| |
| |
| |
Fredrika Bremer naar hare brieven
door Johanna W.A. Naber
VERWONDERLIJK groot is de invloed, welken de Scandinavische letterkunde uitoefent tot ver buiten de grenzen van eigen land en volk. De gedichten van Björnsterne Björnson, de drama's van Henrik Ibsen, het epos van Esaias Tegnèr, de romans van Selma Lagerlöf, de sprookjes van Hans Andersen hebben zich eene wereldreputatie verworven. Dat hebben indertijd ook gedaan de romantische werken van de Zweedsche schrijfster Fredrika Bremer. Reeds hare eerste schetsen, die om te beginnen met het jaar 1829 het licht zagen, vonden haast onmiddellijk in vertaling hunnen weg naar Frankrijk, naar Duitschland, naar Engeland, naar Amerika. De opgang, dien hare geschriften vooral in de beide laatstgenoemde landen maakten, leidde tot een dringend verzoek van bewonderende lezers en lezeressen om een bezoek te komen brengen aan Groot-Brittanië en aan de Vereenigde Staten. Fredrika Bremer reisde er heen ongeveer terzelfder tijd, dat hare niet minder beroemde landgenoote en vriendin Jenny Lind, de Zweedsche nachtigaal, gelijk men haar noemde, er hare hoorders in verrukking bracht door haren zang. Bij aankomst te New-York werd Fredrika Bremer in de groote pers met warmte begroet; van alle zijden liep men toe om de gevierde schrijfster te zien en te hooren en haar portret verscheen in de geïllustreerde bladen, wat destijds heel wat meer beteekende dan dit het thans doet. Maar grooter voldoening was het zeker nog voor haar, dat zij op haren tocht naar het verre Westen op den drempel van een afgelegen blokhuis een jong meisje ademloos verdiept vond in een boek, zoo ademloos verdiept, dat het kind in die stille eenzaamheid hoorde noch zag, dat een reiskoets naderde: en dat boek was Fredrika's roman De Buren.
Ten onzent zijn Fredrika Bremers werken, behalve dan door de Duitsche en Engelsche vertalingen er van, bekend geworden door overzettingen in het Hollandsch, die door niemand minder dan E.J. Potgieter geestdriftig werden aangekondigd in het maandblad De Gids. Als men exemplaren van Fredrika's geschriften, die aan onze moeders, grootmoeders en oud-tantes hebben toebehoord, ter hand neemt, dan ziet men, dat deze de duidelijke sporen dragen
| |
| |
van lievelingsboeken te zijn geweest. Overal verspreid vindt men er potloodstreepen, uitroepteekens, aanteekeningen. Zelve herinner ik mij uit mijnen meisjestijd nog zeer goed, hoe mijne moeder mij met iets van plechtige wijding Fredrika Bremers roman Hertha in handen gaf.
Die romans van Fredrika Bremer, die eens zulken ongekenden opgang maakten, waren in eminenten zin tendenz-romans en zij hebben hun doel wel bereikt in den krachtigen invloed, welken zij hebben geoefend op de vrouwen van eene vorige generatie, die, vrij wel over de geheele beschaafde wereld, ook
in ons Nederland, er door zijn gestemd ontvankelijk voor het omtrent het midden der vorige eeuw opkomende streven naar ontvoogding der vrouw. Als alle tendenz-romans het moeten doen, zijn zij echter voorbij gegaan met den tijd, waaruit zij waren voortgekomen, al blijven zij van ongemeen belang om hunne weerspiegeling van de geweldige gebeurtenissen uit het verloop der 19de eeuw met hare groote vrijheidsstroomingen als nawerking van de Revolutie der 18de eeuw, namelijk het omtrent het jaar 1848 zich openbarende algemeene streven naar democratische regeeringsvormen, naar afschaffing van lijfeigenschap en slavernij, naar ontvoogding der vrouw, naar erkenning van deze als staatsburgeres. Grooter echter dan dit historisch belang van Fredrika Bremers romans is het algemeen menschelijk en daardoor blijvend belang van Fredrika's brieven, die in het jaar 1915 bij de gedachtenisviering
| |
| |
der 50ste verjaring van haren sterfdag zijn uitgegeven; omdat die brieven ons vergunnen eenen blik op Fredrika's eigen persoonsontwikkeling van het onvoldane, onevenwichtige jonge meisje tot de gevierde romanschrijfster, tot de bezielende sociale werkster.
| |
I. (Het jonge Meisje).
Indien in de uitgave der brieven van Fredrika Bremer één ding duidelijk aan het licht komt dan is het wel dit, dat voor haar de inwendige, geestelijke strijd om te komen tot volle zelfverwezenlijking buitengewoon zwaar is geweest. Dat lag niet aan de maatschappelijke omstandigheden, waaronder zij opgroeide. Die waren integendeel voor hare ontwikkeling bijzonder gunstig. Zij was de dochter van zeer vermogende ouders, die 's zomers buiten woonden op het fraaie landgoed Arstà, 's winters te Stockholm te midden van veel verkeer in het wereldsche, uitgaande leven der Zweedsche hoofdstad en die hunnen kinderen eene zeer zorgvuldige opvoeding gaven. Haar vader vooral gaf zich veel moeite voor de opleiding zijner vier dochters; en in het jaar 1821 toen Fredrika, op ééne na de oudste der zusters, juist twintig jaren telde, reisde hij zelfs met zijn geheele gezin, zijne echtgenoote, twee zoons, vier dochters en twee bedienden over Duitschland en Zwitserland naar Parijs om daar de jongens ter school te doen en de meisjes eenen geheelen winter muziek- en teekenlessen te laten nemen bij eerste meesters. De uitgave van Fredrika's brieven opent dan ook met een alleraardigst reisjournaal in brieven aan eene vriendin, een dagverhaal, dat een buitengewoon aanschouwelijk beeld geeft van de wijze, waarop men toen nog reisde, - de familie Bremer deed het grootscheeps in twee koetsen ieder met vier paarden en met eigen koetsiers, - en dat eenen helderen kijk geeft op wat er toen al reeds was en nu niet meer is te zien op die reisroute langs den Rijn naar Zwitserland, die zoo lang de groote touristenweg van Europa is geweest.
Maar in Zweden terug was het dan weder, gelijk Fredrika schrijft, ‘het zeer alledaagsche leven van eene familie, die ieder najaar van hare woning op het land naar hare woning in de hoofdstad trekt en ieder voorjaar van de stad weder naar buiten; en die in huis jonge dochters heeft, die sonaten spelen, romances zingen, in zwart krijt teekenen, romans lezen en smachtend uitzien naar eene toekomst, waarin zij wonderwerken zullen aanschouwen, liever nog wonderwerken zullen doen.’ Het was een leven dat alle vier de zusters Bremer innerlijk onbevredigd liet, - misschien juist ten gevolge van de zorgvuldige opvoeding, welke haar deel was geweest en haar smaak had
| |
| |
gegeven voor iets beters. Fredrika leed er echter wel het meest onder. Zij was buitengewoon begaafd, ook wat schilderen en musiceer en betrof; maar haar ongemeene aanleg, haar levendig kunstgevoel maakten, dat het dillettantische eener toenmalige meisjesopvoeding haar onmogelijk kon voldoen. Zij gevoelde immers maar al te goed, zoo kon zij het hoogste niet bereiken; en niets minder dan het hoogste was het toch, wat zij van den beginne nastreefde. Al haar lezen, en zij las wat zij maar in handen kon krijgen, was zonder leiding, daardoor zonder systeem, had ook geen bepaald doel; dat leidde haar dus tot geenerlei resultaat, gaf haar ook geen bevredigend antwoord op al haar vragen en vorschen naar het waarom der dingen, naar de beteekenis van het lijden in een menschenbestaan, naar den aard van het leven na den dood, naar de mogelijkheid om het kwade op aarde te rijmen met het albestuur van een liefderijk God, altemaal levensraadselen en levensvragen, die zich in menigte aan haren geest opdrongen en waarvan zij steeds moest hooren, dat het voor eene vrouw geen pas gaf, zich daarover het hoofd te breken.
Ook verdroot het Fredrika, dat zij naar den eisch van dien tijd veel huiswerk moest verrichten; niet omdat zij huiswerk minderwaardig vond, - integendeel in hare latere geschriften heeft zij menig loflied gezonden op de Zweedsche huisvrouw en heeft zij de in den huishoudarbeid schuilende poëzie met geestdrift aangetoond. Maar al het overbodige op dit gebied stond haar tegen en welgesteld als het gezin Bremer was, kon zij voor zich en voor hare zusters de noodzakelijkheid niet inzien van een voortdurend bezig zijn met materieele dingen. ‘Wij moesten weven, spinnen, naaien, naar keuken en huishouding omzien’, schreef zij later. ‘De zusters weefden, ik spon en om beurten hadden wij de week om op het huishouden toe te zien. Maar mijne spinnerij scheen mij een volstrekt onnut werk, daar ik wist, dat wij vermogen bezaten. Dat duurde jaren. De zusters weefden, ik spon, - ik moet bekennen met gestadig loomer hand. De ledigheid van mijn ziel, van mijn leven drukte mij; ik was vaak in tranen; ik wist zelve niet waarom....’ Zij gevoelde zich te ongelukkiger, omdat zij, onbewust nog, in zich gevoelde eenen arbeidsdrang, eene behoefte om te werken, om te handelen, waarvoor in een toenmalig jongevrouwenleven nog geenen uitweg was te vinden. Als kind had zij reeds droomen gedroomd van het vaderland te dienen, liefst als eene Jeanne d'Arc! Wat later, in haren meisjestijd, was het Elizabeth Fry, de groote hervormster van het gevangeniswezen, geweest die zij zoude hebben willen navolgen. Maar hare eerste jeugd was reeds voorbij, zij naderde reeds de dertig,
| |
| |
toen zij in een brief aan hare één jaar oudere zuster nog moest klagen: ‘in wat nauwe kluisters voert de tijd ons toch door de jaren onzer jeugd. Wij beiden, gij en ik, wij zullen nu weldra ons dertigste jaar achter ons hebben en wat hebben wij eigenlijk aan ons leven gehad? Wat hebben wij er in bereikt? Wat hebben wij er mede kunnen doen? Ofschoon bezield met zoo vele verlangens om werkzaam te zijn voor anderen.’
Fredrika Bremer leed te meer, omdat zij was gevangen onder den druk, welke destijds nog rustte op alle Zweedsche vrouwen, die slechts een zeer beperkt erfrecht bezaten en nooit, zegge nooit, mondig werden: die van de voogdij van den vader overgingen in die van den echtgenoot en zoo niet van dezen dan in die van eenen broeder of neef. Eene Zweedsche vrouw kon wel bij de rechterlijke macht een verzoek tot mondigverklaring indienen maar dat was zoo in strijd met de heerschende opvattingen van eer en fatsoen, dat wierp zulk een blaam op den vader, op den voogd, dat men er niet toe overging dan in den uitersten nood. Fredrika Bremer heeft dat later op aangrijpende wijze geschilderd in haren roman Hertha; maar in haren eigenen meisjestijd verdroeg zij hare onmondigheid nog zonder opstandigheid. Haar vader was trouwens op zijne wijze een zeer goed, een zeer liefhebbend vader tegen wien geene enkele redelijke klacht ware in te brengen geweest; en Fredrika's onmondigheid was daarbij zoo eng vervlochten met zeden en gewoonten, dat zij zich die onmondigheid gedurende eene lange reeks van jaren niet bewust werd, in de consequenties daarvan. Die consequenties drukten daarom echter niet minder zwaar, al ware het enkel omdat zij', ofschoon eene dochter van zeer vermogenden huize, nimmer eenig geld ter vrije beschikking had en daardoor nimmer eenig begin van uitvoering kon geven aan de plannen en wenschen, welke in haar opkwamen. Haar groot verlangen was om als zuster van barmhartigheid de menschheid te mogen dienen; maar de middelen tot opleiding er toe lagen even weinig binnen haar bereik als de mogelijkheid om er de onmisbare toestemming van haren vader toe te verwerven.
Zoo vegeteerde Fredrika Bremer gedurende haren meisjestijd meer dan dat zij leefde. Zij verloor nimmer het geloof, dat er eene wereld van geest en van leven is; maar zij kon den weg er heen niet vinden, tot zij bij uitzondering eenen winter bleef doorbrengen op het buitengoed Arstà en in dien wintertijd te midden der onderhoorigen op het groote goed op eigen initiatief een begin maakte met wat wij thans noemen wijkwerk, iets dat toen nog geheel onbekend was. Florence Nightingale, die er later den algemeenen vorm, waarin wij het thans kennen, aan zoude geven, was toen nog pas een kind van tien jaren.
| |
| |
Maar huis- en krankenbezoek deden Fredrika verlangen naar geld om niet enkel met een opbeurend woord maar ook metterdaad te kunnen helpen; en om te komen aan geld bedacht zij om iets van wat zij, jaar in jaar uit, reeds had geschreven, anonym uit te geven. ‘Want’, verhaalt zij, ‘van mijn achtste jaar schreef ik, daartoe gedreven door den aandrang van mijn onrustig gemoed. Ik schreef, gelijk de door den wind opgejaagde kleine golven op het strand doellooze teekenen in het zand schrijven.’ In overleg met hare zusters zocht zij nu eenige schetsen en gedichtjes bijéén; het gelukte, er eenen uitgever voor te vinden en zoo verscheen, zonder auteursnaam nog, haar eerste bundel Teekeningen naar het dagelijksch Leven.
Die bundel bracht haar reeds dadelijk in, niet alleen een honorarium van 100 Zweedsche rijksdaalders, het enkele doel, dat zij zich in hare eenvoudigheid had gesteld, maar daarenboven nog een ongedacht succes. Die bundel maakte zoo grooten opgang, dat haar uitgever nog hetzelfde jaar een tweede reeks Teekeningen ter perse wilde leggen en die tweede bundel vond een niet minder gunstig onthaal dan de eerste had gevonden. Men vorschte naar den naam der schrijfster; die kon niet lang verborgen blijven en zoo zag Fredrika zich als op slag geplaatst in het volle licht eener geregeld toenemende letterkundige vermaardheid. Wat het publiek hoofdzakelijk in hare schetsen boeide, dat waren haar open oog voor en hare aanschouwelijke voorstelling van de realiteit van het gewone leven. Zij is ook tot den einde op haar best gebleven in hare schildering van het Zweedsche gezinsleven, waarbij personen en toestanden uit hare naaste omgeving, hare ouders, hare zusters en broeders, haar buitenleven op Arstà, haar grootestadsleven te Stockholm haar de stof en de modellen leverden. Hiermede heeft Fredrika Bremer in Zweden ingeleid den zederoman, gelijk reeds vóór haar Elizabeth Wolf-Bekker en Agatha Deken dat hadden gedaan ten onzent en wederom na haar Charlotte Bronté, Charles Dickens en George Eliot (Mary Evans) dat hebben gedaan in Engeland.
Eindelijk had Fredrika Bremer nu haren weg gevonden, was zij zich haar bijzonder talent bewust geworden. ‘Ik ga een huwelijk sluiten, ik heb mij verloofd met mijne pen’, schreef zij blijde en gelukkig aan eene vriendin. Dat was haar geen scherts, dat was haar volle, heilige ernst. Door onverdeelde inspanning wilde zij nu het hoogste bereiken en met dit hoogste werken aan de verheffing van de menschheid in het algemeen en van de vrouw in het bijzonder. Hoe zij dat zoude kunnen doen, wist zij nog niet; maar dit ééne wist zij toch wel, dat zij, om te kunnen schenken, zelve moest bezitten en dat studie en oefening daartoe onmisbaar waren. Daarbij was ook haar, de van
| |
| |
huis uit gefortuneerde vrouw, de loonarbeid eene bevrijding geworden. Die schonk haar de middelen om naar eigen vrije keuze lessen te gaan nemen. Niet aan de universiteit, daartoe miste zij de onontbeerlijke vooropleiding niet alleen, maar de Zweedsche hoogeschool was destijds voor vrouwen nog onverbiddelijk gesloten; eerst in het jaar 1871, zes jaren na Fredrika's dood, hebben de vrouwen daar toegang gekregen. De opgang welken Fredrika's werk maakte, bracht deze echter dra in persoonlijk en schriftelijk verkeer met tal van uitnemende mannen, als met den bisschop Tegnèr, den dichter van de Frithiof-sage, met den sprookjesdichter Hans Andersen, die haar welwillend tegemoet kwamen, haar boeken leenden, haar de behulpzame hand leenden.
In Fredrika's brieven uit dezen tijd klinkt dan ook als een jubeltoon van geluk over het komen tot rust, tot vrede, tot harmonie door wezenlijken arbeid, die nu niet meer was enkel geliefhebber en bezig zijn. Haar zin voor humor, haar aangeboren vroolijkheid, die hare romans zoo zonnig maken en dikwijls doen denken aan de aardigste passages uit de werken van Wolff en Deken met wie zij geestelijk nauw verwant is, leefden op. In hare huislijke omgeving was eigenlijk niets veranderd; maar haar tehuis, dat haar lang als een sombere gevangenis was geweest, werd haar nu licht en lief. De dingen en verhoudingen, die haar vroeger aanstoot en ergernis gaven, waren er nog wel; maar zij scheen ze niet meer op te merken en het zijn allerliefste tooneeltjes, die thans in hare brieven teekende van haren omgang met hare moeder, met hare zusters, van haar buitenleven vooral. Aan eene vriendin schreef zij om dezen tijd: ‘ik ben thans dertig jaar; toch heb ik het gevoel, alsof mijne jeugd nu pas begint.... Mijn kinder- en mijn meisjestijd waren niet gelukkig; die waren meest tijden van bitterheid, waarin mijne dagen voorbij gingen met den wensch om toch maar dood te zijn, of liever, dat ik nooit geboren ware. In plaats van dien tijd van lijden door gedwongen onwerkzaamheid is thans gekomen een tijd van werkzaamheid en daardoor van levensblijheid.... Mijn plan is nu om met alle voor mij bereikbare mddelen mij zelve te ontwikkelen ten einde mijne schrijfstersroeping met eere te kunnen nakomen in de hoop om, naar het woord van den apostel Paulus, te worden een vat ter eere. Ik ben gelukkig in het tegenwoordige en gelukkig in mijne verwachtingen voor de toekomst. Ik leef thans dag in dag uit met mijne boeken op mijne kamer; maar om niet te veel een boekenwurm te worden, ga ik iederen dag een uur schilderen; tusschen door laat ik vlijtig spinnewiel en haspel snorren en de piano laat ik ook niet rusten....’
|
|