die vol geestdrift mee had geholpen aan het plannen maken, was een blijde hoop ontwaakt. Neen, troosteloos zou voor Iedje het leven niet zijn, haar hart zou haar den weg wijzen, dien zij had te gaan om vrede te vinden. En dan, zij was nog zoo jong, hoeveel mogelijkheden hield nog het leven niet voor haar in zijn zegenende handen?
Opgewekter en moediger dan zij in langen tijd geweest was, ging Iedje door den geurigen, lichten avond naar huis.
Nancy wachte haar op.
‘Hoe heb je het met Lousje gehad?’ vroeg Iedje.
‘O best. Ik heb haar eerst wat in den tuin geholpen bij haar werk in haar eigen tuintje en toen hebben wij een spelletje gedaan en heeft zij mij een beetje voorgelezen. Wij hadden het heel gezellig samen, maar ik geloof toch dat zij vindt dat jij alles prettiger doet.’
‘Heeft zij dat gezegd?’
‘Neen, daarvoor is zij te goed opgevoed. Maar ik merkte het toch. Och, als je eeuwig op een kantoor zit, leer je ook niet met kinderen omgaan. Ik ben er met eere grijs geworden, maar heb toch wel wat gemist in mijn leven. Maar nu over wat anders. Ik zal je uit een brief van Hugo, dien ik vanavond kreeg, iets voorlezen dat jou meer in het bijzonder aangaat. Hij heeft een kennis van hem gesproken, die een baantje aan een museum heeft en hier is geweest om de nagelaten schatten van je oom in ontvangst te nemen.’
‘Ja, mijnheer van Assen? Kent Hugo dien?’
‘Het schijnt zoo. En die mijnheer van Assen dan was zoo verrukt over jou, zooals je voor alles had gezorgd en zooveel liefde als je voor de dingen had en zooals je van alles op de hoogte was. En wil je nu hooren wat Hugo daarover schrijft, dan moet je beloven niet boos te zullen worden over den laatsten zin.’
‘Ik beloof.’
Hij schrijft dan:
‘Iedje heeft zeker een wonderbaar talent gehad om met dien ouden, zonderlingen oom omtespringen, dat hij zoo op haar gesteld was. En als ik dan denk aan die loftuitingen van van Assen, dan word ik nog trotsch op ons dommerdje.’
Iedje glimlachte even. Wat scheen die tijd haar nu ver achter haar te