Droom en Daad. Jaargang 3
(1925)– [tijdschrift] Droom en Daad– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Primavera door Sandro Botticelli
| |
[pagina 155]
| |
daarin ook zoo bedroevend weinig wist te vertellen van Geertgen tot St. Jans, den Haarlemschen schilder; en hier vullen oude documenten zoo goed als niets aan. Gelukkig spreken de nagelaten werken nogal sterk voor zich. Sandro mocht schilder worden. Men deed hem daartoe in de leer bij den frater Filippo Lippi, een bekend schilder, tevens broeder-overste van een Florentijnsch klooster. Wat de kunst betrof, was het heerlijk in die dagen te mogen leven. Tientallen jaren hadden knappe mannen zich geheel gegeven aan de schilderkunst, en geprobeerd haar te ontdoen van de windselen der Middeneeuwsche symbolische vormen. Men beproefde de gestalten weer te geven in volle lichamelijkheid, alsook de architectuur in proportie te brengen tot de afgebeelde menschfiguren. Men drong door tot het psychologisch element, lette op de uitbeelding der diepte en de juiste weergave der perspectivische verkorting. In Sandro's tijd, tegen het einde der 15e eeuw, en daarna in de 16e zal men de vruchten hiervan plukken. Onze schilder maakte nog mee een optreden van Leonardo da Vinci en Michel Angelo. En dan, hij woonde in Florence, dat Florence, waar het leven dier dagen zoo hevig klopte! Waren niet de de Medici's Florentijnen! Was een Cosimo de Medici, de rijke vorstelijke koopman, het niet, die een kring van menschen om zich had weten te verzamelen, bezield met nieuwe frissche gedachten; was het daarna niet het hof van een Lorenzo de Prachtige, dat een bakermat was van een steeds aangroeiende nieuwe levensrichting? Sandro Botticelli nu was jaren schilder voor dezen Maecenas. Een schilderij als de Primavera, dat hij in de dertiger jaren schilderde voor dezen grooten Florentijn, doet dan ook onwillekeurig vele vragen bij ons opkomen, die ons voeren midden in de voor die dagen zoo belangrijke geestelijke stroomingen, waarvan Florence een centrum was. Primavera - humanisme - de mensch hervonden. De mensch opnieuw beschouwd als een verheven beeld van Gods grootsche schepping. Welk een merkwaardige reactie op voorgaande tijden. Ook hier verdiept zich de ziel der menschheid, wordt zij inniger, werkelijker, zuiverder, en vooral edeler. Niet gemakkelijk wordt anders haar gang door dit oord van blijdschap en levensvreugde - maar niet dat te bedenken is hier ter zake, wel wat eigenlijk het wezen der nieuwe levenshouding uitmaakte. In het vroeg-Middeneeuwsche geloofsleven was niet het aardsch bestaan belangrijk, maar eigenlijk alleen het hiernamaals. Hielden de kerkportalen in beeldwerk niet iedereen het laatste Oordeel voor? Dit leven was een beproeving; een voorbereiding; diep was in de harten der menschen het schuldbesef gegrift. Het goddelijke voelde | |
[pagina 156]
| |
men ver af, als iets geweldigs; er is een huivering van diep ontzag. Dat spreekt duidelijk uit de kerkportaalversieringen, het komt ons eveneens tegen uit het strakke monumentale karakter der boekillustraties. De kerk was de troostende, de opbeurende. Het geschapene, de werkelijkheid, zooals ze ons omringt? Aan de schepping was de kroon ontnomen in het Paradijs, waar het kwaad in de harten der menschen was binnengeslopen. Voor de Beeldende Kunst was dan ook het geschapene alleen van belang, wanneer men het kon gebruiken om er het goddelijke mee aan te duiden - als symbool; maar ook alleen maar, voorzoover het noodig was dat symbool duidelijk te maken voor iedereen. Maar langzaam aan groeit echter dat ‘andere’. Men leert de schepping bekijken om zich zelfs wille. Een belangrijke stap in die richting wordt bijvoorbeeld gedaan door den zoo bekenden Fransiscus van Assisi, den zoon van een welgesteld lakenkoopman uit Assisi in Noordelijk Italië, stichter der orde van bedelmonniken (eerste helft 13e eeuw). In de natuur ontdekt hij wonderen van schoonheid. Hij had liefde voor de armen en geringen, omdat zij menschen waren zooals hij. De korenvelden en wijngaarden, de rotsen, de bosschen, het gemurmel der beken, het frissche groen der tuinen, de aarde en het vuur, de lucht en de wind, dat alles spreekt hem van de liefde Gods. Alsof het redelijke schepselen waren, spreekt hij tot de bloemen en vogels. Kent ge zijn Zonnelied? Een deel laat ik hier volgen: Allerhoogste, almachtige, goede Heer,
U zij de lof, de glorie, en de eer en alle zegening.
Aan U alleen komen zij toe;
en geen mensch is waardig U een naam te geven.
Wees geprezen, o mijn Heer, met al Uw schepselen,
bijzonder met heer broeder Zon,
die siert en ons door zich verlicht; en hij is schoon
en stralende met grooten glans;
van U, o Hoogste, is hij zinneteeken.
Wees geprezen, o mijn Heer, om zuster Maan
en om de Sterren; Gij hebt haar aan den hemel zoo gesierd,
klaar en kostbaar en schoon.
Wees geprezen, o mijn Heer, om broeder Wind
en om de lucht, om wolk en helderheid en elk getij,
waardoor Gij aan Uw creaturen verschaft hun onderhoud.
Wees geprezen, o mijn Heer, om zuster Water;
die is zeer nuttig, en needrig en kostbaar en kuisch.
| |
[pagina 157]
| |
Wees geprezen, o mijn Heer, om broeder Vuur,
door wien Gij allen nacht verlicht,
en hij is schoon en aangenaam, zeer krachtig en geweldig.
Wees geprezen, o mijn Heer, om onze zuster, moeder Aarde,
die ons verzorgt en voedt, en allerhande vruchten kweekt
en kleurige bloemen en kruiden.
Ook de kruistochten werken mee; komt er daardoor niet een samentreffen van de drie groote godsdiensten. De geestelijke horizon wordt ruimer, en het is vooral onder invloed der Arabieren, dat het Westen meer bekend raakt met de werken der oude Grieksche schrijvers. Plato wordt bestudeerd, maar vooral Aristoteles heeft men leeren waardeeren. Zoo denkt men zich opnieuw de betrekking tusschen het goddelijke en het geschapene in; de scherpe scheiding tusschen het geestelijke en het zinnelijke wordt dan aanmerkelijk verzacht. De strooming op geestelijk gebied vindt zijn weerslag in de kunst. Zooals ik reeds opmerkte, komt men tot een meer liefdevolle beschouwing van de werkelijkheid. De menschfiguur wordt aandachtiger bekeken, de architectuur rond de figuren ondervindt meer belangstelling, kortom de dingen in de ons omringende natuur zijn om zich zelve waard te worden bestudeerd. Men leert begrijpen, dat niet alleen de mensch, maar ook de schijnbaar kleine dingen in de natuur iets in zich hebben van het goddelijke. Wederom zal het ideaal in den mensch worden gezocht: ‘het koninkrijk Gods is binnen in ulieden.’ Dan is de mensch hervonden: op de tijden heroverd het besef van het mensch-zijn: in den mensch het goddelijke geopenbaard. Dan zal door de wereld stroomen blijdschap en jonge kracht, dan is er levenslust. Dan herkent men eigen veranderde levenshouding uit menige gedachte in oude werken neergelegd. 't Is of Hellas zal herleven. Dat is wel iets anders dan de zucht der Middeneeuwen en de klacht om eigen zonde. Licht - Liefde - Leven. Lorenzo il Magnifico verzamelt zijn uitgelezen schare om zich in Florence. Daar is de dichter Angelo Poliziano, die schoone latijnsche verzen maakt, kenner van oude litteratuur, en Marcello Ficino, die de werken van Plato vertaalde. Daar mag ook meerdere malen Sandro Botticelli komen. Hij kan natuurlijk de oorspronkelijke klassieke werken niet bestudeeren, maar van nature voelt hij zich aangetrokken tot de humanistische ideeën en heeft een open oor voor alles wat dienaangaande hem wordt verteld. Hij is een echt kind van zijn tijd. In zich zelf voelt hij het nieuwe en zal daardoor juist straks in staat zijn zulk buitengewoon werk te maken. Bij een man als Sandro | |
[pagina 158]
| |
voelen we het sterk, dat deze beweging niet is een handelen van enkele menschen, maar dat er sprake is van een zich opnieuw bewust worden van gedachten en gevoelens, welke eeuwen sluimerden, maar toch behoorden tot het wezenlijke van de ondoorgrondelijke menschenziel. Dat er belangstelling komt voor litteratuur, bouwkunst en beeldhouwkunst uit Hellenistische tijden, zal u niet meer verwonderen. Ook niet dat vele klassieke vormen tijdelijk een mode-vorm zullen worden, hoewel er vele kunnen worden gevuld met eigen gedachten. In de klassieke sculptuur leert men weer aanvoelen de rust, de klaarheid der vormen, de verheven eenvoud. Getuigen daar niet van de woorden van een schrijver dier dagen: ‘Want bij den goede is alles in groote harmonie, hij vreest niets, hij hoopt niets, en blijft in voor- en tegenspoed zich zelf gelijk.’ Dat is koninklijke taal. ‘Roem de jonkheid vrij van zorgen;
Maar zij vlucht, voor dat wij het weten.
Wilt gij blij zijn, niet vergeten
Het nu, en nooit vertrouwen het morgen.’
Zoo zong Lorenzo de Medici. Is het niet of hier gehoord wordt het ‘geniet het oogenblik’ van den Romeinschen dichter. Sandro Botticelli ging geheel in deze gedachtensfeer op, en hij is daardoor wel een heel ander mensch dan Geertgen tot St. Jans. Licht is de tred van den een, het leven is hem opengegaan in uitbudige blijheid: de natuur, de mensch, de drager van de heerlijkheid Gods; de ander weet zich zwaar beladen met schuld, en legt zijn godsvertrouwen neer in zijn verbeedingen van heilige tafereelen. Beiden kunnen zij zingend gaan over de aarde - en toch geheel anders: beiden zijn zij facetten van het goddelijk Wonder. In diezelfde 15e eeuw schreef Zuster Bertken van Utrecht over haar hofken, waarin zooveel doornen en distels groeiden; ze rukt ze allemaal uit en zorgt voor betere planten, welke ter eere Gods zullen opwassen. U kent dit lied wel; in het Maart-nummer van dit tijdschrift stond het in haar geheel afgedrukt: Hierin so moet ic sayen lelyensaet
Dit moet ic vroech beginnen in den dageraet.
Als hi daerop laet dauwen, die minre mijn
So sal dit sayken schier becleven zijn.
Die lelyen siet hi gaerne, die minre mijn,
Als si te rechte bloyen ende suver zyn.
Als die rode rozen daer onder staen
So laet hi sinen sueten dauw daerover gaen.Ga naar voetnoot*
[Zie verder p. 159] |
|