Droom en Daad. Jaargang 2
(1924)– [tijdschrift] Droom en Daad– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
De sprookjeskoning
| |
[pagina 232]
| |
Deensche beukenbosschen met hun eerste teere groen prijkten, was ze van de partij, in een oude katoenen japon, die, jaar in, jaar uit, slechts bij feestelijke gelegenheden, o.a. als ze aan het Avondmaal deelnam, voor den dag kwam. Van zoo'n lentewandeling
h.c. andersen
bracht ze dan een armvol jonge beuken - en andere takken mee om er de kamer mee te tooien, die er, met haar eenvoudige sieraden, haar frissche bed- en venstergordijnen en de bloemen op de latafel, door grootmoeder Andersen elken Zaterdagavond voor Hans meegebracht, altijd gezellig uitzag. ‘Grootje’ woonde ook in Odense, met haar geestelijkzieken man en verzorgde den tuin van het krankzinnigengesticht. Allerlei omstandigheden werkten mee om Hans' aangeboren phantasie tot ontwikkeling te brengen. De omgang met zijn vader, zijn bezoeken aan ‘Grootmoeders tuin’, waarin hij de wonderlijke uitingen en gedragingen der onschadelijke verpleegden in zich op nam; de onuitputtelijke verhalen, die de arme oude vrouwtjes in de spinkamer, vlak bij 't gesticht, hem deden en ook de vele eigenaardige volksgebruiken, o.a. die gedurende de Vasten, de gildenoptochten enz., die toen nog in Odense in eere werden gehouden. | |
[pagina 233]
| |
Met andere kinderen bemoeide Hans zich weinig. Thuis vond hij al wat hij noodig had, en zijn droomerige natuur maakte dat ruwe jongensspelen hem weinig bekoorden. ‘Ik liep zóó vaak met gesloten oogen rond, dat men voor mijn gezicht vreesde, terwijl juist dit zintuig zeer scherp bij mij ontwikkeld was’, vertelt de schrijver. Bij hooge uitzondering bezocht Hans eens met zijn ouders de comedie en al gauw werd de schouwburg zijn ideaal-uitgang. Daar dit ideaal slechts zelden verwezenlijkt kon worden, sloot hij vriendschap met den bezorger der programma's, die hem elken dag een affiche gaf, waarmee het kind dan een rustig hoekje opzocht, om zich, geïnspireerd door den titel van het stuk en de verschillende personages die er in optraden, heele comedies te phantaseeren. ‘Dit was mijn eerste onbewuste dichten’, schrijft hij. Middenin deze zorgelooze jeugd trof den armen jongen een zware slag. Zijn vader stierf, waardoor zijn moeder met wasschen buitenshuis den kost moest verdienen. Gelukkig wist Hans zich goed alleen bezig te houden, met zijn theatertje, het naaien van poppenkleeren en het lezen van tooneelstukken, totdat een domineesweduwe, mevrous Bunkeflod, zich het lot van het eenzame kind ging aantrekken en Hans voor 't eerst kennis maakte met een beschaafd interieur. Hier hoorde hij ook voor 't eerst met grooten eerbied het woord dichter uitspreken (de overleden predikant had verzen uitgegeven) en hier verslond hij voor 't eerst Shakespeare in een slechte vertaling. Natuurlijk speelde hij het gelezene op zijn poppentheater na, zag hij den geest van Hamlets vader en leefde hij mee met Koning Lear op de heide. In dien tijd schreef hij ook zijn eerste eigen tooneelstukken; tragedies waarin alle personen stierven. Maar ook aan deze gemakkelijke periode moest een einde komen. De buren ergerden zich aan zijn ‘leegloopen.’ Moeder Andersen wilde hem graag nuttig bezig en veilig geborgen weten als ze uit was, en zoo bracht Grootje, die haar Hans terecht te goed voor zijn nieuwe omgeving achtte, hem op een morgen met tranen in de oogen, naar een lakenfabriek, waar hij werken moest onder een troep ruwe jonge mannen, meest Duitschers, die hem plaagden en hoonden, maar zich ook dikwijls door zijn comediespel en zang (Hans bezat een zeldzaam hooge, zuivere sopraan) lieten amuseeren. Het gesar der arbeiders dreef hem hier al gauw weg, waarop zijn moeder - inmiddels met een fatsoenlijken ambachtsman hertrouwd - het hoog noodig achtte dat Hans een beroep zou leeren, liefst kleermaker, omdat hij zooveel van naaien hield. Ook stond ze er op dat haar lange blonde jongen die op de armenschool, behalve | |
[pagina 234]
| |
godsdienstonderwijs, niet eens het noodigste schrijven en rekenen geleerd had, zijn belijdenis zou afleggen. ‘Bij gelegenheid van mijn bevestiging’, vertelt Andersen, ‘vermaakte een oude huisnaaister een pak van vader voor me en kreeg ik voor 't eerst een paar hooge laarzen, waarop ik zóó trotsch was, dat ik ze over mijn broekspijpen haalde en zoo de kerk instapte, blij dat de zolen flink kraakten en de heele gemeente dus hooren kon hoe nieuw ze waren. Ernstig bad ik tot God, mij te vergeven dat mijn gedachten telkens van de toespraak afdwaalden, maar dadelijk daarna moest ik dan weer, of ik wilde of niet, aan de nieuwe laarzen denken.’ Op zijn dringend smeeken zag Hans' moeder van haar plan af hem bij een kleermaker in de leer te doen en stond ze hem eindelijk toe met de 13 rijksdaalders, die hij, als figurant in den schouwburg, verdiend en zuinig gespaard had, naar Kopenhagen te reizen ‘om beroemd te worden.’ ‘Natuurlijk pas na een reeks van tegenspoeden, zooals ik dat in de biografieën van groote mannen gelezen had’, schrijft Andersen. ‘Mijn moeder liet echter vooraf een ‘helderziend’ vrouwtje uit het gesticht halen om mij de kaart te leggen en uit koffiedik mijn toekomst te voorspellen. ‘Je zoon zal een groot man worden,’ zei het oude wijfje ‘en ter zijner eere zullen ze hier in Odense eenmaal een feestverlichting aansteken.’Ga naar voetnoot1) De buren vonden het ‘een schande’, dat vrouw Andersen een 14 jarige jongen naar een, in hun oogen, zoo gevaarlijke wereldstad als Kopenhagen liet trekken, maar Hans' moeder antwoordde: ‘De jongen laat me geen rust, en ik weet dat hij 't toch wel niet verder zal brengen dan tot Nijborg. Als hij de groote zee ziet, zal hij wel bang worden en terugkeeren.’ Na een aandoenlijk afscheid van Moeder en Grootje trok Hans, als ‘blinde passagier’, met den postwagen naar Nijborg, maar toen het schip zijn geboorte-eiland steeds verder achter zich liet, voelde hij zich toch droevig verlaten, en zoodra hij op Seeland voet aan wal zette, viel hij achter een loods op zijn knieën neer om den Hemelschen Vader te smeeken hem te helpen en te leiden. Vast in zijn vertrouwen op God en zijn gelukkig gesternte legde de jonge avonturier den verderen langen rit af, om op Maandagmorgen 5 Sept. van het jaar 1819, met zijn bundeltje goed onder den arm, Kopenhagen goedsmoeds binnen te stappen. Nadat hij een goedkoop logementje gevonden had, stak hij zich en zijn aanneem-pak, de laarzen weer boven de broek, een | |
[pagina 235]
| |
veel te grooten hoed op het hoofd, om mevrouw Schall, een bekende danseres, die hij in Odense had zien optreden, een aanbevelingsbrief te gaan overhandigen, hem door den boekdrukker Iversen, een geacht inwoner van Odense, meegegeven. Met aandoening lezen we hoe de onervaren, goedvertrouwende jongen, eer hij aanbelde, voor de deur neerzonk en God in zijn kinderlijke vroomheid bad hem hier hulp en bescherming te doen vinden. Na lang wachten werd hij bij de diva toegelaten, die den wonderlijk uitgedosten bezoeker verbaasd aanstaarde en aanhoorde. Den heer Iversen beweerde ze niet te kennen en van Hans' tooneelspelkunst scheen ze al heel weinig verwachting te koesteren, zelfs nadat hij haar verzocht had zijn laarzen te mogen uittrekken om ‘met de vereischte lichtheid’ de rol van Asschepoester voor te kunnen dragen, een rol die hij in Odense had zien spelen en uit het hoofd geleerd. ‘Mijn eigenaardig optreden en groote beweeglijkheid waren oorzaak’, schrijft Andersen, ‘dat de danseres mij voor een half-waanzinnige hield en zich gauw van mij afmaakte.’ Van mevrouw Schall begaf hij zich naar den schouwburgdirecteur, die hem van 't hoofd tot de voeten opnam en hem te mager vond voor het tooneel. ‘O, als u mij honderd rijksdaalders traktement geeft, zal ik wel gauw dikker worden’, antwoordde Hans onbevangen, waarop de directeur hem de deur wees, met de woorden, dat hij voor 't tooneel alleen menschen met beschaafde manieren kon gebruiken. Arme veertien-jarige Hans! Daar stond hij, zonder iemand tot wien hij zich wist te wenden. Geen wonder dat hij aan den dood dacht als eenige uitkomst! Maar nadat hij in den slottuin eens flink had uitgeschreid, kwam zijn groot vertrouwen op God, die juist in den hoogsten nood uitkomst zend, weer boven en den volgenden dag verlaten door de stad dwalende, dacht hij opeens aan den Directeur van het Conservatorium, een Italiaan, Siboni, wiens naam hij eens in een courant gelezen had. ‘Alle menschen in Odense hebben mijn stem zoo geprezen; wie weet, misschien neemt hij me wel als leerling aan,’ dacht Hans, ‘Lukt het niet, dan moet ik maar zien een schipper te vinden, die mij weer mee terugneemt.’ Van nieuwen moed vervuld stapte hij naar Sidoni's woning, waar hij aan de huishoudster die hem binnenliet, met jonge vertrouwelijkheid, niet alleen het doel van zijn komst, maar ook zijn heelen levensloop vertelde. Waarschijnlijk deed ze een goed woordje bij den heer Sidoni. In ieder geval liet deze Hans voor zich en eenige gasten zingen, met het verrassende gevolg, dat hij beloofde hem in huis te nemen en zijn stem te ontwikkelen, waarna hij als zanger in den Koninklijken Schouwburg zou kunnen debuteeren. | |
[pagina 236]
| |
Den volgenden dag schreef de jongen een opgetogen brief aan zijn moeder, die dat epistel aan al haar kennissen liet lezen. Hans' fortuin scheen gemaakt! Maar helaas, reeds een half jaar later kwam zijn mooie hooge stem in de wisselperiode, of was ze misschien bedorven doordat de knaap den ganschen winter met slecht schoeisel en onvoldoende kleeding had rondgeloopen. Hoe het zij, zijn kans op opera-lauweren was geheel verkeken en Sidoni ried hem aan naar Odense terug te keeren en een handwerk te gaan leeren. Naar Odense terugkeeren en zich daar laten bespotten? Dat denkbeeld was Hans ondraaglijk! Maar evenals na de eerste teleurstellingen, kreeg hij ook nu een goeden inval. Als hij eens naar den dichter Prof. Guldberg ging, een broer van Overste Guldberg, die hem in Odense allerlei vriendelijkheden bewezen had? En werkelijk, Prof. G. trok zich het lot van den jongen ernstig aan; hij liet hem lesnemen in Duitsch en Latijn, verschafte hem een klein maandgeld en bracht hem met beschaafde acteurs in aanraking, die konden beoordeelen of Hans kans zou hebben zich later op het tooneel te onderscheiden. Zijn praestaties, zoowel als acteur als in het ballet, brachten hem een reeks teleurstellingen; ondanks al zijn toewijding oogstte hij weinig anders dan spot. Argeloos liet hij zich uitnoodigen om in gezelschappen voordrachten te houden, niet beseffende dat hij werd uitgelachen. In dien tijd begon hij ook met jeugdigen durf en enthousiasme voor het tooneel te schrijven, hoewel hij noch in 't Deensch, noch in 't Duitsch behoorlijk spellen kon. Gelukkig verbood hem Prof. Guldberg, die hem Deensche les gaf, deze kunstproducten uit te geven. ‘Aan 't einde van het theaterseizoen 1823 ontving ik een brief van de Directie’, vertelt Andersen, ‘die mij mijn ontslag uit de koor- en dansklasse meedeelde en waarin de wensch werd uitgesproken, dat mijn vrienden mij in staat mochten stellen mij die ontwikkeling eigen te maken, zonder welke elk talent waardeloos moet blijven.’ ‘Wat nu te beginnen? Ik moest wel weer voor het tooneel gaan schrijven,’ Zegt hij. ‘Op hoop in mijn onderhoud te kunnen voorzien.’ Zoo ontstond zijn treurspel ‘Alfsol’, dat door een hulpvaardig predikant aan de schouwburgdirectie gezonden werd. Andersen zweefde tusschen hoop en vrees. In den loop van den zomer had hij bitter gebrek geleden, maar valsche schaamte belette hem hulp te vragen bij zijn welwillende vrienden. Eén ding hielp hem de spanning en ontbering dragen, schrijft hij, ‘het lezen van Walter Scott's romans, die een nieuwe wereld voor mij openden en waarvoor ik menigmaal aan de leesbibliotheek het weinige uitgaf, dat ik voor mijn middageten had moeten besteden.’ | |
[pagina 237]
| |
In die dagen was de heer Collin, een der meest geachte en ontwikkelde mannen van Denemarken, directeur van den Koninklijken Schouwburg, en op raad van eenige kennissen begaf Andersen zich eindelijk naar diens woning om een einde aan zijn onzekerheid te maken. De hoogstaande man, die Andersen als tot een tweeden vader zou worden, ontving den jongen tooneelschrijver vriendelijk, maar gaf hem omtrent zijn treurspel niet den lof waarop Hans gehoopt had. ‘Na een paar dagen ontving ik het als ongeschikt terug,’ vertelt hij, ‘echter met de bijvoeging, dat het vele goudkorrels bevatte; de beoordeelingscommissie vertrouwde, dat ik, na voorafgaande voldoende schoolontwikkeling, nog wel eens werk zou leveren, waardig op het Deensche tooneel te worden opgevoerd. Ten einde mij dit onderricht te verschaffen had de hr. Collin mij bij Koning Frederik VI aanbevolen, die mij gedurende de eerstvolgende jaren een jaargeld toezegde.’ Verder kreeg hij, ook door bemiddeling van zijn vaderlijken vriend, een plaatsje op de Latijnsche school in Slagelse, waar juist een nieuwe, flinke rector moest zijn aangesteld. ‘Ik stond verstomd van verbazing’, lezen we in Andersens biographie. ‘Nooit had ik gedacht dat mijn leven deze richting zou nemen!’ Met den eersten den besten postwagen reisde ik naar Slagelse, twaalf mijlen van Kopenhagen af. Van Collin zou ik elk kwartaal een vaste som ontvangen; aan hem had ik me te houden; hij zou mijn vlijt en vorderingen beoordeelen. ‘Schrijf mij onverholen over al wat je noodig hebt en hoe het je gaat’, zei hij. En aan wien kon Hans dit beter schrijven dan aan hem die zijn weldaden steeds op de meest kiesche wijze bewees! Op een heerlijken herfstdag vertrok Hans Christiaan dus met de diligence naar Slagelse om daar zijn hoogere schoolleven te beginnen, en met een dankbaar hart schreef hij aan zijn moeder, het alleen innig berouwende dat Vader en Grootje niet meer leefden om te kunnen hooren dat hun Hans nu op de Latijnsche school gekomen was. Het verblijf te Slagelse, waarvan hij zich zooveel had voorgesteld, werd hem niet gemakkelijk gemaakt. Ten eerste was het zitten in de op één na laagste klasse voor den 18 jarigen jongen alles behalve plezierig. Zijn gebrek aan behoorlijk lager onderwijs wreekte zich gedurende een zeer groot deel van Andersens leven. ‘Te Slagelse voelde ik me als een wilde vogel die in een kooi was opgesloten’, schrijft hij. ‘Ondanks mijn vasten wil te leeren, spartelde ik den eersten tijd wanhopig in al die wetenschappen rond. Taal-, wis-, aardrijkskunde, alles overweldigde mij en ik vreesde ze nooit onder de knie te zullen krijgen.’ Hierbij kwam dat de rector, hoewel au fond geen kwaad | |
[pagina 238]
| |
mensch, den lust niet weerstaan kon zijn leerlingen dikwijls bijtend te bespotten, en Hans, door aard en opvoeding wat afwijkend van de overigen, kreeg hier zoo ruimschoots zijn deel van, dat hij zich diep ongelukkig gevoelde en ondanks de goede cijfers die hij gaandeweg veroverde en de aanmoediging der leeraren toch het besef behield voor niets te deugen en het nooit tot student te zullen brengen. ‘Als ik 's avonds zat te werken en de slaap mij overmande, dompelde ik mijn hoofd in koud water of liep wat in het tuintje van mijn hospita rond, tot ik mijn boek weer met nieuwen moed kon opvatten’, schrijft hij, ‘maar 's morgens op school begon de ellende dan weer van voren af aan. Zoodra de rector de klasse in kwam, werd ik als verlamd van schrik en antwoordde menigmaal het tegengestelde van wat ik had willen zeggen, waardoor mijn angst dan natuurlijk nog toenam.’ In een vlaag van hopelooze verslagenheid schreef hij een brief aan den eersten leeraar, waarin hij zijn overtuiging uitte door gebrek aan begaafdheid te zullen mislukken en zijn beschermers diep teleur te stellen. Gelukkig wist de leeraar hem door een hartelijk, bemoedigend antwoord een riem onder 't hart te steken en hervatte Hans met frissche volharding den strijd. Een stralend lichtpunt in die dorre jaren was het bezoek aan Odense, waarheen Overste Guldberg hem eens liet overkomen. Ontroerd genoot Hans van 't weerzien zijner moeder en van al de biijken van belangstelling zijner eenvoudige kennissen. Toen hij later meetrok naar Helsingör, een van Denemarkens schoonstgeiegen plaatsen, waar de rector benoemd en Andersen zijn kostleerling werd om in den kortsten tijd voor de hoogeschool te worden klaargestoomd, voelde de arme jongen zich zoo mogelijk nóg ongelukkiger dan te Slagelse. ‘Zoodra de schooltijd voorbij was, werd de huisdeur gesloten en moest ik in een dompig lokaal mijn Latijn of Grieksch leeren, of met de kinderen spelen’, vertelt hij in ‘Mijn Levenssprookje.’ Buitenshuis sprak ik nooit iemand. s Avonds bad ik God mij te laten sterven. In zijn brieven aan mijnheer Collin wilde hij niet klagen, en in zijn overgroote gevoeligheid steeds meer twijfelend aan zichzelf, begon hij somber en zenuwachtig te worden. Een zegen voor den armen tobber, dat hij soms met de vacanties in Kopenhagen werd genoodigd en daar met volle teugen genoot van de hartelijke en smaakvolle omgeving zijner beschermers. Als hij bij Admiraal Wulff logeerde, die met zijn lieve moederlijke vrouw een stuk van 't Amalienborger slot bewoonde, voelde hij zich als in een tooverwereld en werd zijn hart week van geluk en dankbaarheid. Bij een van die gelegenheden las hij een paar in Slagelse gemaakte | |
[pagina 239]
| |
gedichten voor. Hij oogstte er den lof zijner vrienden mee, doch ook den spot van vele anderen, die hem plaagden met zijn grootheidswaan en zijn onbeschaafde Funensche uitspraak. De beschuldiging van ijdelheid en inbeelding heeft hem, tot zijn naam voorgoed in geheel Europa en daarbuiten gevestigd was, pijnlijk achtervolgd. Bij de familie Wulff ontmoette Andersen voor 't eerst den dichter Adam Oehlenschlager. ‘Ik voelde mij in den zevenden hemel’, vertelt hij, ‘toen die groote man, in de schitterend verlichte zaal - waarin ik, de armste en minste van allen, mij tusschen de wijde overgordijnen verborgen hield - op mij af kwam en mij de hand toestak. Ik had wel voor hem op de knieën willen vallen.’ Hoe hard trof hem daarna het terugkomen bij den rector, die door vrienden van zijn dichtproeven gehoord had. Hij beval Hans hem het in Kopenhagen Zoo geroemde vers: ‘Het stervende Kind’ te brengen, verklaarde alles voor sentimenteelen onzin en bleef den jongen man zóó met zijn sarcasme achtervolgen, dat een der leeraren, ziende hoe Hans naar geest en ziel leed, naar Kopenhagen reisde om den heer Collin eens volkomen in te lichten. 't Gevolg was, dat Hans onmiddellijk uit Helsingör werd weggenomen. Bij 't afscheid voorspelde de rector hem, dat hij 't nooit tot student zou brengen, maar eerder in een gekkenhuis terecht zou komen. ‘Jaren later evenwel’, vertelt Andersen, ‘toen mijn geschriften gelezen en geprezen werden en mijn roman “De Improvisator” opgang maakte, ontmoette ik hem eens in Kopenhagen en reikte hij mij de hand, zeggende, dat hij mij verkeerd beoordeeld en behandeld had. Gelukkig konden we nu ieder vrij onzen weg gaan.’ In Kopenhagen op een zolderkamertje geïnstalleerd, ontving Andersen nu privaat-les van een bekwaam jong docent. Sommige vrienden bleven hem geldelijk steunen, terwijl andere hem een plaats bij hun maaltijden inruimden, waardoor hij allerlei ontwikkelende indrukken in verschillende familiekringen opdeed. Jammer dat de wreede spot in zijn schooljaren ondervonden, in dezen gelukkiger tijd bleef nawerken. Bang zijn zuiver gevoel te toonen, maakte Andersen een periode door, waarin hij zijn allerinnigste gewaarwordingen minachtte. ‘Ik meende mijn gevoeligheid geheel te hebben overwonnen en toch kon het me een ganschen dag ongelukkig maken, wanneer ik een zuur gezicht ontmoette, waar ik een vriendelijk verwacht had. De verzen, onder tranen gedicht, maakte ik nu uit valsche schaamte, door dwaze opschriften of refreinen tot parodieën. Er had een groote ommekeer in mij plaats; de verminkte en beschadigde plant begon, in een anderen bodem overgebracht, nieuwe loten te schieten.’ | |
[pagina 240]
| |
Van de verzen die hij spaarzaam op 't papier bracht - al was zijn hoofd ook direct na de les van poëtische gedachten vervuld -beleefde Andersen niet veel genoegen. Enkele werden wel in couranten of tijdschriften opgenomen en door de uitgevers gewaardeerd, doch over 't geheel trok het lezend publiek geringschattend de schouders voor zijn proeven op en lachtte om de taalfouten die hij nog altijd maakte. ‘In Sept. 1828 werd ik student en toen het examen goed en wel achter mij lag liet ik de duizend ideeën door welke ik op weg naar mijn leeraar voortdurend vervolgd was, als een bijenzwerm over de wereld los, in “De Voetreis naar Amack”, een humoristisch boek, dat volkomen mijn lust met al wat mij ontroerde te spotten, mijn persoonlijkheid zooals die toen was, weergeeft. Geen enkel boekhandelaar had den moed dit werkje uit te geven, dus waagde ik het er zelf maar op en ziet, binnen een paar dagen was het uitverkocht, waarna het verscheiden keeren herdrukt werd. Iedereen las mijn boek, ik was student; ik had het hoogste doel bereikt! Vol dichterdrang en levenslust voelde ik me een gelukkig, bevoorrecht mensch. Alle deuren en kringen begonnen zich voor mij te openen, maar ik studeerde niettemin met lust en ijver, zoodat ik in Sept. 1829 mijn examen philologicum en philosophicum met goed gevolg af legde en mijn eersten dichtbundel onder grooten bijval deed verschijnen. Stralend lag de toekomst voor me!’ Toch wachtten Andersen ook toen nog vele teleurstellingen. Om in zijn onderhoud te helpen voorzien bleef hij steeds zoowel oorspronkelijk als vertaald werk leveren voor zijn geliefd tooneel. De hatelijke kleingeestige critiek van sommige Kopenhaagsche kunstenaarskringen liet hem echter niet met rust en riep telkens weer een ziekelijke sombere gemoedsstemming, een twijfelen aan zijn gaven te voorschijn, die zijn ontplooiing dreigde te verhinderen. Op raad van zijn vaderlijken vriend Collin verliet hij - om eens alles van zich af te kunnen schudden - in de lente van 1831 voor 't eerst van zijn leven Denemarken, en aanschouwde hij in de Harz de eerste bergen. Dit verkwikkende uitstapje werd het begin van een reeks buitenlandsche reizen, hem de eerste jaren mogelijk gemaakt door een extra reis-toelage, die Koning Frederik VI aan verschillende geleerden en kunstenaars tot hun meerdere ontwikkeling uitkeerde. Weinig dichters hebben zoo'n onrustig zigeunerleven geleid als Andersen. Zoodra de lijster in het koesterende voorjaarszonnetje begon te zingen, dreef zijn trekvogelnatuur hem, jaar in jaar uit, onweerstaanbaar de wijde wereld in. | |
[pagina 241]
| |
Nooit had hij rust. Ook in Denemarken, waar hij een graag geziene logé werd op de groote bezittingen van de eerste families des lands, bleef hij zelden lang in eigen woning. De bonte, steeds wisselende reisindrukken werden hem een behoefte, en was hij, naar lichaam en ziel gesterkt, in 't vaderland terug, dan drongen hem de nieuwe scheppingen uit het hart. In 1835, toen zijn eerste, lang niet geheel oorspronkelijk sprookjesbundeltje verscheen, ried men hem, zijn tijd niet te vermorsen aan zulk kinderachtig geschrijf, waarvoor hij buitendien niet den minsten aanleg bezat. Maar gelukkig volgde hij eigen innerlijken drang en gaf hij een paar jaar later een nieuw bundeltje in 't licht, dat verscheiden door hem zelf bedachte sprookjes bevatte. In zijn derden bundel trok vooral ‘De Zeemeermin’ de algemeene belangstelling, en van toen af keek jong en oud Denemarken tegen Kerstmis verlangend naar een nieuw deeltje uit en ontbraken zijn sprookjes onder geen enkelen Kerstboom. Ook werden ze door bekende acteurs in den schouwburg voorgedragen en het succes was zoo overweldigend, dat Andersen zich telkens angstig afvroeg of hij wel aan de hem gestelde verwachtingen zou kunnen voldoen. Nauwgezet mensch als hij was begon hij zijn groote verantwoordelijkheid bijna drukkend te gevoelen. Al spoedig werden zijn romans ‘De Improvisator’ en ‘De Vioolspeler’ in verschillende talen, ook in 't Hollandsch, vertaald en ging de roem van zijn sprookjes hem op zijn reizen vooraf. Menigmaal werden die reizen ware triomftochten en ondervond hij ontroerd, hoe diep de indrukken waren door zijn geschriften gewekt en hoeveel vrienden ze hem gemaakt hadden onder alle rangen der maatschappij. In '47 in Schotland liet het zoontje van Andersen's adellijken gastheer een eenvoudigen palmhouten stok uit Napels, 's dichters trouwen reisgezel, in een dorpsherberg staan, maar terwijl deze twee dagen later in Edinburg over 't perron liep om naar Londen te vertrekken, kwam er een trein binnen. De conducteur springt er af en reikt Andersen glimlachend zijn stok toe, waaraan als adres hing: ‘Aan den Deenschen dichter Hans Christiaan Andersen.’ Met deze eenvoudige aanbeveling was de stok van hand tot hand door een keten van beambten gegaan, eerst met een boot, toen met een omnibus, toen weer met een boot en eindelijk met den trein. 't Innigst genoot Andersen altijd wanneer kinderen hem hun liefde en waardeering toonden, wat hem in allerlei landen natuurlijk herhaaldelijk te beurt viel. Menigmaal legden kinderscharen groote afstanden af om hem te zien en toe te juichen, hem bloemen te brengen en zoo mogelijk, een hand van hem te krijgen. Zijn zwerftochten brachten den schrijver met de meeste leidende | |
[pagina 242]
| |
persoonlijkheden van zijn tijd in nauwe aanraking. Zoo maakt hij op zijn reis naar Zweden, waar hij uitbundig geestdriftig gehuldigd wordt, kennis met de romanschrijfster Frederika Bremer. Aan 't hoogstaande Weimarsche hof ontmoet hij Liszt en leest hij in den hartelijken hertogelijken kring voor 't eerst in 't Duitsch (‘wat mij met mijn Deensche ziel moeilijk viel’) ‘De Standvastige Tinnen Soldaat’ voor. In Parijs leert hij o.a. Heine, Alex. Dumas, Lamartine, Victor Hugo en Alfred de Vigny kennen; in Eisenach Fritz Reuter, in Berlijn Meyerbeer en de gebrs. Grimm, in Leipzig 't gezin Mendelsohn en Robert en Clara Schumann, in St. Goar Freiligrath, in München Geibel en Dingelstedt. In Rome sluit hij innige vriendschap met Björnson en ziet hij voor 't eerst Thorwaldsen, die hem troost over de aanvallen der kleingeestige Deensche pers, waaronder hij toen nog (hij begon in Rome met ‘De Improvisator’) te lijden had. In Zurich maakt Richard Wagner een onvergetelijken indruk op hem en in Engeland is hij herhaaldelijk de gast van Dickens. Geen dichter is zóó dikwijls bij de verschillende Europeesche vorsten aan tafel genoodigd als deze schoenmakerszoon uit Odense. Iedereen wilde hem zijn sprookjes zelf hooren vertellen. Een heele rij van ordeteekenen sierde zijn borst. Drie generaties van het Deensche koningshuis, waaraan Andersen met heel zijn diep-voelend hart hing, beschouwden hem als een warm-geliefd huisvriend. 2 Sept. 1844, 25 jaar nadat de dichter op avontuur naar Kopenhagen was getrokken, tafelt hij feestelijk bij de koninklijke familie en wordt zijn jaargeld verhoogd. Koning Christiaan IX geeft hem in '73 voor een reis naar Zwitserland, zijn eigen reistasch mee en in de lijdensdagen die Andersens dood helaas vooraf moesten gaan, strekken de hartelijke bezoeken van Koning en Kroonprins hem tot troost en afleiding. De Koning van Beieren, Lodewijk I, achtte het een voorrecht met Andersen te mogen praten en zijn zoon Maximiliaan II luistert - roeiend over 't blauwe water van 't Starnbergermeer - geboeid naar den sprookjesdichter. Hij noodigt hem op Hohenschwangau en maakt uitstapjes met hem in Tirol. In Parijs wordt Andersen in een galakoets met vierspan en voorrijder naar de Keizerlijke loge te Vincennes gebracht om er de rennen bij te wonen. De Keizer van Mexico, die eens als kind in 't Paleis te Weenen aan Andersens lippen gehangen had, schenkt hem een orde; Koningin Victoria noodigt hem bij zich op Wight, een ongekende onderscheiding, waarvan alle Engelsche bladen vol staan. Zoo zouden we kunnen doorgaan. De beminnelijke dichter wordt overal op de handen gedragen, doch ondanks alle hulde en liefde hem in 't buitenland | |
[pagina 243]
| |
bewezen, blijft Kopenhagen hem toch ‘de liefste plek op aarde’. Hier wordt hem, nadat hij zeven tooneelstukken geleverd heeft in 1840 een eere-vrijplaats in den schouwburg aangeboden, naast Thorwaldsen, Oehlenschlagar en andere eminente landgenooten, en zendt hij - gedachtig aan zijn armen figurantentijd - een dankgebed op tot God. Hier huist hij ten slotte in een bescheiden tweekamerwoning, die hij met zijn ontelbare souvenirs zoo gezellig mogelijk tracht te maken. De schouwburg is zijn club, in Collins kring zoekt hij de ontbeerde huiselijkheid. Pijnlijk treft ons zijn bekentenis: ‘Ondanks al de trouwe vrienden die ik op de wereld bezit, ben ik toch maar een eenzame vogel.’ Andersen, die zoo innig veel van een intiemen familiekring hield, wiens hart in 't gezelschap van kinderen openging, heeft nooit een levensgezellin gevonden. De beroemde ‘Zweedsche Nachtegaal’, Jenny Lind, die hij in '40 en '43 in Kopenhagen en later herhaaldelijk buitenslands ontmoette, heeft niet alleen als kunstenares, maar ook als vrouw een veredelenden invloed op zijn leven gehad, waarvan hij met geestdrift getuigt. Jammer dat ze - evenals daarvoor de jongste dochter van zijn vriend en beschermer Collin - een ander echtgenoot boven Andersen verkoos. Voor 't overige wordt 's dichters leven verlicht door tal van vriendelijke onderscheidingen en liefdebewijzen. Zoo wordt hij in '51 Professor, in '67 ‘Statsrat’, in '74 ‘Konferenzrat’. In '59 verhoogt de Rijksdag zijn jaargeld. 5 Sept. 1869, ter herdenking van den dag, waarop hij, een halve eeuw geleden, met zijn kleerenbundeltje Kopenhagen was binnengekomen, wordt hem het eereburgerschap aangeboden en viert de gansche stad feest. ‘Het mooiste feest mijns levens’, zegt hij. ‘Al de mij te deel gevallen liefde en goedheid’, schrijft hij zoo teekenend in zijn auto-biographie, ‘zouden een mensch kunnen bederven en ijdel maken. Maar neen, ze bederven hem niet, integendeel, ze maken hem beter en sporen hem aan, zooveel liefde te verdienen.’ Zijn 70ste verjaardag brengt hem een stroom gelukwenschen en liefdeblijken uit Denemarken en 't buitenland. Maar over zijn laatste levensjaren werpt een ongeneeslijke ziekte helaas zware schaduwen. Van '72 af lijdt hij aan kanker. Tot het laatst toe, als zijn kwaal hem 't leven en 't schrijven onmogelijk maakt, werkt zijn nooit rustende phantasie. Nog in Juni '75 voeren de lust en belangstelling in het leven harden strijd met de gedachten aan den naderenden dood, bestelt de zieke een grooten voorraad nieuwe kleeren, laat hij zijn koffer pakken en overweegt hij ernstig het plan zich een villa te laten bouwen. Vier weken later heeft Hans Christiaan Andersen geen aardsche woning meer noodig. Op den 4den Aug. 1875 voerde de engel des doods den edelen dichtergeest weg. | |
[pagina 244]
| |
Vorstelijk, zooals zoo menige tocht in zijn leven, was zijn lijkstoet. Het Hof, alle Ministers en gezanten, tallooze kunstenaars en geleerden, allerlei vereenihingen en een dichte,
standbeeld van andersen
dichte menigte, die zijn naam vol liefde in het hart droeg, volgde de baar.
In een hoek van den Slottuin te Kopenhagen, onder een wijden boog van lindeboomen, is de speelplaats voor de kleine kinderen. De hooge oude linden beschutten hen voor den wind; vroolijk huppelen en spelen de kleuters hier; ze maken bergen van de afgevallen bladen, gooien elkaar lachend met armen vol en kijken maar zelden naar het beeld van den beroemden man daar achter hen. Met een gesloten boek in de hand, is het alsof hij a glimlachend zit te luisteren naar 't gebabbel en gejuich der kinderen, voor wie hij nu niet meer schrijven en vertellen kan. Slechts enkelen van hen weten misschien hoe hij als arme schoenmakerszoon eens, snikkend van honger en verlatenheid, zijn armen om een der boomen in het park heeft geslagen, op een dag toen hij nergens uitkomst zag, en van de honderd jonge lezers, die het smartelijke in ‘Het leelijke jonge Eendje’ kunnen navoelen, zal er nauwelijks één beseffen, dat dit de geschiedenis is van een periode in Andersens eigen leven, toen bijna allen op hem hakten en hem bespotten. | |
[pagina 245]
| |
Buiten in de haven, waar de masten der zeeschepen heen en weer wiegen en hun rompen ongeduldig op en neerdansen, als verlangend om opnieuw naar
edo eriksen
de kleine zeemeermin verre oorden weg te zeilen, hebben de Kopenhagers een bronzen beeld van ‘De Kleine Zeemeermin’ geplaatst. Een tenger, lief figuurtje, zit ze daar op haar rots, over het gladde water van de haven uitkijkende naar het spattende schuim daarbuiten in de Sont. De kinderen waden naar haar toe en klemmen zich krampachtig met hun bloote beenen aan haar rots vast, tot ze een paar klapjes op haar staart kunnen geven. Dan glijden ze in 't water terug, elkaar uitdagend opnieuw tegen haar op te klauteren. Gezegend de dichter, die, naast zijne rijke phantasie, zooveel vroomheid en beminnelijkheid, zooveel eenvoud en zuiver gevoel, zooveel diepe nobele menschelijkheid de zijne mocht noemen; die, rein en onschuldig als de kinderen welke hij liefhad, zooveel weldadige herinneringen kon achterlaten als deze sprookjesschrijver. |
|