Het slapende lelietuintje
door Tine Cool
HET lelietuintje dat worden gaat, het ligt nu te wachten. Groote vlokken, groote vlokken sneeuw vallen; wat zijn het, veeren uit de donzen bedden van het sprookje?
Wat is dat toch een gedoe in de lucht, die dicht is zonder scheuren en er uit ziet of licht achter de bedekking is. De vlokken zijn zoo groot als het pluizige zaad van de populieren in het voorjaar en zijn wild en woest en gaan kris en kras; de boomen die het tuintje omringen, willen zoo weinig mogelijk van dat witte goed bewaren, zij schudden zich, door den wind geholpen, maar het zal niet lukken, wat zijn er niet veel vorken en hoeken en kanten aan hen en de struiken, dat zijn de verzamelplaatsen van het dansend beweeg, daar tot rust gekomen, begint het werk van teekenen, van naar voren halen, van markeeren.
Wisten wij dat de wingerd, zooveel armen vanaf zijn standplaats had uitgezonden, eerst het schuurtje, daarna de schutting drapeerend, wisten wij ze zoo grillig geleid en gebonden?
Wisten wij de treurroos vol kleine takjes?
De vlokken hebben het ons doen weten, en zij geven na de wilde dans ook de groote rust, de zuivere bedekking, het onaangeraakte, het onbesmette; zij geven het niet te beroeren, niet te betreden pad en een veld van blankheid waaronder de leliebollen slapen, men ziet er alleen naar en durft niet verstoren. Zóó zijn soms jonge meisjes, zoo rein in hunne gedachten, men aarzelt hen te brengen in het leven dat bezoedelen zou, en toch moet het, wij weten het, de dooi die komt. De dooi, die de dood kan worden, maar ook de aanraking met de ontwaking tot gevolg, de opbloei, bij de lelies, de groei van de stengel, die eerst de donkere aarde doorbreekt, het licht ziet, bladeren te voorschijn brengt en al hooger en hooger groeit en dan ontplooit de slanke knoppen in een herinnering aan de smettelooze sneeuw.
Zoo brengt een slapend lelietuintje, geworden tot een stille wereld van schoonheid, die dagen lang in onze gedachte blijft, ons de zekerheid dat het bijzondere bestaat en geeft de vrede.