Paulus van Schuylenburg naar Mattheus Verheyden
bij de losse plaataant.
UIT het Winterboek 1922-1923 nemen we over, wat Maria Viola in ‘Het kind in de Hollandsche schilderkunst’ schrijft naar aanleiding van deze reproductie:
‘De meeste kinderbeeltenissen, die ons gebleven zijn uit dien onkinderlijken tijd, stellen kleine jonkertjes en juffertjes voor instatierokken, zelfvoldaan en behaagziek glimlachend zooals ze 't de grooten zien doen. Verveeld en ouwelijk kijken van hun conterfeitsels de 18-d'eeuwsche kinderen ons aan: kleine telgen van adellijken huize of uit een deftig en welgesteld regentengeslacht, mannekens als de acht-jarige Paulus van Schuylenburg - wiens portret we hier in kleuren geven - vermaagschapt met en geparenteerd aan de beste families, zoon van den rechtsgeleerden Delftschen burgemeester Willem van Schuylenburg en bestemd voor 's lands dienst ter zee. Van die eervolle toekomst rept het portret met taal noch teeken; mogelijk dat onder de hooge wolkenlucht de wind van een onzichtbare zee het fulpen gordijn beweegt - de met boeken en schrijfgerief beladen en met het familiewapen versierde guéridon zou ons niets verraden, noch het nadrukkelijk gebaar waarmee de knaap ons schijnt te verzekeren dat zijn leeren wel waarlijk spelen is. Hoe zou het arme manneke ook anders spelen moeten in zijn nauw-sluitenden zijden rok met kostelijk goudgalon, zijn fluweelen spanbroek met zilveren gespen, zijn hemd met lange witte mouwlubben en de krakende baan bleekroode zijde, die wentelt rond zijn tenger figuurtje en in breede lussen neergolft van de linkerheup? Hij kan niet anders dan zoet zijn en stil staan om al die pracht in stand en voege te houden; niet anders dan met bestudeerd gebaar en verstolen lachje over de blozende onnoozelheid van zijn gepommadeerd en gepoederd wezen wachten en uitzien naar een toekomst van welverzekerde en bedaarde weelde die van jongsaf voor hem is weggelegd.
Mattheus Verheyden, een Hagenaar, die er de rijkste en aanzienlijkste families bediende, was een meester in zijn vak; de opdrachten stroomden hem toe en over zijn roem raakte de Haagsche aristocratie nog in vervoering toen de man zelf van armoe in een gasthuis lag te sterven. Hij kende zijn menschen en wist zwier en distinctie te verleenen aan de leege zwaarwichtigheid van zijn tijd; het figuurtje van den kleinen gepoederden edelman, het stilleven vol statigheid, de kostbare stoffen, de pompeuse achtergrond - dat alles weet hij te vereenigen tot een fraai en aanzienlijk schilderij, zooals de menschen van zijn tijd het gaarne zagen.’