| |
| |
| |
Een winterbezoek aan Selma Lagerlöf
door P.G. van Slogteren
DR. Ilse Reicke te Berlijn, die dezen winter een bezoek bracht aan Selma Lagerlöf op haar landgoed Marbacka, vertelt in de Frankfurter Zeitung aldus hare ervaringen:
De witte winter dwarrelt om de ijsbergen van Lapland, daalt af naar het noorden van Zweden, - maar dan komen uit het zuiden de warme, vochtige zeewinden die de sneeuwvlokken in een kletterenden ijsregen en het witte dons van het landschap in een gevaarlijk gladde sneeuw- en ijsmassa veranderen. De duisternis van de lange noordsche nachten heeft zich als een reusachtige vogel uitgespreid over de aarde. Met een stijve en pijnlijke rug spoedt men zich in het nietige vliegtuig door den nacht en ziet, hoe ver beneden het schiereiland Skandinavië langzaam in den loop der eeuwen uit de wateren oprijst. Totdat opeens heftig kanongebulder losbreekt, en men zich verschrikt de oogen uitwrijft: rommelende kolen, die een kleine ijzeren kachel verslindt, brachten mij tot de werkelijkheid terug. Een kleine lamp brandt moeizaam in een groen verkleurde wachtkamer en buiten de ramen niets dan de zwarte nacht. Als twee getrouwe honden houden mijn kleine groene koffers de wacht voor de erbarmelijk harde houten bank, mijn legersteden, met de opgerolde pelskraag als hoofdkussen. En langzamerhand komt de herinnering weer boven aan een groene noorweegsche slaapwagen, waarin men 's avonds het in licht badende, fonkelende Stokholm heeft verlaten de nachtelijke, wilde wijdten van Zweden in, in de richting van Christiania. Totdat om vijf uur een mannenvuist klopte en men in de haastig aangetrokken kleeren naar buiten moest zien te komen op het gladde ijs van een door den regen geteisterd perron, half verblind de kleine wachtkamer bereikte en dadelijk op de vriendelijk noodende houten bank neerviel, even gelaten en vreedzaam als een stuk bagage, dat het ook niets schelen kan om een tijdlang verlaten ergens in 's werelds eenzaamheid verborgen te staan, tot het weer verder gestuurd wordt. Ja, zelfs in deze nuchtere wereld kan het een half avontuur worden een dichteres een bezoek te brengen.
Om acht uur wordt het zwarte voor de ruiten langzaam donkerblauw, dan lichtblauw totdat het tenslotte in het lichtere grijs van den winterdag overgaat.
| |
| |
En om acht uur opent ook een nuchter-leelijk gebouwtje zijn deuren en laat een weldadigen en verspillenden lichtglans uitgaan over een zweedschen ontbijttafel met alle soorten vleesch en visch, gerookt, gebraden, gezouten en gekookt, terwijl in de noordsche verlatenheid van Kil - zoo heet dit spoorwegkruispunt - ook nog de geest der tropen in de hoedanigheid van koffiegeur over dit alles zweeft. De hemel is als grauwe watten, als om halftien het locaaltreintje naar het noorden, naar Wermeland glijdt. Diepe bosschen, uitgestrekte weiden met daarop de bloedroode houten huizen, een staalgrauwe stroom met reusachtige houtvlotten: de Klarelf. Aan de rechterkant begeleidt ons, koud en glinsterend, urenlang een breed water: het Frykenmeer. Men kent dat meer en zijn geschiedenis sinds vele jaren, men kent het overal ter wereld, want het is de Lövsen uit ‘Gösta Berling.’ En ook in al de kleine plaatsjes langs de spoorlijn was men eenmaal thuis, namelijk toen men ‘Gösta Berling’ las: daar zijn Vestra en Oestra Aemtervik, die men als Lövsik en Borg kent en daar is nu Rodneros, het Ekeby, waar de wilde cavaliers wonen. Naast mij zit een nog jonge man, zijn neus scherp als een mes, met oogen zoo blauw haast als viooltjes en met goudblond kroeshaar. Een boersche gestalte en toch meer dan dat, zooals zijn manier van kijken en opnemen verraadt. Zeker een dominee. Een dominee als uit Selma Lagerlöf's boeken. Als hij zijn zware schoenen uittrekt en zijne voeten met de dikke grofgebreide witte wollen kousen voor den verderen duur van de reis in een paar vilten reisschoenen verbergt, geraken wij in een gesprek waarop wij beiden reeds wachtten. Hij is werkelijk een dominee, een hulppredikant - comministen heeten deze - ergens diep in de bosschen van het noorden, vijftig mijlen van het dichtstbijzijnde station. Hij is in Lichtenrade en Bremen geweest en houdt van Duitschland. Maar daar dit al lang geleden is en
hij nog slechts gebrekkig Duitsch en ik nog heelemaal niet goed Zweedsch ken, komen wij overeen in het Engelsch te converseeren en zoo bouwen wij te samen de wereld opnieuw op, op den grondslag van de praktische menschenliefde van Jezus Christus, en wij spreken daarbij steeds beide van ‘Tyskland’ in plaats van ‘Germany’ en ‘icke’ in plaats van ‘not.’ En wij verheugen er ons over, dat wij nog verre verwanten zijn, want onze overgrootvaders waren voor vijftien eeuwen dezelfden, in den tijd dat de West-Gothen en de Oost-Gothen hun groote volksverhuizingen begonnen. Bij het afscheidnemen drukken wij elkaar in een hartelijk gevoel van vriendschap en verwantschap stevig de hand, en steeds weer wenscht daarbij zijn mengelmoes van Zweedsch, Duitsch en Engelsch mijn vaderland een recht goede, ja stralende toekomst.
| |
| |
Dan sta ik eenzaam en verlaten op het station van Sunne - het Bro uit Gösta Berling - onder de vreemde menschen met het Wermlandsche dialect. De afgesproken auto, die mij naar Marbacka zou brengen, is op geen velden
selma lagerlöf
of wegen te zien! Ten slotte noodigt een jonge hotelbediende mij uit, in zijn wagentje te stappen en hij rijdt mij naar het logement Gastis, waar ik dan verder kan zien. De waardin en haar jonge dochter, die een halfjaar in Berlijn is geweest, noodigen mij in den tijd, dat ik wachten moet tot een kop heete koffie en nu krijg ik te hooren, dat dit het oude logement is, waarheen de majoorske den halfbevroren bedelaar Gösta brengt. Men heeft het oude huis zoo gelaten, is boven gaan wonen en heeft het mooie, nieuwe touristenverblijf met de groote veranda als dependance er naast gebouwd. Zij hopen, dat nu ook weldra Duitsche zomergasten zullen komen! Ach ja, hier is het goed om te leven, en ik zou hier ook wel graag eens vacantiegast willen zijn. Met een pels, dien ze zoo vriendelijk zijn mij te leenen, over mijn eigenen klim ik dan in de per telefoon bestelde, halfopen auto, en dan gaat het straatop, straataf, naar de door wind, regen en sneeuw geteisterde dalen van Werme- | |
| |
land. De auto slingert geweldig op het mengsel van sneeuw en modder. Rijdt men door het bosch, dan is de weg nog vol sneeuw en de open straatweg is zoo glad door het ijs, dat men zich een paar malen bedenkelijk dicht bij de Zweedsche slooten voelt. De sneeuwkettingen om de autobanden knarsen voortdurend, en het is alsof elk oogenblik een handvol klinkende munten op straat wordt geworpen. Men rijdt langs de rechterhelling van een breed dal tusschen lage reeksen boschheuvels, de bodem van het dal is zeker een oude meerbodem. En plotseling, na meer dan een uur, schiet de auto met een angstige bocht naar beneden, klimt aan den anderen kant weer naar boven en rijdt aan de andere zijde van het dal, een lang hoefijzer beschrijvend, weer terug totdat opeens, in een zeldzaam contrast met de eenzaam verstrooide, roode van hout opgetrokken boerenhuizen, een wit, lang gebouw tusschen de boomen doorschemert, het dal afsluitend: het landgoed Marbacka. Twee verdiepingen hoog, een witte
zuilengalerij voor den ingang, met prettig aandoende leibedekking, zoo kijkt het van zijn matige verhooging in de lengterichting van het dal. In het open, behagelijke voorhuis komt Selma Lagerlöf mij tegemoet: grijs, vriendelijk, het eene been een beetje slepend. Na haar begroet ik de vriendin en huisgenoote, mevrouw Bolander, haar metgezellin op haar groote reizen. Een heete kop thee brengt ons bijeen om een kleine ontbijttafel in de witblauwe, in rokokostijl vroolijk gemeubileerde eetkamer. De hooge vensters daarvan zien uit op den achtertuin. Tusschen de ramen hangt een oude teekening van den liederenzanger Bellman met de luit, ja zeker, ik ken dit portret uit het laatste boek, Marbacka, waarin zij haar jeugdherinneringen heeft geschreven. In de muurvlakten zijn houtskoolteekeningen aangebracht, landschappen: Falun, Kungahälla, een californische berg: de woonplaatsen van Selma Lagerlöfs vier broers en zusters, geteekend door den broer harer moeder. Reeds dit is een symbool hiervan, hoezeer familiezin en liefde voor het landschap in dit huis wonen en van jongsher hun invloed deden gelden op het poëtische vermogen van de dichteres. Het geheele huis ademt nog de frischheid van de verf en den glans van het nieuwe: Selma Lagerlöf heeft haar vroegere nobelprijs er toe besteed, in dit jaar van haar vijfenzestigsten geboortedag het oude verblijf harer vaderen te laten restaureeren en geheel nieuw inrichten. En zoo is het eerste wat ik moet doen, tegemoetkomend aan den trots van de meesteresse des huizes, het huis bezien: de groote, vroolijke salon, die de heele rechterzijde van het huis beslaat, met de mooie moderne meubelen in empirestijl van licht zweedsch berkenhout. Er staat een opengeslagen vleugel - een luit ligt er op en een deel
| |
| |
van de sonates van Beethoven - ja, dr. Lagerlöf houdt er van, te spelen, natuurlijk slechts voor zich alleen - en dan komt men weer in het voorhuis, waar een groote schrijftafel staat. Voor de afrekeningen betreffende het landgoed en de groote post uit alle landen, die zich daar dagelijks opstapelt. ‘Waarom schrijven de Duitschers toch altijd die Gothische letters’, zegt Selma Lagerlöf. ‘Ik kan ze niet lezen en moet de brieven aan een vriendin sturen die ze voor mij vertaalt. - Hier moet gij iets in mijn boek schrijven’, laat ze hierop volgen, en meent daarmee mijn kleinen bundel verzen, dien ik haar als gastgeschenk heb meegebracht. En daarna schrijft zij ook eenige regels in mijn ‘Marbacka’, dat ik als reislectuur had meegenomen.
Op de bovenste verdieping zijn de schilders nog bezig. De voorkamer heeft boven de deuren een reeks aangebrachte teekeningen van het oude, vroegere Marbacka. Dan is er een kleine intieme salon met schitterend rood-groen-witte cretonne stoffen en behalve een zit- en een slaapkamer van mevrouw Bolander en de genoegelijke kamer van de beroemde huishoudster, de slaapkamer van Selma Lagerlöf, met een rood tapijt, een prachtige hoekkast en een schrijfmachine. Maar Selma Lagerlöf lacht om de dichters, die direkt op de machine dichten, zij schrijft alles met de hand. Ook verbaast zij er zich over dat Gerard Hauptmann een vreemde op dictee kan laten schrijven zonder dat hem dit hindert. De bedden gelijken in alle kamers op zeer diepe en hooge sopha's: met een opgevulde en gebeeldhouwde wandleuning, zelf met peluwstof gedeeltelijk aan het oog onttrokken en met groote sluimerrollen aan hoofd- en voeteneinde. Ze zien er zwaar, voornaam en toch vertrouwenwekkend uit. Maar het mooiste vertrek is toch de bibliotheek, tevens de werkkamer van de dichteres: smal en lang, licht, met witgeverfde boekenrekken en een blauw-witte kachel in het midden van den langsten kamerwand. Er staan oostersche gedreven koperen voorwerpen op. ‘Ja’, knikt ze, ‘die heb ik van mijn palestijnsche reis meegebracht.’ Boven de boekenrekken loopen als een fries de groote vierkante houtskoolteekeningen van Petri voor ‘Gösta Berlings saga’: de predikant op den kansel, de majoorske, de beer, de sledetocht met de wolven, weldadig aandoend ondanks hun zwaarte en wilde phantastiek. De ramen daartegenover zien uit op den tuin: in de grasvlakten houden de lange rozenbedden onder sparretwijgen hun winterslaap, de vruchtboomen heffen hun gedunde takken omhoog en heelemaal achteraan vormt een wit traliewerk van door den wind bewogen berken de afscheiding van de weilanden. De boeken zijn nog niet alle op hun plaats gezet, maar toch staan daar reeds de
verzamelde werken in Duitsche, in Deensche en in
| |
| |
Russische vertaling in rijen naast elkaar. ‘Ja, men heeft mij het eerst en het meest in het noorden en in Duitschland gelezen, en dan zeer veel in Rusland. Thans leest men mij ook in Frankrijk.’ Zij glimlacht. ‘Ziet u, ik heb hier altijd slechts de Deensche uitgaven, de Zweedsche gaan altijd weer te gauw weg als geschenken.’ In drie exemplaren staat daar: ‘Het heilige leven’, dat tijdens den oorlog verschenen is. Vanuit Duitschland heeft men haar, vreemd genoeg, ontevreden brieven daarover geschreven. In de bibliotheek staan verder twee lange witte tafels, op die rechts liggen boeken, schrijfgerei en de gouden bril: dat is de plaats waar zij werkt. Zij heeft een nieuw werk onder handen, waarvan de titel nog niet genoemd wordt. Aan den smallen wand hangt, als een oostersch tapijt, een oude, bontgekleurde kaart van Zweden en in de vergulde houten kroonlijst daarboven spreidt de groote gouden wilde gans, met den kleinen Niels Holgerson op den rug, hare vleugels uit.
Drie uur - en toch moeten beneden de weelderige kristallen kronen reeds worden aangestoken. Wij zitten bij elkaar aan tafel en spreken over Elisabeth Förster, Nietzsche, over de Russen in Berlijn en de vier nobelprijswinnaars van dit jaar. Als het avondeten, rijst met vette melk, op tafel komt, vertelt zij dat de huishoudster dit eigenlijk te gewoon vond voor een gast - en ik vertel van Duitschland en het bij Zweden vergeleken echt spartaansche geslacht, dat thans bij ersatzkoffie, margarine, bevroren vleesch en een weinig gecondenseerde melk Duitschland door den tijd tracht te helpen. Zij luistert met belangstelling en als ik later van de reis spreek, den tweeden treinnacht op houten banken met driemaal overstappen voor men het Trälleborgsche Veer bereikt, word ik geplaagd: ‘Ja, dat is ook spartaansch.’ Haar humor gaat direct in haar ooghoeken schuil, gelijk hij ook in haar boeken steeds als 't ware slechts om den hoek komt kijken. Selma Lagerlöf openbaart onder het spreken de rust en de lichte gereserveerdheid van den mensch, die steeds in de eenzaamheid en met zijn eigen gedachten leeft. En het veelzeggende, haast een beetje strenge gelaat doet menigmaal denken aan de steenen beelden van abdissen uit gothische kathedralen of aan een voornaam geestelijke en kerkvorst.
‘Gräddbacka’, roomgebak heet de speciale versnapering van Marbacka, die als tractatie bij de koffie op tafel komt. Een echtpaar van peperkoek, met rijstkorrels als oogen en knoopen moet ik voor mijn kinderen meenemen. Men heeft al heel wat gebakken op den hof: tachtig personen worden hier met Kerstmis op koffie en koek onthaald, het is het personeel van het landgoed en de kinderen uit de boerenhuizen, want een eigenlijk dorp is er niet.
| |
| |
Als men vijftig koeien op stal heeft en prachtige paarden en een eigen rentmeester, die de leiding heeft van het landgoed, dan zijn er heel wat te gedenken en eerst 's avonds is de familie in engeren kring alleen. Zij is de grootste landgoedbezitster in het heele dal, ‘Doctor Lagerlöf’, zooals zij ook door de menschen in Sunne genoemd wordt, die heel wat weten te vertellen van wat zij voor de heele streek en voor menigen enkeling gedaan heeft. Zij is in deze dalen zelf reeds een levend stuk sage geworden, onder deze menschen, die zij door den tooverstaf van haar pen voor de gansche wijde wereld daar buiten achter bergketen en zeeën heeft doen leven. En als deze pen in het dichterlijke en kinderlijke van haar kunst soms aan Hans Christiaan Andersen doet denken, zoo herinnert wellicht een ander wonder aan Annette von Droste: het wonder namelijk, dat in een mensch, een dichter, een geheel land zich openbaart met het ruischen zijner wouden en de melodie zijner stroomen en den ademtocht zijner winden, zich openbaart in het bloed en de beweging zijner menschen, met alle kleur en met elke polsslag zijner geschiedenis, - een openbaring door tijd en ruimte, die een stuk van goddelijke bovenwerkelijkheid en toch van de diepste wereldgebondenheid vermag te schenken. En het doet goed, het is goed en vertroostend, hier in de eenzaamheid van de Wermelandsche bergdalen iets van den moederbodem der poëzie onder de voeten te voelen, aarde en heilige eenvoud, - nadat men het zich van alle kanten heeft hooren toeschreeuwen, dat slechts alle bijzonderheden der intellectualiteit, een mengelmoes van alle exotische plaatsen der wereld, dat slechts het ontleende emotioneele en vreemde nieuwe kunst vermag te scheppen. En als men bij het afscheidnemen over het landgoed van deze dichteres gaat, dan wenscht men dat het zoo, gelijk het is, voor latere geslachten bewaard moge blijven als de plaats, vanwaar in den tijd van den ergsten wereldstrijd,
eens de poëzie het zuiver vrouwelijke hart uitzond om de wereld voor zich te winnen. En als bij de wijkende schemering het laatste licht van Marbacka door de boomen schemert, denkt men aan dat mooie woord dat Schopenhauer bewoog: ‘Gij, wier lamp in den nacht den aardbol verlicht?’
|
|