| |
| |
| |
Aanteekeningen van een zwerftocht over de veluwe
door Hans v. S.
17 April. Op de fiets, tusschen Delft en Vierhouten, zien we al direct de eerste zwaluwen van het jaar. Ze zwieren vlug, vlak boven 't water, alsof ze er al maanden zijn, en niet pas aangekomen, van een langen trektocht uit 't Zuiden. Even voorbij Woerden een roekenkolonie; heftig lawaai; telkens vliegen er een paar alléén, in groepjes of paarsgewijs, in verschillende richtingen weg, om voedsel te zoeken. Nu het voor zangvogels nog geen broedtijd is, schijnen ze zich nog absoluut veilig te voelen, tenminste door het sombere gekrijsch van de zwarte vogels, hooren we 't schelle lied van den vink, leeuwerik e.a. 18 April. 's Ochtends besluipen we, om hem beter te kunnen bespieden, een eekhoorn, die in een alleenstaanden den, met gezellige, vergenoegde geluidjes: tjoek, tjoek, tjoek..., van den eenen tak op den anderen springt, steeds dicht bij den stam, af en toe speelsgewijs, een afgegeten dennenappel of takje knauwend. De wintervacht, donkerbruin tot zwart zelfs, met wit aan den buik, heeft hij al gewisseld voor lichtbruin. Jagen wij hem een tijdje op, dan klimt hij eerst in 't bovenste topje van den boom, met de bekende manoeuvre: zorgvuldig aan de andere, voor ons dus onzichtbare zijde van den stam, dan, als hij 't al te benauwd krijgt, doordat een van ons gedeeltelijk in den boom klimt, neemt hij een geweldigen sprong, om, met een groote boog door de lucht, pootjes en lange pluimstaart zoo wijd mogelijk uitgespreid, om de vaart wat te stremmen, met een doffen, harden plof, op het mulle zand terecht te komen. Als ik er naar toe loop om hem dood of althans gewond, versuft, op te nemen (met het gebruikelijke onnoodige zelfverwijt en medelijden) is hij spoorloos verdwenen, en blijkbaar dus heel gezond. Zou het diertje er zich boven in den boom van bewust zijn geweest dat hij tegen zoo'n smak kon? het verstandelijk overwogen hebben, dat hij moést springen, omdat er geen andere boomen vlakbij in de buurt
waren, of instinctief, zonder denken, afgestooten hebben? Verstand of instinct...... dit blijft het probleem waarop we bij zulke schijnbaar nietige voorvallen in de natuur, steeds stuiten.
| |
| |
Verder op den dag hooren we den wulp met zijn eigenaardig: moeliép, moelièp; een schuwe vogel en bovendien grijsbruin geteekend, waardoor we hem niet te zien krijgen.
19 April. We ontdekken op een wandeling door het Gortelsche bosch, een valleitje, waarin aan den rand, tusschen dichte jonge dennen en hei, een waterpoel met, tot onze groote verbazing, in den weeken modderigen grond, duidelijke sporen van reeën, herten en wilde zwijnen. Even later aan den rand van een golvende heivlakte, omgeven door bosch aan alle zijden, springt een reetje op, prachtig bruingrijs gekleurd, wit pluimstaartje, dat snel weghuppelt.
's Avonds loopen we nog een eindje om door een stuk hei met verspreide dennen; er heerscht een rustige schemering, terwijl we tallooze merels hooren, die ‘vragen en antwoorden’, zooals vinken dat zoo gezellig in een dennenboschje doen kunnen; in alleenstaande hooge boomen, zooals 'n oude berk, bijv. zitten meezen, met hun periodiek: ‘pie’, dat op kilometers afstand te hooren is. Plotseling een luid geklapwiek: een paar patrijzen vliegt op uit een hoogen den; later merken we dit nog meer op, dus schijnen de patrijzen, die overdag in eikenhakhout, of langs de randen van akkers rondscharrelen, in boomen te slapen. Een Veluwsche boer vertelt ons, dat er nog wel herten en andere groote dieren in 't Gortelsche bosch voorkomen; vroeger was het een jachtgebied van den Prins, maar daarna is de ‘hertenfokkerij’ verwaarloosd, zoodat er, naar zijn meening tenminste, nog maar enkele voorkomen, die schuw en lastig te benaderen zijn. Natuurlijk besluiten we direct dit nader te onderzoeken.
20 April. Wandelend door hooge, warme hei, hooren we plotseling den grutto, en daarna den tureluur, de oude bekenden uit Maasland, die we hier allerminst verwachtten. Na eenig nadenken is dit echter heelemaal zoo vreemd niet, immers de grutto, tureluur, en ook de wulp, zijn oorspronkelijke toendra-vogels, en deze broeiende heivlakte, lijkt heel wat meer op een steppe, dan het drassige moerasland. Later hoorden we den tureluur ook elken dag met zijn ‘roller’, die volgens het boertje regen voorspelt. Hij kende den vogel dan ook niet anders, dan als ‘regenfluiter’, wat overeenkomt met het Duitsche ‘Regenpfeifer’. 's Middags is het drukkend, zoel en stil, zoodat de bijen zich vergissen en veel te vroeg uitvliegen; alsof het Augustus was, hooren we de bijen zoemen, ze hebben dikke stuifmeelballetjes aan de achterpooten.
| |
| |
Citroentjes, en zelfs een atalanta komen de tent langs fladderen. Om 4 uur gaan we naar de ontdekte dierendrinkplaats om daar doodstil op wacht te blijven liggen. Het eenige echter wat we te zien krijgen, is een vinkenpaar, dat met fladderende, schuwe vliegsprongetjes, van den eenen boom op den anderen, steeds naderbij komt; het mannetje
dierendrinkplaats in 't gortelsche bosch
in voorjaarskleed, fel roode borst en blauw aan de vleugels, durft 't eerst bij 't water neer te strijken, vliegt terug om als 't ware het wijfje uit te noodigen en te vertellen dat alles veilig is, en samen strijken ze dan neer om te drinken. Na een poosje komt ook een nachtegaal, de kleine zwarte vogel, die met periodieke tusschenpoozen eenige begintonnen laat hooren, door de voortdurende schetterende vinkengesprekken heen. Om 8 uur besluiten we maar weer weg te gaan, maar ten slotte wordt onze moeite toch nog beloond, doordat we aan den overkant van een open veld, aan den rand van 't bosch, een tiental
| |
| |
herten in het schemerdonker zien staan. Ze hebben ons 't eerst in de gaten, en we merken ze pas op, als ze schuw, met opgeheven koppen, waardoor hun groote geweiën zichtbaar zijn, zachtjes, bijna geruischloos, onder de lage, donkere dennen wegdraven; even daarna het kort geblaf van het mannetjeshert in de verte, dat we een paar uur tevoren niet hadden kunnen verklaren.
21 April. Op een met hei begroeiden boschweg vlucht een groot wijfjeshert, met donker grijsbruine vacht en opgestoken ooren, in groote sprongen voor ons uit, om langs een dierenpad te verdwijnen. Nu wordt ons meteen het ontstaan van die geheimzinnige, blijkbaar veel gebruikte kronkelpaadjes door de dichtste bosschen, opgehelderd: het zijn echte dierenpaden, waarlangs de herten 's nachts naar hun verzamelplaatsen of drinkpoel draven. We letten nu natuurlijk scherp op, en zien hoe langer hoe meer sporen in het mulle zand, terwijl af en toe een hert en een ree, twee groote gevlekte wijfjes en zwarte reebokken in het struikgewas verdwijnen. Aangezien we de gevolgtrekking maken, wat we ook wel vermoedden, of gehoord hadden, dat herten nachtdieren zijn, daar we ze den vorigen avond verzameld hadden zien grazen, terwijl ze nu paarsgewijs of alleen, als uit den slaap opgeschrikt, wegvluchten, gaan we er om 6 uur nog eens naar toe, nu alle mogelijke voorzorgsmaatregelen in acht nemend: eerst gewoon met den wind mee het bosch in loopen, om dan tegen den wind in (de eenige nuttige wenk dien ik uit Karl May's boeken onthouden heb!) terug te sluipen zonder één takje aan te raken, want daar reageert 't gehoor van in het wild levende dieren altijd 't vlugst op, en vooral: zonder spreken of anders zacht fluisteren. En werkelijk, aan den overkant van een open heitje, omsloten door dichte dennen, zien we nog geen 50 M. van ons af, een tamelijk groote kudde rustig grazen. De mannetjes, met groote geweien en de groote zwartgevlekte koeien, tegen den achtergrond van grijsbruine dennen-stammen, met donkere tusschenruimten, kunnen we op ons gemak bestudeeren. Twee kijken op, zien ons tusschen de boomen staan en blijven met opgerichte, speurende koppen doodstil wachten, tot zij, daar we van den wind af staan, en zij dus niets ruiken noch hooren en er bij gevolg ook niets van begrijpen, langzaam verder gaan, en ten slotte, het blijkbaar toch niet
vertrouwend, en ook misschien om ons in den wind te krijgen, in het bosch verdwijnen. Verder gaande komen we plotseling
| |
| |
op geen 20 M. van een effen lichtgrijs wijfjeshert te staan; dit schijnt dus wel de juiste tijd te zijn, om groote dieren in hun bezigheden waar te nemen. In de verte, waarschijnlijk bij de drinkplaats, klinkt weer het vreemde korte geblaf; kwàg, kwàg. Even later staat een reebok met korte, steile horens ons doodstil af te wachten, half verscholen in de hooge, bruine hei; dan, met hooge, luchtige sprongen snelt hij weg, blijft achter 'n paar verspreidde dennetjes even stilstaan om daarop spoorloos te verdwijnen. We gaan terug langs een dierenpad, door het woestste bosch, met tallooze verrotte en omgemaaide boomen, met korstmos bedekt, en soms afgeknaagd door de herten, die ook af on toe den grond met de hoeven omgewoeld hebben. Stuk of zes opvliegende patrijzen, duiven; een uil laat onophoudelijk zijn luguber ‘wieuw, wieuw’ hooren, terwijl hij met geruischloozen vleugelslag boven het struikgewas, of een open veld, rondvliegt.
23 April. Bovenop den Imbosch. 's Ochtends worden we wakker onder 't schelle, snel opeenvolgende spotlachen van den specht, die hier veel schijnt voor te komen. Vlak bij de tent is een beukenlaan, waarvan de boomen letterlijk doorboord zijn met spechtengaten. Op gezette tijden (later zie ik tot mijn verbazing in het ‘Vogelwanderleven’ dit bevestigd: de specht is wel een zwerfvogel, maar komt steeds op denzelfden tijd van den dag op dezelfde plek; hij heeft dus een bepaalden dagelijkschen rondgang) hooren we het snelle kloppen, niet langzaam en weloverlegd, zooals ik 't vroeger wel gehoord had, maar meer ratelend, zoodat ik eerst overtuigd volhield, dat het 't kraken of knarsen van twee boomstammen tegen elkaar was. Het is jammer dat de vogel zoo schuw is, met de grootste voorzichtigheid kunnen we hem niet naderen, hij vliegt weg onder 'n schaterend gelach, dat ons eenigszins kregelig aandoet.
24 April. We steken dwars door een heuvelachtige woeste streek door naar Hagenau, en zien direct al herten- en wildezwijnensporen. Eekhoorntjes vluchten weg onder hun angstig-vlugge: tjoek, tjoek, tjoek...... Een tureluur vliegt op met klagende, eigenlijk erg melancholiek klinkende, steeds lager afdalende toonen, een roller op 't end: tjiep, tjiep, tjiep...... grrr... en een bosch met oude zware dennen ruig ondergroen rusten we uit onder zoo'n schitterend en verscheiden vogelengezang, dat ons de moed haast ontzinkt, ooit al die kleine zangvogels, naar hun verschillende liederen te leeren onderscheiden.
| |
| |
25 April. Terwijl we den Imbosch (haast systematisch, om toch maar niets van die prachtige woeste bosschen ongezien te laten) doorkruisen, merken we direct, dat ook hier zelfs herten aanwezig zijn! en dit heeft toch zeker niets met een jachtgebied van den Prins te maken; losgebroken misschien, en zich verder voortgeplant? De boschwachtersvrouw
imbosch
beweert dat de herten hier ‘van zelf’ echt in het wild voorkomen. Zonder dus geimporteerd te zijn. Bij de kruising van een dierenpad en karrespoor vind ik een afdruk van 8 c.M. wat dus een vrij groot hert moet geweest zijn. Vlak daarop geblaf, en we zien tusschen de jonge, dichte dennestammen een reebok wegdraven. Aan den anderen kant van den Imbosch, op een mul zandpad langs 't bosch, sporen van tientallen herten en reeën en we gaan een dierenpad in dat vol ligt met de zwarte cylindervormige hertenkeutels, en opgeworpen mos, wat dus wijst op veelvuldig gebruik. Het pad brengt ons
| |
| |
na veel ronddwalen op een zeer klein open heiplekje, dat, daar we geen legers ontdekt hebben, en de hooge hei verdord en platgelegen is, de gezamenlijke slaapplaats schijnt te zijn. Tallooze dierenpaden komen er dan ook op uit. We hooren een hert wild voor ons uit draven; ze zijn hier veel schuwer dan in 't Gortelsche bosch. Als we een pad verder volgen, vinden we af en toe plukjes grijs haar aan afgebroken takjes; het is ons een raadsel hoe die groote dieren met geweien, zich zoo snel en zonder veel geluid, langs die smalle kronkelende paden kunnen voortbewegen. 's Avonds in de verte de koekoek!
27 April. 's Ochtends nog vóór 5 uur, hoor ik door de felle storm- en regenvlagen (in Rhenen) den nachtegaal heel rustig zingen. Nu niet afgebroken ‘begintoonen’, maar vloeiend met krachtige afwisselende toonvariaties en zuivere klankschakeeringen.
Het is heelemaal zoo lastig niet, om wat aardige dingen uit de dierenwereld te zien te krijgen; ‘zelfs’ in Nederland is nog heel wat waar te nemen op biologisch gebied, al zijn ook sommige mooie vogels hard bezig uit te sterven (of uitgeroeid te worden!) zooals de wulp, fuut en misschien de reiger.
Deze weinige aanduidingen van wat er heerlijks te genieten valt, in eenige weken tent-leven in de vrije natuur, zullen hoop ik tot navolging opwekken.
|
|