de kast staan spellen: halma, reversi, belegeren.... eigenlijk vind ik al die spellen gruwelijk, maar wat zegt juf ook weer, als ze ‘de gulden wetten der wellevendheid’ voor me opsomt.... ‘een gastvrouw moet altijd in de eerste plaats bedenken, wat de gast aangenaam zou zijn.’
Ik zal dien grooten stoel voor haar klaar zetten, met den sluimerrol van de logeerkamer, dat zal zoo'n oud mensch wel prettig vinden.
En toen in den namiddag de zon ineens wegtrok en met de grauwe wolken de wind guur over de heide kwam aanzetten, haalde Mia de waterstoof uit de kast en zette die met kokend water gevuld voor den leunstoel.
Nu moet ik zelf nog een handwerk hebben, want juf beweert, altijd dat een gast, al is ze nog zoo ijverig, niet handwerken mag voor de gastvrouw de naald ter hand neemt. Hoe zou juf toch al die gulden wetten kunnen onthouden en wat zijn ze lastig, want ik heb geen handwerk. Dan maar een kapotte kous, ofschoon ik geloof, dat dat niet hoort bij de gulden wetten. ‘Een nieuw handwerkje moet het zijn, Mia, dat behaaglijk is voor het oog.’ Nu, juf, dan neem ik maar een zijden kous. En ik hoop, dat we wat te praten hebben over ‘alles’, dat we niet den heelen avond hoeven belegeren. Misschien komt ze niet eens in dat slechte weer, dat zou me toch spijten, ik heb me nu zoo uitgesloofd.
Mia stond voor het raam en keek uit in het druipende bosch.
Er kwam een jong meisje snel langs het boschpad gefietst in een loden cape, den capuchon over haar hoofd.
Over veertien dagen, peinsde Mia, zal je hier niemand meer kunnen zien op den weg, dan zal het huisje werkelijk ‘verstopt’ zijn, nu zie je de menschen van zoo ver aankomen.
Ze bleef kijken naar het meisje, ze had in geen week iemand van haar eigen leeftijd gesproken.
Wat zou je een prettig leven kunnen hebben, als je hier samen woonde met een vriendin. Over alle dingen, die je verdrietig maken, wanneer je alleen bent, zou je dan met je beidjes kunnen lachen.
Tot haar verwondering zag ze, dat het meisje van de fiets sprong en het smalle paadje doorliep, recht aan op de huisdeur.
| |
| |
Mia deed open en het meisje stak haar dadelijk een koele, krachtige hand toe en zei: ‘Dag juffrouw van Meerssen, ik ben Ruut de Ruyve.’
Ze deed haar natte cape af en liep met Mia naar binnen.
Wat zou ze komen doen? dacht Mia verwonderd en ze schoof een laag stoeltje bij het raam.
Het theewater suisde. Het zou gemakkelijk zijn, om nu thee te mogen schenken en onderwijl te bedenken, wat ze met dat vreemde meisje, dat niets zei, zou praten. Maar een van Jufs gulden wetten luidde: ‘Theewater schenkt men pas in de trekpot, als de gast op de stoep staat’. En de oude schooljuffrouw, die je zeker tien minuten van te voren zou kunnen zien aankomen, verscheen nog steeds niet op het pad.
Het scheen, dat de ander Mia's aanwezigheid vergeten was; ze keek zoo aandachtig rond, alsof ze met haar oogen iets zocht, dat verloren was en alle vroolijke glans, die bij het binnenkomen haar gezichtje overstraald had, was weggetrokken.
Nu keek ze strak naar buiten, waar alle takken glommen en de regen suizelend op de jonge blaadjes viel.
En Mia zag haar gezicht zoo bewogen, dat ze het hare afwendde. En ze verlangde naar de schooljuffrouw, met wier komst dit pijnlijke zwijgen verbroken zou worden.
- Ik kan het niet helpen, zei het meisje met een zachte stem en ze veegde snel met haar zakdoek over de oogen, maar ziet u, het is me nog zoo vreemd, dat u hier zit.... het is weer voor het eerst....
- Ja, antwoordde Mia, die haar ontroering niet begreep.... ik ben hier nog maar pas, nog geen week. Maar 't lijkt al veel langer.
- Ja, knikte de ander, als je zoo alleen bent, lijken de dagen eerst zoo lang en je dènkt zoo bij alles wat je doet en je praat zooveel met jezelf.
Hoe heerlijk, dat er iemand was, die ongevraagd sprak over Mia's eigen ervaringen, iemand van haar eigen leeftijd.
Ze is niet meer dan twee jaar ouder dan ik; waarom zou ik nog op die juffrouw zitten wachten en ongezellig voor háár zijn? dacht Mia. En ze stond op om thee te zetten.
De verwachtende stoel met den sluimerrol en de warme stoof stond hinderlijk tusschen hen. Het leek Mia nu veel prettiger alleen met het meisje te praten en ze vroeg: ‘Woont u op het dorp?’
- Ja, maar aan den buitenkant.
| |
| |
- Kent u de schooljuffrouw?
- Welke schooljuffrouw? vroeg het meisje verbaasd.
- Ik weet niet, hoe ze heet, een oude deeglijke juffrouw, die altijd zit te breien en die van avond hier zou komen.
- Heeft Brecht dat gezegd, heeft ze geen naam genoemd?
- Nee, ze zei, de schooljuffrouw komt vanavond; ik denk, dat ze 't weer te slecht vond. Gelukkig maar, dat ze wegblijft, nu u gekomen is. Ik had zoo tegen het bezoek opgezien, bekende Mia, ik had dien stoel voor haar klaargezet met een warme stoof en ik had bedacht, om maar te gaan belegeren, als we geen gesprek zouden hebben. Vindt u belegeren ook zoo'n gloeiend vervelend spel?
- Heelemaal niet, juffrouw van Meerssen, zei Ruut de Ruyve met een uitgestreken gezicht en ze sprong op en zat ineens recht en streng in den grooten stoel met de beide voeten op de waterstoof - heel smal en jong leek ze in die wijde omarming van de fluweelen leuningen - heelemaal niet, het is een zeer leerzaam spel, dat hooge eischen aan de scherpzinnigheid van de spelers stelt; zet de soldaten maar gauw op.... O, kind, riep ze opeens schaterend om Mia's ontstelde gezicht, ik ben de schooljuffrouw!
- Maar hoe kan dat, hoe is dat mogelijk? Brecht zei toch.... en och, kom toch alsjeblieft uit dien mallen stoel.
- Nee, ik zit hier heerlijk, ik heb drijfnatte voeten, het water droop van m'n cape in mijn schoenen, ik kom hier heelemaal bij op die warme stoof. Maar had je heusch gedacht, dat ik een oude.... hoe oud wel?
- Zeventig of tachtig.
- Schooljuffrouwen zijn nooit zeventig of tachtig, ze worden met hun vijf en zestigste gepensionneerd, dat is al oud genoeg, ik hoop het nooit te beleven.
Ze waren al hun plechtigheid van ontvangende gastvrouw en vreemde gast, zoekende naar niets-zeggende woorden, vergeten. Ze waren twee jonge meisjes met rappe stemmen en oogen, schitterend van pret om de dwaze vegissing.
- Maar waarom heb je niet aan Brecht gevraagd.... hoe heet je eigenlijk, ik kan nu heelemaal niet meer deftig tegen je doen....
- Nee, natuurlijk niet, ik heet Mia.
- Heb je dan niet aan Brecht gevraagd, hoe oud ik was, hoe ik heette?
- Nee, Brecht zei, een goeie vriendin van juffrouw Chrisje, toen dacht ik natuurlijk aan iemand van haar leeftijd. En zie je, Brecht en ik zijn geen
| |
| |
erge goede vrienden meer, we spreken elkaar nooit; ze vindt het niet prettig, dat ik hier gekomen ben.
- Nee, dat heb ik gehoord. Zie je, ze had verwacht, dat zij het heel huisje zou erven en dan zouden haar zuster en zwager bij haar komen inwonen en de zwager wilde hier een kippefokkerij beginnen - denk toch eens, al die pikkende, wroetende kippen tusschen de bloemen, waar tante Chrisje altijd zoo'n zorg voor had. En nu is het uitgeloopen op dat vruchtgebruik. Ze spreken er op het dorp over, ze gunnen hem de teleurstelling wel. Brecht zelf is zoo kwaad niet, maar ze wordt voortdurend opgezet door die zuster en zwager, door dien zwager vooral.
Tante Chrisje vertelde ook eens, dat ze altijd aan Brechts stemming kon merken, of ze bij dat echtpaar geweest was. Maar toen was hun invloed zwak. Brecht hield werkelijk innig veel van tante Chrisje, maar ze is zoo onevenwichtig - je begrijpt het niet van zoo'n oud mensch - ik had altijd het gevoel, dat ze als een klein kind elken dag weer tante's steun behoefde en nu ze die verloren heeft, is ze als een schip zonder stuur. Die broer en zuster zijn vreeselijke menschen, ze liggen met het heele dorp overhoop, maar ze zijn in hun boosheid wonderlijk aan elkaar verknocht, je ziet ze nooit alleen, ze doen samen boodschappen, ze zitten naast elkaar in de kerkbank, ofschoon mannen en vrouwen hier gescheiden zitten, ze koekeloeren thuis samen voor één raam en als 't mooi weer is zitten ze samen voor 't huis als schildwachten aan beide kanten van de open deur.
- Aan den straatweg?
- Ja, ze hadden altijd zooveel ruzie met hun buren en ze verbeeldden zich terecht of ten onrechte, dat alle buurkinderen hen sarden; nu hebben ze een paar jaar geleden een eigen afgrijselijk huis gebouwd midden in de akkers.
- Ik ken ze, zei Mia, ze wonen tegenover den landweg, ik had dadelijk het gevoel, dat ze mij haatten. Toen ik den eersten keer langs hen kwam, keken ze zoo vijandig en ik geloof, dat ze me met vuisten dreigden. Het is een afschuwelijk gevoel, als menschen je achter je rug beleedigen en je weet niet waarom. En toen kwam ik hier en Brecht was zoo kwaad en kortaf; het was een ellendige aankomst.
- Ja, want je had je natuurlijk voorgesteld, hoe 't zijn zou, als je nicht nog leefde. Ze vertelde me die laatste week nog, dat je had geschreven, of je komen mocht. Je had zeker al van alles bedacht, om haar eens te verwennen, als je bij haar zou zijn. Ze genoot er zoo van vertroelteld te wor- | |
| |
den. Ze gaf en ze zorgde altijd, net als mijn moeder. Ik heb later pas begrepen, hoe heerlijk moeder 't vond, als zij eens verzorgd werd. Ik geloof, dat ik daardoor tante Chrisje ook zoo gauw begreep, dat we daardoor dadelijk zulke goede vrienden geworden zijn.
- Was ze een tante van je?
- Nee, ik heb geen enkele tante of oom. Dat heb ik altijd zoo jammer gevonden; toen zei ze eens: ‘We kunnen wel spelen, dat ik je tante ben, er was toch dadelijk een band tusschen ons.’ Ze is zoo lief voor me geweest; iedere week kwam ik bij haar, soms van Zaterdag tot Maandag, dan mocht ik alles voor haar doen. Dikwijls was ze pijnlijk, ze toonde het nooit en Brecht is erg goed, maar ze ziet niets voor 't haar gewezen wordt en ze heeft geen begrip van de kleine dingen van gezelligheid. O, wat zou je veel voor tante hebben kunnen doen, als je dag aan dag bij haar geweest was. Ze las zooveel, maar in den laatsten winter waren haar oogen erg slecht, ze genoot er zoo van, als iemand haar voorlas. Wat zal je er een verdriet van gehad hebben, dat je haar niet hebt kunnen helpen.
Het was donkerder geworden in de kamer. Mia dacht, ik steek de lamp niet aan, ze moet me maar niet zien; ik ben zoo anders als zij denkt, ik heb nooit verdriet gehad om mijn tekorten tegenover nicht Christien; al het verdriet gold alleen mezelf.
- Je begrijpt nu wel, zei Ruut, dat ik het moeilijk vond, hier voor het eerst terug te komen; we hebben hier zooveel samen afgepraat.
- Ja, ik had ook verlangd eens met haar te praten. Als kind van dertien jaar ben ik hier eens geweest en de herinnering aan haar is zoo sterk gebleven, ik heb haar nooit kunnen vergeten.
- Nee, natuurlijk niet, ze was zoo bizonder, zoo sterk en rustig en vertrouwend. Het was net, of je als je bij haar was, jezelf zuiverder zag, of je dan pas ontdekte, wat echt in je was en wat niet. Dat komt, geloof ik, omdat wij jonge menschen,..... ja, wat zit ik hier eigenlijk met je te praten. Mia, we kennen elkaar heelemaal niet, maar 't komt zeker, omdat we beiden zooveel van haar gehouden hebben....
Jij, dacht Mia, jij hield van haar, ik hield eigelijk alleen van mezelf.
- Och, toe, ga toch verder, vroeg ze smeekend.
- Wij, jonge menschen, willen altijd, en we praten altijd over wat we willen en zullen en wat veranderd moet en verbeterd; we praten over de dingen, die vlak voor ons liggen, heen. Zij niet, ze praatte nooit over wat ze wilde of kon of verkeerd vond; ze dééd en dan sprak ze er nog niet over.
| |
| |
Ik had eens op een avond zoo vreeselijk uitgepakt over mijn schoolhoofd, dien ik te behoudend vond, over den verkeerden bouw van de school, over de leesboekjes, de leien, over den weinig idieelen geest van de school. Toen zei ze zoo rustig: ‘'t Is je zeker ook wel opgevallen, dat Pieter van der Kamp zoo erg bijziende is; ik heb tegen zijn moeder, die er aan twijfelde, gezegd:’ Wacht maar tot hij op school komt, in de klas zal de juffrouw het dadelijk merken.’
O, Mia, ik had hem zes weken bij me gehad, ik had hem standjes en straf gegeven, omdat hij zoo onoplettend was en altijd zulke onnoozele fouten maakte, als hij wat van het bord moest overschrijven, terwijl hij toch een goed verstand had, omdat hij zoo raar over zijn boek kon hangen; ik had er nooit aan gedacht, of het ook iets anders als onwil kon zijn. Hij heeft een heel sterken bril gekregen en ik schaamde me zoo tegenover het kind en tegenover haar. Eigenlijk zwerf ik zoo graag met m'n gedachten en plannen mijlen ver de ruimte in; als ik dan zoo heel ver van de werkelijkheid ben afgedwaald, denk ik maar weer aan Pietertjes bril en als je twee en dertig kinderen in de klas hebt, duiken je tekortkomingen dadelijk aan alle kanten om je heen op.
Mia peinsde: Wat zou ik het goed bij haar hebben gehad, wat zou ze me hebben geholpen. Waarom blijf ik nu eigenlijk hier? Alleen uit bravoure tegenover de menschen thuis; ik voer hier niets uit, ik zie alleen al meer wat me ontbreekt en daar word je zoo moedeloos van.
- Je moet niet denken, ging Ruut voort, dat ze zoo was als oude zeurmenschen, die altijd praten over ‘de naastbij-liggende plichtjes’, maar ze had een manier, om als toevallig even het licht te laten vallen op de heel gewone dingen van het daaglijksch leven, die je dan ineens zag als wél belangrijk in verband met het leven van ons allen.
- Ja, zoo heb ik me haar ook voorgesteld.
- Ik denk, zei Ruut, dat we wel dikwijls over haar zullen praten, als ik nog eens bij je kom. Ze heeft me in elk opzicht zooveel geholpen, sinds ik hier ben.
- Hoe lang ben je hier?
- Anderhalf jaar; daarvoor was ik een jaar aan een school in een klein stadje. Op een fietstocht waren we eens door dit dorp gekomen, toen het koren op de akkers stond, we hebben hier drie dagen rond gefietst, we konden niet weg komen. Thuis wonen we op een bovenhuis in een vervelende straat en het stadje kon me ook zoo benauwen, je kon er alleen langs de
| |
| |
rechte wegen van de polders wandelen en daar was het nooit stil. Toen kwam hier aan de school een plaats vacant en vooral om die korenvelden heb ik gesolliciteerd. En bovendien kon ik hier goed werken, er is weinig afleiding en geen correctie-werk. Ik heb pas Engelsch A. gedaan. In 't najaar begin ik aan B., dan moet ik lessen nemen in de stad. Tante en ik hebben zoo veel Engelsch gelezen en gesproken; ze heeft me zoo geholpen met de uitspraak en ik heb zulke mooie boeken van haar gekregen.
- En Brecht zei, dat je altijd zat te breien en te haken.
- O, ja, dezen winter maakten we onderwijl allerlei fleurige dingen voor de kinderen op het dorp en voor Lucie.
- Wie is Lucie?
- Mijn zuster. Ze helpt de moeder van een groot gezin met de huishouding. Dezen winter hadden de vier jongsten kinkhoest - er zijn er zes - en Lucie moest zoo dikwijls 's nachts uit haar bed en 't was zoo'n koude winter, hè? We breiden een mooi jakje voor haar en warme sloffen en een kruikezak, alles in dezelfde warme kleuren. 't Werd een dolgezellig pak en tante Chrisje stopte de sloffen en den kruikezak vol prettige verrassingen. Lucie was er zoo blij mee, ze is in een lief gezin, maar ze zijn een beetje nuchter en omdat ze zoo weinig geld hebben, zijn ze dikwijls - de moeder vooral - zoo zorgelijk, zoodat Lucie altijd voor de opluisteringen moet zorgen.
Nu was het zoo heerlijk zoo'n pak vol mooie kleuren en onverwachte heerlijkheden voor háár klaar te maken. Vertel me eens wat jou leven, Mia, jij bent de jongste?
Met gretige aandacht had Mia zitten luisteren naar Ruuts gebabbel over het leven van Lucie, van tante Chrisje, over haar eigen leven, dat als dat van de anderen voerde naar een doel, dat vol was van arbeid en goedheid en zorg voor andere menschen. Wat had zij daar tegenover te stellen als één lange onbevredigdheid?
- Ja, zei ze, ik ben de jongste en dan nog een getrouwde en een verloofde zuster en een ongetrouwde broer. Het is een heel ander leven dan dat van jou en je zuster, erg oppervlakkig en veel uitgaan en ik kan niets.
Ze zei het zoo kort en bitter, dat ze geen van beiden de stilte, die toen tusschen hen viel, wisten te vullen.
- Ik zal het licht eens aansteken, zei Mia, we kunnen niets meer zien.
- Dan ga ik even naar Brecht en straks kom ik bij je terug.
- Je kunt niet meer binnendoor, Brecht heeft de tusschendeur van aan
| |
| |
haar kant afgesloten; je moet buiten om, ik zal de voordeur openlaten. Maar toen Ruut voor Brechts deur stond, vond ze die gesloten en op haar kloppen en vriendelijke vraag: ‘Ik wilde even een praatje bij je komen maken, Brecht, ben je nog op?’ klonk stug de afwerende stem: ‘Wel op, maar 'k geef belet. U bent nu op visite bij juffrouw Mia!’
- Maar Brecht, zei Ruut verbaasd, je kunt me toch wel even binnen laten voor een babbeltje?
Er kwam geen antwoord.
Ruut ging heen. Wat is hier alles veranderd, dacht ze verdrietig.
Ze liep den tuin in. Het regende niet meer, langzaam vielen de druppels van de boomen en de goede aarde geurde. Er waren wat sterren hoog aan den donkeren hemel, een enkel wolkje, wit en doorzichtig, zeilde voorbij en van verre van een kasteeltje, dat nog achter den molen lag, dreef de zilveren klank van de klok van negenen over de kiemende voorjaarslanden.
Ze liep door het appelenlaantje, waarvan tante Chrisje het meest hield, als de teedere rose knoppen, zooals nu, nog niet geheel waren ontloken: ze knielde neer bij den rand van bruids-anemonen, die ze vóór dien winter samen zoo zorgvuldig hadden toegedekt. Overal kwamen de kleine bladknoppen boven de vochtige aarde en niemand had er zich over verheugd. In den herfst zouden alle witte kelken wijd bloeien om het gouden hart, maar tante zou ze niet meer zien. Mia zou vertrokken zijn en Brecht zou er onverschillig langs gaan.
Zij en de lieve oude vrouw zouden nooit meer samen gearmd door de smalle paden loopen en praten over de moeielijkheden van de school, over haar nieuwen zorg om Lucie, die zich gebonden voelde aan die tobbende, altijd vermoeide moeder, aan al die kindertjes, aan den zorgeloozen, goedhartigen vader, Lucie die werkte boven haar taaie krachten, die misschien zichzelf overschatten zou, zooals vader tot zijn eigen levenslange schade gedaan had. Ze zou nooit meer kunnen luisteren naar de goede woorden van die kleine vrouw met het milde hart, die Ruuts gedachten altijd weer van eigen kortzichtigheid naar wijder ruimten geleid had.
En nu ze hier stond in dien verborgen tuin, die haar beiden zoo lief was geweest, in deze vertrouwde omgeving, miste ze haar smartelijker dan ooit. ‘Het was haar steun, haar wijsheid, haar meevoelen, die me al dien tijd, dat ik hier was over de moeilijkheden hebben heengedragen; ik kan die niet ontberen,’ zei Ruut opstandig. ‘Ik kan wel werken voor me zelf en voor anderen, maar ik kan niet verder, als juist zij, van wie ik zoo heel veel
| |
| |
houd, altijd heen gaan uit mijn leven en me zoo verlangend achterlaten.’ En heftiger werd de oude, nog niet geheel gestilde pijn om vroeger verlies, nu ze zich in dien onbegrensden, ontluikenden tuin zoo alleen voelde, zoo arm zonder al die zachte levensvreugden, die haar hier van week tot week waren bereid, zoo weerloos tegenover het komende leven, dat altijd vroeg naar een dapper hart en een paar stralende oogen om den onafgebroken gang der dagen met al hun moeilijkheden, al hun strijd te kunnen aanvaarden en vervolgen.
Ik kan niet leven van plicht-alleen, ik kan hier niet rondloopen in dien lieven tuin, die háár tuin niet meer is, niet meer zitten op het terrasje zonder haar verinnigde vreugde om die wijde, prachtige wereld, zonder haar zachte stem, die altijd gaf, altijd hielp, altijd troostte. Wat doe ik hier nog in het huis, dat me zoo vreemd is geworden, bij Brecht, die geen goed woord voor me heeft, bij dat kind met wie ik niets te maken heb, dat tante niet eens heeft gekend of liefgehad?
Ze liep langzaam terug door het laantje en even trok ze in 't voorbijgaan een lagen tak vol bloesemknoppen naar zich toe; heel zacht en koel waren die tusschen haar warme, onrustige handen; haar gloeiend gezicht boog ze naar de vochtige blaadjes. Tusschen haar handen en oogen hield ze de blankroode knoppen gevat. Er was om haar hoofd een geur van lente, van bottend loof en in de stilte, die haar omvatte was het mysterie van den lentenacht, die het nieuwe leven brengen kwam en de onnaspeurlijke kracht tot groei en bloei.
Ik kan niet.... ik kan niet.... snikte ze met haar bedroefde gezicht in den appelbloesem, het was hier altijd zoo heerlijk en nu is het huis zoo leeg en de tuin zoo prachtig en toch zoo verlaten.... en o, als dat kind maar weg was, dat kind op tante's stoel, achter tante's theeblad.
Met de zacht zijden bloemblaadjes nog tegen haar gesloten oogen zag ze de oude vrouw van 't verstopte Huuske weer als den laatsten keer, liggende op de bank, naast datzelfde donker gevlamde mahonie houten theeblad, dat ze toen al niet meer beheeren kon.
En even had ze toen over Mia gesproken: ‘dat nichtje zonder moeder, met een goedhartigen vader, maar wat grof van gevoel, een meisje, dat materieel alles kan krijgen, wat ze begeert, maar dat met zichzelf geen raad weet en nu haar heil denkt te vinden in ons Huuske, dat ze in al die jaren niet vergeten kon.’
- Natuurlijk niet, had Ruut gezegd, wie zou het Huuske ooit kunnen
| |
| |
vergeten, al was hij er maar één uur geweest.... het Huuske en u, tantetje? Want het is natuurlijk van u, dat ze haar heil verwacht.
- Ach Ruut, we moeten niet te veel van andere menschen verwachten, menschen kunnen ons zoo diep teleurstellen, menschen kunnen ons ontvallen. Dan komt dat arme gevoel over ons, alsof we niets behouden hebben dan de herinnering, alsof we het daar verder mee moeten doen. En dat is niet goed, kind; wij allen - elk van ons - we hebben in vreugde en leed deel aan het heden, aan het werkelijke leven met de onontkoombare eischen, die het stelt aan onze werkkracht en aan ons hart. Elken dag komt het leven tot ons met wat bekend is en met het onverwachte, elken dag hebben we dat wonderbaarlijke leven te verzorgen; een onverzorgde dag in een verloren dag.
Ruut had haar oogen niet durven opslaan, want de droomerige klank van de zachte stem had haar zoo wonderlijk ontroerd. In de onstuimigheid van haar jonge kracht voelde ze zich zoo ver van de beproefde wijsheid dier oudere vrouw. En ze schudde ontkennend haar gebogen hoofd in vezet tegen een leven, dat het liefste ontnam en toch je kracht blééf eischen, je zorg en je hart.
- Ja, lieve Ruut en als die tijd voor jou aanbreekt, zal je ook moéten. Maar dit is het verzoenende: wat in moeilijke uren als onverwacht en daarom soms als vijandig tot ons komt, kan wel eens het begin zijn van een nieuw geluk. Het leven brengt ons, ook bij het ouder worden, altijd weer zijn nooit vermoede geheimen. Wantrouw het leven niet, mijn kind, ook niet als zijn loop anders gaat dan jij bepaald had. Het leven wantrouwen is God wantrouwen....
Doodstil stond Ruut onder de lage bloesemtakken van den appelboom. Boven haar hoofd, rondom in 't gras vielen de laatste regendroppels een voor een omlaag. Koesterend zacht was de lentelucht in dien stillen tuin, waar alles drong naar nieuwen groei.
Toen liep Ruut op haar teenen het laantje uit, omhoog langs het terrasje. In de kamer was het licht ontstoken en op de leuning van den grooten stoel voor de schooljuffrouw zat Mia met haar voeten op de zitting. Ze staarde in gedachten naar buiten, waar het nu donker was en ze zag Ruut niet, die stil bleef staan, getroffen door de peinzende uitdrukking van het bleeke gezichtje, dat moedeloos rustte op de smalle handen.
Daar zat nu dat kind, met wie ze niets te maken had, dat gekomen was in verlangen en verwachting en niets had gevonden dan een onverzorgd huis.
| |
| |
een paar dreigende vuisten op haar weg, een boos mensch onder hetzelfde dak. En Ruut, die niet helpen wilde....
- Wat arm, zei Ruut zacht, armer dan ik en wat lijkt ze klein en hulpeloos op die stoelleuning.
Ze liep het terrasje op en tikte tegen het raam.
- Kom eens buiten, vroeg ze, 't is zoo'n prachtige avond en 't is zoo zacht geworden na dien regen.
- Was je al dien tijd bij Brecht?
- Nee, ze wilde me niet binnen laten; ik was in den tuin.... tante hield zooveel van den tuin....
- Ja, zei Mia, ik denk wel eens, nu het overal tusschen alle spleetjes, langs alle paadjes opkomt en bloeien gaat, hoe dat alles met zorg geplant is en bijeengevoegd.
Ze geeft wel om den tuin, dacht Ruut beschaamd.
Ze keken samen uit in den donkeren wirwar van takken, naar de blanke berkestammetjes boven den rullen grond. Ze voelden zich na hun eerste spontane pret om het misverstand beiden te beschroomd om te durven raken aan elkaars ernstiger gedachten.
- Ruut, zei Mia, wat moeilijk, ik vond het zoo lief van je, dat je vanavond hier gekomen bent - om mij. Het doet zoo goed eens met iemand te praten en ik heb hier niemand. Soms denk ik, ik moet maar terug naar huis, maar in andere oogenblikken houdt het me hier zoo vast. Alsof ik hier iets moet afmaken met mezelf, ik weet zelf niet wat. En nu ik jou ken.... maar jij hebt zooveel werk....
- Nu niet, deze maanden niet. En morgen is het Woensdag, dan ben ik om één uur vrij; zal ik dan 's middags komen?
- O, wil je? Kom dan koffiedrinken; ik heb al mijn maaltijden alleen gebruikt, dat was vreeselijk....
Wat een kind, wat een verwend kind ben je nog, dacht Ruut. Hoe lang doe ik dat al, dag aan dag en hoevelen doen het jaren achtereen.
Wild schreeuwde opeens de uil, die uitvloog op roof.
- Hoor je dat nare beest? Ik heb altijd het gevoel, of hij me hoont; hij jouwt zoo hatelijk elken keer, als ik uitga en thuis kom.
- Hij bedoelt het goed. Mia, hij was een van tante's liefste pleegkinderen. Boerenjongens hebben het uilennest eens uitgehaald, de ouden schreeuwden zoo, dat tante naar buiten vloog. Ze heeft de jongens weggestuurd en de jonkies mee naar huis genomen; prachtig waren ze, drie kleine grijs-bruine
| |
| |
Dürer-uiltjes met groote, verschrikte oogen. Tante heeft ze in den kuikenren gezet, ze zaten er gekleumd tegen elkaar in een hoekje, wij voerden ze brood en melk, overdag waakte de oude over hen boven in den denneboom en 's nachts bracht ze hen uilevoedsel: kikkers en muizen en zoo bleven ze in leven. Na drie weken waren ze volwassen, toen zijn ze een voor een weggevlogen: ik begrijp nog niet, hoe ze 't besef hadden zich door die smalle opening naar boven te werken, terwijl ze zich nog nooit geoefend hadden. In den eersten tijd fladderden de jongen hier nog wel eens rond, toen zijn ze weggegaan. Maar de oude is gebleven: ze roept je altijd wat toe, wanneer je langs komt en als je terugroept, geeft ze antwoord. Ze is net als Brecht, zei tante eens: een booze stem en een goed, trouw hart.
Mia glimlachte: ‘Misschien ontdekt ik ze bij beiden nog’.
- Je bent hier nog maar zoo kort, troostte Ruut.
- En 't is alles al veel beter geworden.... vooral na vanavond.
Een poos later toen ze Ruut uitliet, en ze even bij 't hekje stonden, hand in hand, sprak Mia: ‘Tot morgen, ik ben blij dat je me dat verteld hebt van dien uil.’
Maar de warme blik van haar donkere oogen zei Ruut, dat ze wat anders bedoelde, waarvoor ze geen woorden wist.
(wordt voortgezet)
|
|