Droom en Daad. Jaargang 2
(1924)– [tijdschrift] Droom en Daad– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Zij stamelde een paar beleefde woorden en was blij toen zij Jeltje uit het huis zag komen en deze zich bij haar voegde. ‘Ik heb al zoo verlangd kennis met u te maken,’ babbelde de innemende stem verder. ‘Vindt u het hier buiten ook zoo zalig? Het is alles zoo stemmingsvol, zoo rustgevend na het geroes van het drukke leven in de stad.’ ‘Ik dacht anders dat je dat drukke leven nog al zocht, Lydia,’ lachte Jeltje, ‘ik geloof niet dat die stemmingsvolle zaligheid hier je lang zou boeien.’ Even trokje een wolkje over het gezicht van Lydia. Die Jeltje doorzag je ook altijd dadelijk. Zij gingen naar den grooten kastanjeboom, waaronder de thee klaar stond. ‘Vertelt u mij eens iets van de schatten, waarmede u dagelijks omgaat. Ik heb van Jeltje gehoord dat u in een huis woont, dat half een museum is en daarin uw werk hebt. Het moet in-heerlijk zijn tusschen zooveel moois en interessants te leven. Ik kan er naar verlangen dat museum ook eens te zien,’ zei Lydia toen zij een poosje hadden zitten praten. In haar oogen was de ietwat extatische uitdrukking, die zij bij sommige van haar beweringen gepast oordeelde. ‘Ik kan er u zoo weinig van vertellen,’ antwoordde Iedje bescheiden, ‘oom doet dat zoo veel beter. Maar als het u zoo interesseert, wil ik hem wel vragen of u het eens moogt komen zien. Misschien vindt hij het goed, maar stel u daar niet te veel van voor. Hij is zoo bang voor vreemden en waakt als een Cerberus over zijn schatten. Geen indringers en afneuzers hier,’ zegt hij altijd. ‘Bovendien zijn wij druk bezig de collectie te ordenen en schoon te maken en er een catalogus van te maken, hij vindt het misschien vervelend als iemand het museum ziet zoolang het er nog zoo rommelig is. Maar ik zal probeeren hem te vermurwen.’ ‘Misschien krijg ik het zelve wel van hem gedaan,’ riep Lydia ondernemend op den toon van iemand, die gewend is altijd haar zin te krijgen. Iedje keek haar van terzijde aan, ‘wat is zij mooi en innemend,’ dacht zij bewonderend, ‘die krijgt alles gedaan van de menschen.’ Dominee Frazer kwam den tuin in, in druk gesprek met Wim, die aan zijn arm hing te springen, hij voegde zich dadelijk bij het groepje | |
[pagina 210]
| |
onder den kastanjeboom, en babbelde heel gezellig over koetjes en kalfjes, maar Lydia vond al heel spoedig noodig met den ‘interessanten geleerde’, zooals zij hem noemde, een gesprek over theosofie te beginnen. Hij hoorde haar bedaard aan. ‘Als je daar belang in stelt,’ zei hij toen zij had uitgesproken, ‘wil ik je wel helpen er wat van op de hoogte te komen. Ik heb een paar boeken, die ik je zal leenen, maar ik waarschuw je dat het een zware studie is. Je zult moeten blokken eer je kunt zeggen nu weet ik er iets van.’ Er was een ondeugende flikkering in zijn oogen terwijl hij sprak en zijn vrouw boog zich diep over haar theeblad om de uitdrukking van haar gezicht te verbergen. ‘O... maar... ik heb er wel wat over gelezen,’ stamelde Lydia, die niet recht wist wat hierop te antwoorden en vaag voelde dat zij op haar plaats werd gezet, ofschoon op een heel beleefde manier. ‘Over zulke dingen is “wat gelezen” evenveel waard als “in het geheel niet gelezen”,’ antwoordde dominee droog. ‘Ik zou mij nu niet met zulke zwaarwichtige dingen het hoofd breken, je bent op het oogenblik hier om eens lekker uitterusten,’ zei Jeltje, die medelijden met haar kreeg, hartelijk.
Twee dagen later zat Iedje aan de groote eikenhouten schrijftafel, die in het museum stond, ijverig opteschrijven wat oom haar dikteerde. Van ieder voorwerp, waarop zij een etiket had geplakt, moest zij op een fiche, die hetzelfde nummer droeg als het etiket, een korte beschrijving geven. Hij had een klein Egyptisch beeldje in de hand. ‘Wat een wonderlijk ding is dat, oom. Daar moet u mij eens wat van vertellen.’ ‘Vanavond,’ zei oom kortaf, ‘schrijf nu maar op’: Houten lijkbeeldje van koning Sethos 1, negentiende dynastie Beiden schrikten verbaasd op, er werd aan de deur geklopt en Jans en Bertha hadden streng consigne om nooit te storen als oom in zijn museum was. ‘Ja, wat is er?’ riep hij onwillig. Tot Iedje's schrik trippelde de elegante verschijning van Lydia binnen. | |
[pagina 211]
| |
‘Kunt u mij vergeven, mijnheer van Moreelse?’ vroeg Lydia met haar vleiendste stem. ‘Ik heb een list gebruikt om tot u door te dringen, ik heb aan Bertha gezegd dat u mij hier verwachtte. U hebt een trouwe wachter aan haar, het kostte
...trippelde de elegante verschijning van lydia binnen...
mij moeite haar te overreden mij tot u toetelaten. Maar het lukte toch zooals u ziet,’ eindigde zij met een triomfantelijk lachje. ‘Dan heeft Bertha haar plicht verzuimd,’ bromde de oude heer onbeleefd. ‘Kunt u het ons beiden niet vergeven?’ smeekte Lydia en werkte met haar mooie oogen, ‘toe, doe u het maar omdat ik zoo heel veel belang stel in uw prachtige verzameling. Mag ik niet eens rondkijken nu ik er zooveel moeite voor gedaan heb? U weet niet hoe ik geniet van alles, wat heel mooi is. En Iedje zegt dat u er zoo heerlijk van vertelt!’ ‘Ik kan u niet beletten rond te kijken,’ zei de heer van Moreelse norsch, ‘maar ik heb nu geen tijd om te vertellen. Iedje en ik zijn aan het werk. Kom Iedje, 447, heb je dat?’ Iedje boog zich zwijgend over haar fiches. Zij zag dat haar oom inwendig kookte van woede en ook zij beefde van verontwaardiging. Lydia trippelde gracieus rond, bekeek hier wat en daar wat, maar blijkbaar zonder veel begrip. ‘Als u maar nergens aankomt,’ bitste oom. Met een zuurzoet lachje en een gedwongen innemend bedankje aan oom, droop Lydia na een poosje af. | |
[pagina 212]
| |
Iedje wist niet recht of het niet leelijk van haar was dat zij de zelfbewuste Lydia wel gunde ook eens een nederlaag te hebben geleden. ‘Wat heb ik toch een vreeselijk onbeleefde beer van een oompje,’ zei zij lachend, toen het werk was afgeloopen en zij met oom aan het opruimen was. Zij was nu met hem op een dusdanigen voet dat zij zulke dingen wel durfde zeggen. ‘Als zij het eerst behoorlijk gevraagd had zou ik haar misschien wel alles hebben laten zien,’ bromde oom, ‘maar ik laat mij niet overrompelen door aanstellerige, lieve maniertjes. Zij denkt dat zij iedereen om haar vingertje kan winden, maar daar ben ik niet van thuis. Weet je wat zij is? Een oppervlakkig, ijdel nest. Ik geloof ook nooit dat zij werkelijk iets voor mijn verzamelingen voelt, alles schijn, om zelve interessant te zijn.’ ‘Dat is nu eenmaal zoo,’ plaagde Iedje, ‘maar geeft u Bertha nu maar geen standje. Ik kan mij best begrijpen dat zij niet tegen Lydia was opgewassen.’ En in stilte verbaasde zij zich er over dat die eenzame oude man, die zoo geheel buiten de wereld stond, zijn bezoekster zoo snel had doorgrond.
‘Ben jij daar?’ riep dominee Frazer opgewekt, toen hij Iedje laat op een middag door het tuinhek van de pastorie zag komen, terwijl hij bezig was zijn rozenbedden te inspekteeren. ‘Dat is goed, hoor! Jij bent uitrustend na al dat gezwam over diepzinnige kwesties.’ ‘Ik dacht dat je daar anders wel graag over praatte,’ zei het meisje ondeugend. ‘Zeker, op zijn tijd, maar niet op ieder onmogelijk uur en vooral niet met iemand, die er eigenlijk zoo weinig van weet als Lydia. Zij gooit haar opinies over alles en nog wat in de lucht als zeepbellen, zij moeten schitteren, maar er is geen inhoud in, zij komen ook allemaal uit hetzelfde pijpje. Het is niets dan aanstellerij, zucht om mee te doen, innerlijke leegte. Ik heb er meer dan genoeg van en dan in die hitte... pff!’ ‘Wat een booze bui,’ lachte Iedje, ‘waar zijn Jeltje en Lydia?’ ‘Jeltje is boodschappen gaan doen en Lydia maakt een wandeling met Wim. Dien kleinen aap heeft zij ook al betooverd. Zij heeft hem wijs gemaakt dat hij artistieken aanleg heeft, omdat hij wel aardig zoo'n beetje krabbelt. Nu droomt de jongen, geloof ik, dat hij een onbegrepen | |
[pagina 213]
| |
genie is, omdat wij de zaak nuchterder opvatten en loopt hij haar den geheelen dag na. Hij verbeeldt zich dat zij belang in hem stelt omdat zij hem ophemelt en dat doen wij nooit. Hij heeft juist noodig een beetje klein te worden gehouden en daardoor leggen wij het nu wel wat bij hem af.’ ‘Jaloersche vader,’ plaagde Iedje, ‘maar ik kom hier eigenlijk om een ernstige zaak met jelui te bespreken.’ ‘Dan zullen wij daar op de bank gaan zitten en kan jij je hart uitstorten, of wacht je liever tot Jeltje er ook is? Zij zal wel niet lang uitblijven. Je hebt toch geen moeielijkheden met oom?’ ‘O neen, dat in het geheel niet,’ weerde zij haastig af. Eerst nu merkte hij op hoe buitengewoon zenuwachtig zij was. ‘Zeg het maar dadelijk als er iets is en wij je kunnen helpen,’ zei hij hartelijk. Zij gingen op een beschaduwde bank zitten en Iedje haalde een brief voor den dag, dien zij gejaagd tusschen haar vingers verfrommelde. ‘Hebben jelui den laatsten tijd iets van Sikko gehoord?’ begon zij. ‘Neen. Er is toch niets met hem?’ ‘Ja...... hij is gezond en wel, maar in moeielijkheden. Bets is een paar dagen naar den Helder geweest en met nare berichten thuisgekomen. Je weet er was zoo'n goede juffrouw bij Lousje, die er al was toen Mary nog leefde, die is helaas getrouwd en de juffrouw, die zij nu heeft, is geheel en al ongeschikt en heeft een slechten invloed op haar......’ ‘Maar, Sikko is toch vrij een andere te nemen. Is dat nu zoo vreeselijk?’ ‘Wacht, de grootste moeielijkheid komt nog. Sikko heeft gehoord dat hij over een poosje weer naar Indië zal moeten, dat moet voor zijn promotie, en nu vindt hij het zoo vreeselijk Lousje aan vreemden overtelaten. Nancy en Bets willen haar wel in huis nemen, maar...... zie je, ik zeg het heusch niet om te klagen, want zij zijn zoo goed voor mij geweest als zij maar konden...... maar ik begrijp hoe langer hoe meer, ook door wat ik van jelui huishouden zie, hoeveel ik gemist heb, doordat zij beiden haar werk buitenshuis hadden. Daar moet een kind bij te kort komen. En nu zijn zij ook weer zooveel ouder, het zou geen vroolijk gezellig interieur voor Lousje zijn en ik houd zoo dolveel van haar. Ik zou het haar zoo graag anders gunnen.’ | |
[pagina 214]
| |
‘En nu kom je ons voorstellen dat wij haar zullen nemen, zeg het maar.’ ‘Neen, heel iets anders. Ik heb een heel ander plan, misschien vinden jelui het wel heel gek. Maar ik hoop toch dat jelui mij zult willen helpen.’ ‘Natuurlijk helpen wij als wij kunnen, dat spreekt toch van zelve.’ ‘Ik zou willen......’ ‘En?’ ‘Ik zou zoo dolgraag Lousje bij mij willen nemen,’ zei Iedje naar den grond kijkend en half fluisterend. ‘Bij oom Gijs?’ riep dominee Frazer in de uiterste verbazing. ‘Ja...... die is dol op kinderen. Jelui hebt dat eens zelve gezegd en ik heb dat daarna ook ontdekt. En hij zal niet meer last van haar behoeven te hebben dan hij zelf wil. Het huis is groot genoeg en hij is toch altijd in zijn kamer of in zijn museum. Ik zou mijn werk met hem toch evengoed kunnen doen, want in de uren, waarin hij mij noodig heeft, zou zij toch op school zijn. Zij zou naar dezelfde school kunnen gaan als Wim. En Zaterdags ben ik vrij en op andere vrije middagen zou zij misschien bij jelui kunnen zijn. O, ik heb alles goed overdacht. Als jelui mij wilt helpen en Jeltje mij raad geeft als ik iets niet weet, geloof ik wel dat het gaan zal. Het zou voor het kind heerlijk zijn, hier buiten en dan die groote tuin en ik...... zou het zalig vinden.’ Dominee Frazer was nadenkend geworden. Zoo onmogelijk leek de zaak hem toch niet meer. Een tijdlang zat hij zwijgend uittestaren over de kleurige bloembedden, waarboven vlinders en bijen speelden. Hij dacht er aan dat Iedje toch wel veel gemist moest hebben als zij het kind zoo graag dezelfde omgeving wilde besparen. Ja, misschien had zij een heel goede oplossing gevonden. En aan haar eigen leven zou ook wat meer glans en fleur komen, ten minste voor eenigen tijd. Hij en zijn vrouw beklaagden soms het meisje, wier jeugd zoo saai en eentonig voorbijging en dat zichzelve nooit beklaagde, maar zoo trouw haar best deed om het den ouden man, in wiens huis zij was, naar den zin te maken. ‘Ik voel wel voor je idee,’ zei hij eindelijk, ‘maar wij moeten eerst eens hooren wat Jeltje er van zegt. Als zij het er mee eens is, wil ik dan soms eens met oom Gijs komen praten?’ ‘Neen,’ antwoordde Iedje met een guitig lachje, ‘het is misschien heel | |
[pagina 215]
| |
pedant van mij, maar ik geloof dat ik bij oom het meeste gedaan krijg als ik mijn eigen advokaat ben.’ ‘Zoo, begin je al net als Lydia te denken dat je de menschen om je vingertje kunt winden?’ ‘Dat is haar bij oom anders niet gelukt,’ lachte Iedje. ‘Neen, dat is waar en bij mij ook niet. Ik ben vuurvast tegen haar onweerstaanbaarheid. Kijk, daar is Jeltje net.’ ‘Vertel jij het haar dan, want ik kan heusch niet langer blijven. Je weet hoe punktueel oom is. Bereid haar maar vast voor, dan kom ik morgen wel eens hooren wat zij van mijn verzinsel zegt. Dag Jeltje, je man en ik hebben samen een komplot gesmeed.’ ‘Tegen wie? Toch niet tegen mijn logée, dat mag ik als gastvrouw niet toestaan.’ ‘Neen, neen, meer bepaald tegen de rust en afzondering van den heer van Moreelse,’ antwoordde haar man. ‘Foei, hoe gemeen. En storm je nu zoo ineens weg, Iedje?’ ‘Ja, ik ben al bijna te laat. Tot ziens!’ Weg was zij. Ze liep zoo snel mogelijk naar huis, waar zij half aemechtig van de hitte aan kwam zetten, nog net bijtijds om oom met zijn punktueele opvattingen voor al het dagelijksch gebeuren, niet te ergeren. Dien geheelen avond, terwijl zij over haar boek gebogen zat, woelden allerlei voorstellingen door haar hoofd; ze zag in haar verbeelding Lousje al door den tuin hollen, of met haar in den koepel zitten, zag haar in haar ledikantje liggen in de kamer naast de hare, die zij in gedachte al voor het kind bestemd had. En oom zou zeker ook van haar houden, zou van haar bijzijn genieten, zou er door verjongd worden. ‘Sla je die bladzijde nooit eens om?’ vroeg plotseling de spottende stem van oom, die niet vermoedde hoeveel heerlijkheden hem juist op dit oogenblik werden toegedacht. ‘Ik ben een beetje aan het soezen, oom,’ verdedigde Iedje zich. ‘Dat zie ik, zeker van de warmte.’ O, als het eens lukte, was het refrein, dat toen zij reeds lang in bed lag, aldoor nog door Iedje's gedachten zong. | |
VIIIAls Iedje hem had voorgesteld met een dansenden beer door het land te trekken of vliegenier te worden, had oom niet beteuterder kunnen | |
[pagina 216]
| |
kijken dan hij deed, toen zij na Jeltje's betuiging van sympathie, met haar plan voor den dag kwam. Hij was sprakeloos van verbazing, maar...... Iedje wist zoo goed te pleiten dat hij brommend en verklarend dat zij zeker dachten dat hij al kindsch was, omdat zij meenden alles met hem te kunnen doen, toch zijn toestemming gaf. Dadelijk werd aan Sikko geschreven, die in een verrukten brief onmiddelijk antwoordde over te zullen komen om alles persoonlijk te bespreken en te regelen. Hij kende Iedje wel heel weinig, maar Mary had zoo den lof gezongen over de wijze waarop het jonge meisje indertijd met Lousje had omgesprongen en Iedje had zoo geheel het hart van het kind gestolen dat bij het voorstel een zware last hem was ontvallen. Bovendien zou ook de nabijheid van Jeltje een waarborg zijn voor goede zorgen. Een week later kreeg Iedje bericht hem den volgenden dag te kunnen wachten. Zij verkeerde dien geheelen morgen voor zijn komst in een vreeselijke spanning, zij moest al haar zelfbeheersching te hulp roepen om haar gedachten bij haar gewone werk te bepalen. ‘Verstrooid zijn is gebrek aan zelfdiscipline,’ had oom eens gezegd, toen zij haar aandacht een zekeren middag maar half bij haar werk had gehad en zij voelde dat hij gelijk had, maar zelfdiscipline was niet altijd gemakkelijk. ‘Waarom heb je je zoo mooi gemaakt en wat heb je een kleur!’ zei oom, toen zij hem in de tuinkamer opwachtte voor den koffiemaaltijd. ‘O, ik weet het al, straks komt die halve zwager van je. Nu, bedissel jij maar alles met hem. Ik stel alleen als conditie dat het museum geen speelkamer wordt en dat de honden en Lorre met rust worden gelaten.’ ‘U bent de beste van alle ooms,’ zei Iedje, ‘en u zult heusch geen last van het kind hebben, dat beloof ik u.’ ‘Moet zij pianolessen hebben?’ vroeg de heer van Moreelse met een angstig gezicht. ‘Vooreerst nog niet,’ lachte Iedje. ‘En als dat moest zou het nog in de pastorie kunnen gebeuren. Jeltje heeft een piano.’ Eindelijk was het middag. Het oude rijtuig met den dikken koetsier en het dikke paard sjokte Iedje naar het station om Sikko aftehalen. Zij had werkelijk voor de gelegenheid een nieuw zomerjaponnetje aangetrokken, wat oom tot | |
[pagina 217]
| |
haar verwondering heel goed had gezien, en haar gezicht straalde van verwachting onder den grooten hoed, die haar zoo goed stond. In langzaam tempo ging het vooruit; oom gebruikte zijn equipage nooit, Iedje vermoedde dat ook de koetsier werd aangehouden omdat hij wilde leven. ‘Zoo komen wij nog te laat,’ dacht zij plotseling onrustig. Maar zij was net op het perron aangeland toen de trein binnenrolde. Een nog jonge, knappe man sprong er uit, keek even rond en stevende dadelijk op haar af ‘Ben jij daar, Iedje?’ vroeg een prettige stem, ‘wat hebben wij elkaar in langen tijd niet gezien.’ ‘Neen, toen jij de laatste keer in den Haag was, was ik er niet, en toen ik in den Helder was, was jij er niet.’ ‘En hoe gaat het je nu?’ ‘Best hoor! Hier is het rijtuig!’ ‘Deftig hè! Ga je daarin iederen dag uit toeren?’ ‘O neen, ik fiets veel liever,’ lachte Iedje, die zich vermaakte met de voorstelling van in haar eentje uit toeren te gaan in dat kruipende vehikel. ‘Wat ziet zij er lief en jong uit,’ dacht Sikko, ‘met dat vriendelijke kindergezichtje.’ ‘Kind,’ begon hij, toen hij naast haar zat en het paard zich in beweging gesteld had, ‘ik kan je niet zeggen hoe dankbaar ik ben voor deze oplossing. Je nam mij met je voorstel een pak van het hart. Het gaat zoo niet langer met Lousje en juffrouwen, met deze tenminste al heel slecht. Het kind gaat in alle opzichten achteruit onder haar bewind. Zij is wel heel zoet en gedwee, maar op een manier, die mij niet bevalt.’ ‘Die arme lieve schat,’ zei Iedje innig, ‘wanneer krijg ik haar?’ ‘Nu, ik moet binnenkort naar Indië, zooals je zult weten, maar eerst word ik een poosje non-actief. Nu dacht ik, als ik dan mijn huishouding eens opbrak en mijn meubels ergens in bewaring gaf. Dan komt Lousje bij jou en ik roep de gastvrijheid van Jeltje voor mijzelve in. Dan ben ik, den eersten tijd dat het kind in haar nieuwe omgeving is, in haar buurt Lijkt je dat zoo niet goed?’ Iedje knikte. ‘Ja, dat zou zeker goed zijn.’ | |
[pagina 218]
| |
Sikko maakte kennis met oom, dien hij met zijn prettige manier van optreden veroverde. Hij streelde Snip en Snap en luisterde vermaakt naar Lorre's levenswijsheid, en sprak met den ouden man over Indië en Japan. Iedje genoot in stilte. Sikko bleef eten en dien avond maakte zij met hem een heerlijke groote wandeling en zette hem af aan de pastorie, waar hij den nacht zou doorbrengen. Dien geheelen avond had zij het gevoel dat haar innerlijk wezen straalde, dat er iets heel prettigs in haar leven was gekomen. Het was zoo heerlijk dat samengaan langs de velden, die droomden onder de avondnevelen en zoo stil en vertrouwelijk daarbij met elkaar te praten. Het was of zij en Sikko elkander al lang goed kenden, of er zich een band tusschen hen spon, een wonderlijk hechte band van saamhoorigheid. Als gedragen door een nieuwe vreugde doorleefde zij de eerste veertien dagen na zijn vertrek, toen stond zij op een morgen met wonderlijk gemengde gevoelens te staren op een brief, dien zij geopend in de hand hield, een wanhopende brief van Sikko. Hij had de juffrouw op stel en sprong ontslagen, hij had ontdekt, dat zij Lousje 's avonds alleen in huis liet, óok dat zij zijn arm kind terroriseerde. Het van nature zoo vroolijke en vertrouwelijke wezentje begon schuw en angstig te worden, zenuwachtig bang voor alles...... zoo had het geen dag langer mogen duren. Maar wat moest hij nu beginnen? Mocht hij haar dadelijk brengen? Haar kleeren en ledikantje en verder toebehooren zou hij onmiddellijk laten inpakken en verzenden, zou Iedje willen telegrafeeren? En Iedje sprak met oom en seinde: ‘kom zoo gauw mogelijk.’ Twee dagen later werd Lousje's inboedel al bezorgd, een witgeverfd ledikantje, een dito kastje, een koffer, wat doozen, in een daarvan twee groote poppen. Jeltje had uit de pastorie ook nog een en ander gestuurd, een gezellig laag stoeltje en tafeltje, een boekenrekje, wat snuisterijen. Zelve kwam zij Iedje helpen om de groote ouderwetsche kamer een beetje gezellig interichten. ‘Dit hoekje zullen wij inrichten om later haar schoolwerk in te maken en, wacht, daar die portretten van Sikko en Mary. Wat een gezellige poppen, wacht, die zetten wij in die diepe vensterbank, dan kijken zij haar dadelijk aan als zij hier binnenkomt. Maar wat hebben die poppekinderen vuile kleeren aan, dacht niemand er dan aan dat die ook eens gewasschen moesten worden. Een van je eerste werkzaamheden, | |
[pagina 219]
| |
Iedje, het kind te helpen haar poppenwasch aan kant te maken.’ Iedje lachte. ‘Weer iets nieuws voor mij, ik speelde als kind eigenlijk nooit met poppen.’ ‘Hè, ik juist heel lang. Waarmee speelde je dan wel?’ ‘Ik was altijd in de weer met levende dieren. In onzen grooten tuin vielen zoo dikwijls jonge vogeltjes uit het nest, die moesten worden opgekweekt en altijd had ik wel een poes, soms met jonge poesjes of een hond. Eens heb ik zijdewormen gehad en eens witte muizen. En er waren ook kippen en kuikentjes in den tuin. Maar dat was alles uit toen wij naar het bovenhuis trokken. Nu, als Lousje veel van poppen houdt, zal ik ook probeeren mij voor die doode dingen te interesseeren!’ ‘Anders stuur je haar maar naar mij, ik kan er nog alles voor voelen.’
En weder stond Iedje aan het station, dit keer om Lousje in haar armen optevangen. Sikko kon maar enkele uren blijven, hij moest nog even naar de pastorie en nog denzelfden dag door naar den Haag. En dit was maar goed ook, vond hij, hoe eerder het afscheid tusschen hem en het kind achter den rug was, hoe beter, hij zag er zoo tegen op, voor zich en voor haar. ‘Ik beloof je dat zij goed verzorgd zal worden,’ zei Iedje. ‘Dat weet ik,’ antwoordde Sikko en keek haar aan met een warmen blik, dien zij den geheelen avond op zich zou voelen rusten. Heerlijk was die rit van het station naar Rivierzicht, de paarden liepen Iedje nu niet te langzaam. Zij en Sikko zaten naast elkander met het kind tusschen zich in, en het kleine, warme kinderhandje klemde zij al dien tijd in haar hand. Toen Sikko eenige uren later afscheid nam, deelde zijn ontroering zich ook aan het kleine meisje mee, snikkend hing zij aan zijn hals en smeekte hem bij haar te blijven. ‘Niet weggaan,’ jammerde zij. ‘Maak het kort,’ fluisterde Iedje, ‘ik zal haar wel afleiden.’ Toen er niets meer van Sikko te zien was, nam zij Lousje mee naar den koepel. ‘Hier gaan wij nu gezellig zitten, en dan zal ik je uit een nieuw boek een mooi verhaaltje voorlezen. | |
[pagina 220]
| |
Nu Iedje met het kind alleen was zag zij eerst goed hoe anders het was dan vroeger. ‘Is dit nu mijn vroolijk zonnekindje, dit schuwe, stille schepseltje met de bange oogen?’ vroeg zij zich in den loop van den middag gedurig af. Toen de vader er nog bij was geweest, had zij het zoo niet gemerkt, nu speelde haar gedurig een regel uit Mignon's klacht door het hoofd: ‘Was hat man Dir, Du armes Kind, getan?’ Zij had wel kunnen huilen van narigheid. Misschien is het schaap doodop van de lange reis, bedacht zij zich, ik zal haar maar vroeg in bed stoppen. Heel stil en gedwee - al te gedwee - vond zij, kleedde het kind zich uit, toen het het portret van den vader in het oog kreeg, begonnen de lippen even te trillen. Van de beide groote poppen, die met hun glazen oogen wezenloos de ruime kamer instaarden, nam zij niet eens notitie. En Iedje had nog wel een blijde herkenningsscène verwacht. ‘Nu komt tante Iedje over een poosje eens kijken of je lekker slaapt, goeden nacht lieveling, ben je erg moe?’ ‘Ja tante.’ Een uur later ging Iedje eens kijken en vond haar slapende. Zij sloop dus weer stil naar beneden, naar de kamer van oom en trachtte zich in haar boek te verdiepen, maar het ging niet. Zij had te veel aandoeningen doorleefd, dien dag. Wat was Sikko zenuwachtig geweest. Hij had haar wel tienmaal bedankt, heerlijk zooveel voor hem te kunnen doen! Een blijheid doorstroomde haar als zij daaraan dacht. En dan de heerlijkheid Lousje bij zich te hebben, geheel en al voor haar te mogen zorgen. Zij zou haar wel door de zenuwachtigheid en schuwheid heenhelpen, een liefdevolle omgeving zou wel gauw weer de zonnige natuur van het kind te voorschijn roepen, dan werd zij weer geheel de oude, dacht zij hoopvol. Daar klonk door het stille huis een klagende kreet, die kwam van boven, waar Lousje sliep. Iedje stormde de trap op. Bij het trillende schijnsel van een zwak nachtlichtje, zag zij het kind overeind in haar bed zitten, bij Iedje's nadering kroop het snel weer onder de dekens. ‘Wat is er dan?’ riep het meisje, ‘hier ben ik, hoor.’ ‘Ik heb gedroomd...... niet slaan...... niet slaan,’ smeekte Lousje angstig. | |
[pagina 221]
| |
De tranen sprongen Iedje in de oogen, dit was nog erger dan zij gedacht had. ‘Maar kindje, schatje, wie zou jou nu slaan?’ riep zij en trok het sidderende kind op uit de dekens, waaronder het steeds dieper trachtte weg te kruipen. ‘Weet je wel, waar je bent? Je ligt immers in je eigen bedje en tante Iedje is bij je, die zal wel zorgen dat niemand je slaat. Toe, wat is er nu, huil niet zoo!’ Zij ging op den rand van het ledikantje zitten en legde haar arm om het schokkende kinderlichaampje. Toen begon zij te vertellen over tantje Jeltje, die zoo'n mooien tuin had en over haar neefje Wim, waar zij den volgenden dag naar toe zou gaan en met wien zij naar dezelfde school zou gaan...... Lousje luisterde nauwelijks en snikte maar door. Sloffende schreden op de trap. ‘Zou oom naar boven komen?’ vroeg Iedje zich verbaasd af. Heel zacht werd de deur opengedaan, jawel, daar was hij nu en...... waarempel met de zak ulevellen. ‘Oom, komt u naar boven?’ riep Iedje. ‘Je bleef zoo lang weg, ik maakte mij ongerust dat er iets met het kind was.’ ‘Zij is zoo bang,’ zei Iedje bedrukt. ‘Bang? Malle meid waar ben je bang voor? Toch niet voor tante Iedje of voor mij?’ vroeg oom Gijs op een toon, dien Iedje nog nooit van hem gehoord had. ‘Of soms hiervoor?’ en hij hield een paar ulevellen op, ‘dat hoeft heelemaal niet, hoor. Zij zijn zoo klein en zoo zoet. Proef maar eens.’ Het kind snikte niet meer, maar keek den ouden heer met groote oogen aan, bij zijn grapjes over de ulevellen, gleed zelfs een flauw lachje over haar gezicht. En nu ging oom op een stoel bij haar bed zitten en begon te vertellen over Snap, die toen hij nog heel klein was, eens zoek was geweest en eindelijk terug werd gevonden in de hoedendoos van Bertha en over Bertha, die met een woedend gezicht zijn kamer was komen binnenvallen, in de hand haar Zondagschen hoed, die zoo plat was als een pannekoek. Ook over Lorre, die zijn prilste jeugd had doorgebracht in een kamer achter een winkel en toen hij pas bij oom was, steeds riep: ‘alsjeblieft dame,’ ‘zeker dame,’ ‘mooi weer dame.’ En Lousje werd | |
[pagina 222]
| |
heel rustig en nestelde zich vast tegen haar tante aan, terwijl zij naar de verhalen luisterde. Eindelijk werd zij slaperig en ging oom weg. Iedje legde haar toen zacht neer en bleef bij haar zitten tot zij sliep. Toen Iedje weer beneden kwam kon zij niet laten impulsief een kus te drukken op oom's kalen schedel. Dadelijk...wim leerde zijn nichtje stelten loopen...
haalde deze een grooten linnen zakdoek uit zijn zak en wreef daarmee den zoen weer af, terwijl hij iets onverstaanbaars bromde. Zulke demonstraties kon hij niet best velen, hij was daar niet aan gewend. En Iedje wendde het hoofd af om haar lach te verbergen. Den volgenden dag ging zij met Lousje naar de pastorie, het was Zondag, dus Wim was thuis. De kinderen speelden samen in den tuin, Wim leerde zijn nichtje steltenloopen. ‘Arm moederloos wurm,’ zei Jeltje toen zij van het gebeurde van dien nacht hoorde, ‘gelukkig is zij nu in goede handen. Zoo'n juffrouw...... je zou ze...... Wat krijg jij het druk, Iedje. Nu zijn er al twee, die jou toewijding vragen.’ ‘Van Dommerdje,’ lachte Iedje, een innig gelukkig lachje, waarin niets meer was van de bitterheid, waarmede zij vroeger op dien bijnaam zinspeelde. ‘En er is er nog een, die je heel dankbaar is,’ vervolgde Jeltje, ‘je had eens moeten hooren hoe verrukt Sikko over je sprak.’ Iedje werd donkerrood en wendde haar gezicht af. ‘Lydia heeft aan Sikko gezegd, dat zij hoopte eens heel gauw met Lousje kennis te maken,’ vertelde Jeltje later terloops, ‘zij verlangde naar haar, beweerde zij, maar ik geloof dat dit ook alweer aanstellerij is, want zij geeft niets om kinderen, het is alleen maar om Sikko intepalmen.’ Iedje begreep zichzelve niet. Waarom was er iets, dat haar hinderde, in deze mededeeling van Jeltje? |
|