[November 1924]
Het gouden tuintje
door Tine Cool
IN het kleine tuintje nu, is het avond, de maan die schijnt, ook is er licht van een lantaarn.
In het kleine tuintje staan de gulden bollen, hoog boven het witte hekje uit, het zijn Rudbeckia's in vollen bloei, wat zijn er veel en wat zijn zij groot dit jaar, het is al goud tusschen mijn hoofd en de hemel, zij neigen zich wat over het paadje heen dat naar de voordeur brengt. Het is doodstil, niets beweegt, alleen een vlindertje gaat van het eene zonnebloempje naar het andere toe en houdt het tongetje ongeborgen, zoo helder is de nacht, dat men dat ziet. Bij de Phloxen toeft het niet, zij zijn anders omringd van geur, en blank en zuiver, en lichten wat.
In het tuintje is het niet zoo precies en netjes, maar het is er vriendelijk en bijzonder, want ook een boompje staat er met groote bladeren, geelbont gevlekt, zij zijn nu de overgang van het geel en het wit, dat domineert en het grasveldje stil maakt. Een berkje met de takken wat hangend is bij dit alles.
Het is eigenlijk niet om weg te gaan, nu er geen wind is, want anders wordt het een gewirwar, een stooten en verward raken van de zware bloemenhoofden, neen, het is er om te blijven, dat de uren niet verder mochten slaan en toch, ook de vroege ochtendstond vindt dit tuintje frisch dan en bedauwd in zonneglinstering en blijdschap.
't Is een goud en wit stukje geluksland, zooals er weinig is en wie er vertoeft wordt al overtogen en aangeraakt en staat doodstil om er bij te hooren en niet te storen.
In den avond en in den morgen dan zijn er hier geen zorgen, hoe zou het bij die pracht!
Tuintje, verschillend van dat van de buren ben je, maar zooveel rijker, zingen doe je, zingen, terwijl de andere zwijgen.