| |
| |
| |
Onder de korenmaat
door Elize Knuttel-Fabius
IV
Nu nog een week van kleeren nazien, van wasschen, strijken en repareeren, van afscheids-visites maken en inkoopen doen, daarna een tranenvol afscheid van de zusters, van Greta en van het bovenhuis, dat haar ineens dierbaar was geworden - en Iedje spoorde, bijna eer zij het zich bewust was, door het wijde, blijde Geldersche lenteland. Zij zag er niet veel van, zij zat maar stil te droomen. Het was of er nu een dikke streep onder haar verleden was getrokken. Haar kindsheid in het ouderlijk huis, de groote tuin, daarna het bovenhuis met de hardwerkende zusters en haar eigen schoolellende, het lag alles achter dien streep en van wat daar voor lag, kon zij zich geen denkbeeld vormen. Alleen wist zij dat het moest worden een zich toewijden, zich geven en daartoe was zij bereid. Maar er was een nieuwe ernst in haar geboren. Aan het kleine station, waar zij moest uitstappen, was het op dit late namiddaguur heel stil, een paar boeren en boerinnen liepen langs haar heen en gingen den landweg op, die naar het dorp scheen te leiden. Een stuk of wat echt Geldersche kinderen bungelden tegen een hek, verder was er niets dan een rijtuig met een heel dik paard er voor en een heel dikken koetsier op den bok.
Deze tikte tegen zijn hoed zonder van den bok af te komen.
‘Juffrouw Velthuys?’ vroeg hij.
Iedje antwoordde dat zij dit inderdaad was.
‘Stap er dan maar in.’
‘Ja, maar ik heb een koffer,’ zei Iedje wat hulpeloos en hield haar reçu op, ‘en nog al veel handbagage... en een plumeau,’ dacht zij er bij. ‘Ja, dan zal ik daar wel even voor moeten zorgen,’ zei de dikkerd op een toon of dit wel wat veel van hem gevergd was en klom langzaam van den bok af.
‘Ga er maar vast in, het paard blijft wel rustig staan.’
Het paard maakte ook werkelijk den indruk, dat rustig staan tot zijn meest voorkomende bezigheden behoorde. Iedje ging dus maar vast zitten en even later kwam de koetsier terug met een man, die haar
| |
| |
koffer droeg en op den bok plaatste, de koetsier ging er naast zitten, klapte met de tong en voort ging het in een sukkeldrafje.
Iedje leunde achterover in het rijtuig, dat er oud en wat verwaarloosd uitzag.
‘Zou ik hierin iederen dag uit toeren mogen gaan?’ lachte zij in zichzelve,
...ja maar ik heb 'n koffer...
‘dat beest ziet er anders niet uit of het veel beweging neemt.’
Langzamerhand raakte zij geheel verdiept in het mooie landschap om haar heen. Prachtig waren de weiden en akkers in het late licht. Een heel eind reden zij den landweg, dien de boeren waren gegaan, in de verte zag zij een kerktorentje. ‘Dat is zeker het dorp en daar wonen dan de Frazers,’ dacht zij. Nu zwenkten zij rechts af naar den IJsel, wat was de rivier verrukkelijk mooi in zijn schittering van ontelbare zonnewolken tusschen de groene oevers. Oom's buiten lag immers aan de rivier! Ja, dat wist zij! Heerlijk was dat!
‘Nu zijn wij er,’ zei de koetsier. Zij hielden stil bij een hek en draaiden een oprijlaan in, het was een tamelijk lange oprijlaan met oude, hooge boomen. Nu zag zij het huis, een laag breed, grijs gebouw, dat er niet heel vriendelijk uitzag. Een slecht onderhouden grasveldje er voor scheen zijn reden van bestaan te vinden in een perk geraniums in het midden, meer bloemen waren er niet te zien. Voor al de ramen van den voorgevel hingen precies dezelfde rolgordijnen, maar de meesten waren neergelaten. Iedje stapte uit en schelde zelve
| |
| |
aan. Een bejaarde dienstbode, alweer een dikkerd, deed open. ‘Mijnheer is in de tuinkamer,’ zei zij en wees met de hand naar een der deuren, die aan weerszijden in den breeden gang uitkwamen. In dien gang lag een oude verschoten looper, maar er stond een heel mooie antieke klok. Daartegenover hing een gebeeldhouwd wapenschild. Het hart klopte Iedje in de keel toen zij de aangewezen deur openmaakte, een klein, heel mager, oud heertje kwam haar tegemoet. Hij liep gebogen en was wat sjofel gekleed, maar vriendelijke levendige oogen begroetten haar achter de groote glazen van een ouderwetschen bril. ‘Ben je daar, nichtje? Dat is goed.’
‘Dag oom,’ zei Iedje wat heesch. Plotseling gevoelde zij zich een vreemde in een vreemde omgeving.
‘Een goede reis gehad? Kom hier eens zitten, dan kan ik je eens bekijken. Je lijkt op je moeder, zie ik. Dat hoopte ik, ik hield veel van haar, zij was zoo'n lief schepseltje.’
‘Ja oom,’ zei Iedje en slikte even.
‘Wij zullen het wel vinden, samen. Morgen zal ik je vertellen hoe wij het samen zullen inrichten. Het is hier wel stil voor zoo iets jongs, maar ik hoorde dat je een betrekking moest zoeken en dat je... dat je... niet hield van examens......’
‘Dat ik daar te dom voor ben, oom, zegt u het maar.’
‘Dat is nu eenmaal zoo,’ klonk een schorre stem bij een der ramen.
Verbaasd en verschrikt keek Iedje om.
‘Dat is Lorre,’ lachte oom Gijs, ‘ik heb hem geleerd dat te zeggen. Daarmee preekt hij mij berusting.’
‘Hebt u die dan zoo noodig?’ had Iedje willen vragen, maar durfde nog niet. Zij keek alleen haar oom wat oplettender aan.
Hij had een fijnbesneden gezicht met, als het in rust was, iets weemoedigs in de oogen en om den mond. Zijn grijs haar, dat hij droeg in een krans lange lokken rond den kalen schedel, maakte hem oud. Oud was ook het jasje dat hij droeg en waarin hij er wat slordig uitzag. Iedje kon niet vermoeden dat hij te harer eere nog wel op zijn manier toilet had gemaakt en dat het een groote concessie van hem was voor het eten in de tuinkamer te zitten in plaats van in zijn werkkamer, waarin hij anders den geheelen dag vertoefde.
Zij keek de kamer eens rond en zag nu ook de groote kooi met den papegaai, een mooi dier, wit en lichtrood, dat heftig met den kop
| |
| |
schudde en in zijn tralies beet, toen zij nader bij kwam. De kamer zag er met de lage zon, die juist naar binnen scheen, niet ongezellig uit, hier en daar stond een enkel mooi voorwerp, meest van Oosterschen afkomst, maar meubelen, kleed en gordijnen waren kaal en versleten. Het rook er ook eigenaardig naar oude dingen. In een hoek stonden twee groote ronde hondemanden naast elkaar.
‘Nu moet je nog kennis maken met Snip en Snap,’ zei oom, die zag waarheen haar blik was gezworven.
Hij knipte met de vingers. Dadelijk kroop uit iedere mand, heel langzaam en lui, een rolrond, wit beest te voorschijn. De twee logge lichaampjes leken precies op elkaar, alleen had een van de twee honden een zwarte vlek op het linker oor, die de andere miste.
‘Dit is Snip en dat is Snap,’ zei hun baas, ‘dat zijn mijn beste, trouwste vrienden, die ik op de wereld heb: Niet jongens?’
Twee korte stompstaartjes wiegden even heen en weer.
‘Zij zien er goed uit,’ vond Iedje om toch iets te zeggen. In haar hart dacht zij hoe wonderlijk de combinatie was, deze bleeke broodmagere man en allen in zijn huis en dienst even dik en welvarend, koetsier, dienstboden, honden, paard... was dit ook haar toekomstbeeld?
‘Oom?’ vroeg zij verlegen, ‘mag ik nu even naar mijn kamer om mij voor het eten wat op te frisschen?’
‘Natuurlijk kind. Dat ik daar niet aan gedacht heb! Ik ben ook niet gewend met jonge dames om te gaan.’
Hij schelde.
‘Bertha,’ zei hij tot de bejaarde dienstbode, dezelfde die straks Iedje open had gedaan, ‘breng jij de juffrouw even naar haar kamer.’
Iedje volgde Bertha de trap op naar boven.
‘Hoe laat wordt hier 's morgens ontbeten?’ vroeg zij onder het gaan.
‘Zoo laat als u wilt.’
‘Ja maar, hoe laat komt mijn oom beneden?’
‘Mijnheer? Die komt niet beneden. Dien zult u niet zien voor de koffie. Hij ontbijt op zijn bed en scharrelt den heelen ochtend in zijn kamer of in het museum.’
‘Waar is hier dat museum?’
‘Op de eerste verdieping, twee groote kamers, waarvan mijnheer den sleutel altijd in zijn zak heeft. Daar staat een massa oude rommel en
| |
| |
alles dik onder stof en spinnewebben, want daar mogen wij nooit aankomen.’
‘Dat zijn dus de dingen, die ik moet afstoffen en de verzamelingen, waarop ik etiketjes moet plakken,’ dacht Ida.
‘En hier is uw kamer!’ en Bertha stootte een deur open.
Verbaasd en vermaakt keek Iedje rond. In zoo'n ouderwetsche kamer, in zoo'n ledikant met groene gordijnen had zij nog nooit geslapen. Maar zij zuchtte eens diep van bewondering voor het prachtige uitzicht. Wat was dat mooi! Onder haar lag de diepe groene tuin, afhellend naar de rivier, sprookjesachtig stil en zilverig onder den grijs geworden hemel. En daarachter weiden en bouwland en een enkel kerktorentje ver tegen den horizon. Dit iederen ochtend dadelijk te zien! En de kamer? Och, die zou zij wel gezellig maken, die balkenzoldering en die diepe vensterbanken, waren eigenlijk wel leuk. De zusters moèsten haar maar wat zenden, haar genoegelijk eigen stoeltje, wat kleedjes en kussens, het was hier ruim genoeg! Zij zou met portretten en reproducties, die zij had meegebracht, de muren vast wat aankleeden. Die paar oude portretten, die aan den wand hingen, waren misschien wel voorouders van haarzelve. Oom had immers als eenig kind dit buitenhuis met alles wat het bevatte, van zijn ouders geërfd en alles net zoo gelaten. Dat wist zij door Mary!
‘Wij gaan gauw eten,’ maande Bertha, die vond dat zij veel te lang stond rond te kijken.
Iedje glimlachte om de vermaning.
‘Ik kom dadelijk,’ zei zij, waarop Bertha langzaam wegslofte.
Toen Iedje weer beneden kwam, vond zij haar oom nog in de tuinkamer.
‘Zoo, ben je daar, nu gaan wij eten,’ zei hij, ‘kom jongens!’
Meteen stonden de dikke witte honden op, kropen nu wat vlugger dan straks uit hun manden en volgden hem. In de eetkamer gekomen, gingen zij ieder aan een anderen kant van zijn stoel zitten.
‘Zij weten het precies,’ vertelde oom Gijs. ‘Snap gaat altijd rechts en Snip altijd links van den baas. Snap is de braafste, daar heb je nooit last mee. Met Snip is het soms een ellende als hij met je uit is. Hij kan het maar niet laten de schappen en lammetjes te jagen in de weilanden van boer Theunissen. Dat is de boer, die hier de grootste
| |
| |
landerijen heeft en hij heeft al gedreigd den hond dood te schieten als hij hem weer op zijn terrein vindt. Je mag daar wel oppassen, nichtje, als je met Snip wandelt, hij ontsnapt je voordat je het weet.’
‘Schapen jagen, hij?’ vroeg Iédje verwonderd, ‘ik zou gedacht hebben dat hij daar te dik en te log voor was.’
Oom's gezicht betrok een beetje.
‘O, dat had ik niet mogen zeggen!’ dacht Iedje.
‘Hij is vlug en lenig genoeg als die passie over hem komt,’ verklaarde oom effen, ‘denk er maar aan. Je bent gewaarschuwd.’
‘Etiketjes plakken, de plumeau zwaaien, met de witte worsten wandelen, alvast drie bezigheden, waarvoor je niet geleerd hoeft te zijn,’ dacht Iedje.
‘Oom, wat grappig dat u een museum in huis hebt,’ begon zij na een poosje.
‘Morgenmiddag zal je het zien. Wij zullen probeeren of wij dat samen niet eens netjes in orde kunnen maken. Er zijn zulke prachtige dingen in en ik ben doodsbang dat zij beschadigd zullen worden. Bertha en Jans zijn niet voorzichtig genoeg en begrijpen er het mooie niet van. Je moet van de dingen houden om ze naar den eisch te behandelen. Mooie dingen hebben recht op een liefdevolle hand. Daarom mogen Bertha en Jans er geen voet meer zetten, zij verplaatsen alles en dan weet ik er geen weg meer in.’
‘Hoe komt u aan al die mooie dingen?’
‘Het is alles Oostersche kunst. In mijn jonge jaren was ik in Indië bij het Binnenlandsch Bestuur. Toen heb ik heel wat van het land gezien en ben ik begonnen te verzamelen. Later heb ik veel gereisd, in China, Achter-Indië, Japan. Och, ik was rijk en had kind noch kraai. Ik kocht wat ik mooi vond, dat was eigenlijk mijn eenige liefhebberij. En nu,’ vervolgde hij geheimzinnig gewichtig, ‘ben ik bezig een boek te schrijven over Oostersche kunst.’
Met diepe bewondering staarde het eenvoudige Iedje hem aan, wat moest je daar knap voor zijn!
‘En bent u er al ver mee?’ vroeg zij.
‘Neen,’ zei oom wat verlegen en het was of er een schaduw over zijn gezicht viel, ‘ik orden mijn aanteekeningen nog.’
En dadelijk begon hij over iets anders.
Toen de maaltijd was afgeloopen maakte de heer van Moreelse eigen- | |
| |
handig twee precies gelijke porties eten klaar, waarvan Snip en Snap er ieder een kregen.
s Avonds zit ik graag in mijn eigen kamer,’ zei hij van tafel opstaand, ‘daar mag je bij mij komen zitten.’
‘Zal ik daar dan thee voor u schenken?’ vroeg Iedje.
‘Och, Bertha brengt wel een paar kopjes boven, zij is dat zoo gewend.’ Dat vond Iedje geen gezellig idee, maar zij durfde niets zeggen, misschien kon zij dat later wel veranderen.
Zoo trok zij mee naar boven, op den voet gevolgd door Snip en Snap, maar eerst werd in de tuinkamer de kooi van den papegaai toegedekt en onderzocht of hij nog voldoende eten en drinken had tot den volgenden dag. Hij gaf nog even zijn wijsgeerige overweging ten beste, toen daalde over hem het ‘heilig duister’ in den vorm van een grooten zwarten doek.
De studeerkamer was een rommelig stoffig vertrek vol boeken en papieren, oom ging dadelijk aan zijn schrijftafel zitten.
‘Heb je een handwerk?’ vroeg hij, ‘neem anders maar een boek uit de kast. Lafcadio Hearn, kijk, dat staat daar, dat zal je wel interesseeren, het is over Japan.’
Iedje nam het boek, dat oom haar aan wees en ging in den grooten bruinlederen armstoel zitten, dien hij haar toeschoof.
Oom was weldra in zijn eigen lektuur verdiept en het werd doodstil in de kamer. Iedje probeerde te lezen, mar het ging niet, zij voelde zich plotseling heel eenzaam en ongelukkig. Eentonig en saai, zonder eenigen glans of fleur scheen het leven zich voor haar uit te breiden. Zij hunkerde terug naar den Haag, naar de zusters, naar het bovenhuis, naar haar kennissen. Groote tranen vielen op haar boek, angstig keek zij op of oom er iets van gemerkt had. Haar stemming werd steeds mistroostiger naarmate de stille uren voorbij gingen. Zij durfde zich haast niet bewegen om oom niet te storen. Zelfs het tikken van de klok maakte haar zenuwachtig, hoe eindeloos veel lange doodstille uren zou die hier voor haar wegtikken?
Maar nu begon zij zich verwijten te doen over haar zwakheid en moedeloosheid. Zij had toch geweten dat haar geen vroolijke, gezellige omgeving wachtte. Vrijwillig had zij dit op zich genomen, wat wilde zij dan? In haar verbeelding hoorde zij Lorre krijschen ‘het is nu eenmaal zoo’. Zij richtte zich op. Zij zou volhouden hoe het dan ook
| |
| |
ging. Zij, dommerdje, zou toonen dat zij toch nog wel tot iets nut was, dat zij wel door de wereld kon komen en haar brood verdienen. Vooral tegenover Hugo zou zij zich groot houden. Als zij nu maar eerst haar vaste bezigheden had, een taak wist, dien zij zou trachten zoo goed mogelijk te verrichten. Van werk, dat je met hart en ziel deed, ging je altijd houden. En dan zou zij probeeren heel lief en goed te zijn voor dien ouden man. Daar zou zij toch voldoening in vinden. En zij zou maar eens gauw naar de Frazers gaan. In ieder geval zou zij volhouden, nu kwam het er op aan haar energie te gebruiken. Zij had al die jaren op school ook haar best gedaan, maar zonder eenig succes. Morgen zou zij beginnen haar best te doen in een geheel anderen werkkring. Morgen, ja... maar eerst slapen. O, wat was zij moe! De letters van haar boek dansten voor haar oogen, die bijna toevielen. Het was toch maar goed dat Bertha vanavond voor de thee zorgde.
‘Oom,’ vroeg zij eindelijk wat aarzelend, ‘mag ik naar bed gaan? Ik ben zoo moe.’
‘Natuurlijk kind. Ben je zoo moe, natuurlijk mag je naar bed. Ik blijf hier vooreerst nog zitten. Ik kan toch niet slapen,’ vervolgde hij met een zucht.
‘Wat kan ik morgenochtend voor u doen?’
‘Slaap morgenochtend maar eens uit,’ antwoordde oom Gijs goedig, ‘en ga dan den tuin maar eens bekijken. Weet je hoe je je voelt in de wildernis? Ik geloof dat er iedere week een tuinman een geheelen dag in zoek brengt. Och, die wil ook leven. Maar veel resultaten van zijn arbeid zal je niet ontdekken. Voor mij komt dat er zoo niet op aan, ik geef niet veel om bloemen en van den tuin is mij het voornaamste dat het er stil en rustig is. Als hij mij maar afsluit van de buitenwereld, dat is alles, wat ik vraag. Maar ga nu naar boven, je valt haast om van den slaap, geloof ik. Morgenmiddag zal ik je het museum laten zien en dan zullen wij eens over zaken praten. Ga nu maar gauw naar bed en droom prettig. Een eerste droom in een nieuwe omgeving, ze zeggen dat die beteekenis heeft.’
‘Goeden nacht, oom.’
‘Goeden nacht, kind.’
Maar Iedje kon in haar groene tent den slaap zoo gauw niet vatten. Het was alles zoo vreemd. Een huilpartijtje in het fijne, oude linnen van haar kussensloop gaf wat opluchting. Eindelijk, het begon buiten
| |
| |
al licht te worden, viel zij in slaap en droomde dat zij Snip en Snap samen in haar armen door een eindelooze wildernis van struikengedwarrel moest dragen. Zij werden hoe langer hoe zwaarder en zij kon haast niet verder. En de papegaai ging voor haar voeten zitten en riep ‘het is nu eenmaal zoo’. Toen struikelde zij over hem en viel met de twee honden en zonk hoe langer hoe dieper weg in een afgrond... tot zij met een schreeuw wakker werd.
Het was al heel laat in den ochtend, zag zij tot haar schrik, maar het was ook zoo doodstil in huis.
Haastig kleedde zij zich aan, beneden gekomen zag zij door de openstaande keukendeur Bertha en Jans nog doodkalm samen aan het ontbijt zitten. Haar morgengroet beantwoordden zij niet heel vriendelijk. Zij waren blijkbaar niet erg met haar komst ingenomen, dat had Iedje gisteren al meenen te bemerken en eigenlijk kon zij het wel begrijpen. Maar zij zou het ze niet lastig maken, als oom haar geen huishoudelijke bezigheden opdroeg, zou zij zich nergens mee bemoeien. Die twee waren immers gewend hier rustig haar eigen gang te gaan, geen wonder dat zij inbreuk op haar vrijheid vreesden.
Daar de tuinkamer vroolijker en zonniger was dan de eetkamer werd daar altijd koffie gedronken en vond zij nu daar ook het ontbijt voor haar klaar staan. Na afloop vroeg zij wat verlegen aan Bertha, die even binnenkwam, of zij het soms zou opruimen.
‘Dat hoeft niet,’ was het antwoord, ‘maak u maar nergens druk mee. Wij zijn gewend hier alles te doen.’
Dit laatste werd op zeer gedecideerden toon gezegd.
Iedje had schik in den ondubbelzinnigen wenk, zij praatte nog even wat met Lorre, die al wat vriendelijker tegen haar was en dwaalde toen langzaam den tuin in. Gelukkig was het mooi weer.
‘Nu ga ik den tuin bekijken, die een wildernis is en waarin een tuinman iedere week een dag zoek brengt omdat hij wil leven,’ dacht zij. Het grasveld en de geraniums voor het huis had zij al gezien, maar achter het huis wachtte haar een verrassing. Wat een uitgestrektheid en wat heerlijk al die kleine donkere laantjes, vol gras en onkruid onder oude boomen en bloemheesters. Meidoorn, vogelkers, van alles stond er, het was als in haar geliefde Scheveningsche Boschjes, maar heel slecht onderhouden. Het was eenvoudig verrukkelijk, een wildernis, ja, maar mooi, mooi!
| |
| |
Plotseling slaakte zij een kreet van verrassing, een laantje liep uit op de rivier en dicht aan het water stond een oude koepel, vuil en vervallen, maar met een bank er in en met het heerlijke uitzicht dat zij al van uit haar raam had bewonderd. Hier zou zij veel zitten als zij vrij was. Misschien was wel ergens in huis een oud tafeltje dat zij hier heen kon sjouwen en misschien, als zij het heel vriendelijk vroeg, zou Bertha het hier wel eens willen aanvegen en de spinnewebben weghalen. En anders zou zij een bezem vragen en het zelve doen. Die tuin en die koepel verzoenden haar al half met haar levensomstandigheden. Nog geruimen tijd bleef zij buiten ronddwalen, toen toog zij naar haar kamer om haar koffer uit te pakken en alles te bergen en te plaatsen en de portretten van haar ouders aan den wand te hangen, waarna de kamer haar meer vertrouwd en eigen leek.
De koffiemaaltijd bracht haar met oom samen, tot haar verbazing werd die door hem heen en weer loopend afgewerkt. Van een bord met aan dobbelsteentjes gesneden brood, dat naast het zijne stond, werden aan één stuk door de kanaries gevoederd, die in een paar kooien bij het venster verblijf hielden. Voor ieder dobbelsteentje brood werd de weg tusschen de tafel en het venster tweemaal afgelegd en daarbij vreeselijk gekruimeld. Daar oom op pantoffels liep, werden al die kruimels in het kleed platgetrapt. Iedje durfde niets zeggen maar zat met groote oogen naar die verrichtingen te kijken. Tusschen in bleef hij eens bij Lorre staan:
‘De baas wordt oud, de baas kan niet veel meer, hij is een stakkerd,’ vertelde hij aan het dier en scheen te wachten op het stereotype antwoord, dat nu ook eindelijk kwam, het berustende: ‘het is nu eenmaal zoo.’ Iedje wist niet dat de ontboezemingen van den ouden man, als hij alleen was met Lorre, dikwijls nog heel anders klonken en soms een bittere klacht inhielden over eenzaamheid en teleurstelling, een klacht, die hij om harentwege inhield.
‘Ga nu maar mee naar het museum en zet je oogen en ooren wijd open,’ gebood oom toen de maaltijd was afgeloopen. Die aanmaning was overbodig, het meisje kwam geheel onder den indruk van de vele mooie vreemde dingen, die in de twee afgesloten kamers bijeen waren gebracht. Wel was alles stoffig en vuil maar... die wonderlijk suggestieve afgods- en Boeddhabeelden, die heerlijke bronzen, die kleurige geweven stoffen, en kralen en vlechtwerk, dat lakwerk, fonkelend in
| |
| |
goudglas, dat geestige snijwerk in hout en ivoor, dat teere porselein, nu felkleurig, dan weer roomwit of schemerend in zachte glanzing, dat fijnbewerkte cloisonné, het was of een nieuwe wereld voor het meisje openging, vooral ook door de manier, waarop oom door zijn verhalen en mededeelingen alles voor haar deed leven. Zij werd er heel stil van maar de schitterende oogen, waarmede zij zijn woorden volgde, bewezen hem genoeg hoe groot haar belangstelling was.
Dit deed hem goed en deed hem hoe langer hoe geestdriftiger en boeiender vertellen. Zij was bezig een plaats in zijn hart te veroveren en voelde dat zij hem steeds nader kwam.
Plotseling bedierf hij de goede stemming van hun samenzijn.
‘Na mijn dood gaat dit alles naar een museum,’ verklaarde hij bruusk; ‘de familie hoeft er niet op te rekenen iets van te erven. Denk daar maar aan.’
Iedje werd heel rood en kreeg tranen in de oogen.
‘Maar oom, hoe onaardig van u dat zoo te zeggen,’ riep zij verontwaardigd.
Hij keek haar van terzijde aan.
‘Hm,’ mompelde hij na eenig zwijgen, ‘als je altijd alleen bent, leer je af op je woorden te passen. Ik meende niets onvriendelijks, nichtje.’ Maar het blijde gevoel, waarmede Iedje in zijn geestdrift gedeeld had, kon zij dien middag niet meer terugvinden.
‘Morgen gaan wij hier samen aan het werk,’ zei oom, toen hij de deuren van het museum weer zorgvuldig had afgesloten, ‘en ik reken er op dat je eerst morgenochtend hier wat met de plumeau aan het afstoffen gaat. Dat moet je dan in het vervolg iederen ochtend doen, kom den sleutel maar bij mij in mijn studeerkamer halen. En heel voorzichtig zijn, hoor meisje!’
‘Ja oom, dat beloof ik u,’ zei Iedje. ‘Hebt u op het oogenblik nog iets voor mij te doen?’
‘Neen, doe maar wat je wilt.’
‘Wij hebben nog een paar uur voor het eten, zou ik dan nu naar de Frazers kunnen gaan?’
‘Zeker, maar weet je den weg?’
‘O! het dorp is gemakkelijk te vinden, ik loop dien weg tusschen de velden maar recht uit en als ik eens daar ben kan ieder kind mij toch zeker de pastorie wel wijzen,’ zei Iedje haastig. Zij verlangde nu naar wat
| |
| |
gezelligheid en met Jeltje Frazer zou zij over Lousje kunnen praten. Zij had niet de minste moeite de mooie ruime pastorie te vinden en werd daar allerhartelijkst ontvangen door de jonge domineesche, een sympathieke verschijning met haar zacht ernstig gezicht en mooi, eenvoudig gekapt, donker haar. Iedje was dadelijk verrukt over haar.
‘Dat is aardig,’ riep mevrouw Jeltje, zoodra zij Iedje zag, ‘ik had wel gedacht dat wij je gauw zouden zien. Eigenlijk was het aan ons je te verwelkomen, maar wij durven nooit goed ongevraagd bezoeken op Rivierzicht af te leggen, je oom is nu eenmaal zoo vreeselijk gesteld op zijn afzondering. Wij rekenen er dus maar liever op dat je veel hier komt. Ga hier nu gezellig zitten, aanstonds komt Wim uit school, mijn eenige zoon, zooals je misschien weet, en mijn man zal ook wel gauw thuiskomen, dan zie je ons allemaal. Wat is dat lang geleden dat wij samen waren bij het trouwen van die arme Mary. Je was toen nog zoo'n kind. Ik bedenk mij daar dat ik zoo maar “Iedje” en “je” tegen je zeg, mag dat nog wel? Het ging zoo van zelve.’
‘Dat vond ik juist prettig, zoo echt huiselijk.’
‘Maar dan zeg jij ook Jeltje. Ik hoop dat wij elkaar veel zullen zien. Je moet maar dikwijls komen aanloopen als het je te stil is bij oom.’ Zij zaten bij elkaar en spraken over Mary's dood en over Lousje. Het was zoo'n geluk dat de juffrouw, die tijdens Mary's leven al gekomen was, nog bij Sikko en het kind kon blijven. Als Sikko nu maar vooreerst niet weer naar zee hoefde......
Daar vloog een vlugge jongensgestalte langs het raam en even later stormde de stevige, negenjarige Wim de kamer binnen. Hij had een mededeeling op het hart, dat was duidelijk en het viel hem zichtbaar moeielijk zijn teleurstelling te verbergen dat er visite was, die hij eerst behoorlijk moest begroeten.
‘Wat had je nu te zeggen, Wim?’ vroeg zijn moeder toen hij zich van zijn gezelschapsplichten had gekweten.
‘Dat ik Karel vergeven heb,’ riep de jongen triomfantelijk, ‘zooals u gezegd hebt.’
‘Daar ben ik blij om, je bent mijn beste jongen. Vind je het nu zelf niet prettiger hem vergiffenis te geven dan een pak slaag?’
De jongen keek haar met groote verbaasde oogen aan.
‘Ja, maar dat heb ik hem natuurlijk eerst gegeven. Dat verdiende hij toch.’
| |
| |
‘Maar Wim, zoo bedoelde ik het niet,’ zei mevrouw Jeltje zoo ernstig als zij zich maar houden kon. Maar om haar mondhoeken trilde het verraderlijk en toen Wim met een paar sprongen de kamer had verlaten, wierp zij zich achterover in haar stoel en lachte tot de tranen haar over de wangen liepen.
‘Dat is nu de consequentie van al mijn gepreek over vergevensgezindheid,’ zei zij toen zij wat bedaard was, ‘het natuurlijk rechtsgevoel van den jongen won het van al mijn mooie principes. Karel had leelijk gedaan, dus Karel moest straf hebben, zoo eenvoudig mogelijk.’
‘O man, mijn opvoedingssysteem heeft toch zoo'n nederlaag geleden,’ vertelde zij even later aan dominee Frazer, die ondertusschen was thuisgekomen. Ook hij leek Iedje sympathiek, een stille, rustige man met iets heel trouwhartigs in zijn blik.
Zij spraken over oom Gijs.
‘Mijnheer van Moreelse is voor mij het beeld van een armen rijke,’ zei hij, ‘ik geloof dat de man zich vreeselijk eenzaam voelt.’
‘Maar hoe komt dat dan?’ riep Iedje.
‘Och, toen hij in de kracht van zijn leven was ging hij geheel op in zijn reizen en verzamelingen. Toen had hij aan zich zelven genoeg en had niet de minste behoefte aan het aanknoopen van banden. En nu heeft hij behoefte aan liefde, maar weet niet waar die te zoeken. Daarom is hij zoo dol op kinderen en dieren.’
‘Op dieren, ja, dat weet ik, maar op kinderen?’ riep Iedje verbaasd. ‘O ja, al de dorpskinderen kennen hem. Eens in de week komt hij in het dorp, dan gaat hij een partijtje schaakspelen met den burgemeester, dat is alle omgang dien hij heeft. En dan deelt hij onderweg lekkers uit aan alle kinderen die hij tegenkomt. En natuurlijk komt hij de geheele dorpsjeugd tegen, daar zorgt zij wel voor. Waarschijnlijk dezelfde kinderen wel eens meer dan eens, dat merkt hij zoo niet en zijn zak met lekkers schijnt onuitputtelijk.’
‘Maar kan hij dan niet nu nog vrienden maken, als hij zich eenzaam voelt?’ vroeg Iedje ijverend.
‘Op zijn leeftijd gaat dat niet meer, dat is nu eenmaal zoo,’ antwoordde dominee Frazer.
‘De wijsheid van Lorre,’ lachte Iedje, ‘hoor ik die hier nu ook al?’ ‘En dat boek van hem,’ ging de heer Frazer voort, ‘dat is ook al zoo'n tragische geschiedenis. Ik geloof dat hij heel goed weet niet in staat te
| |
| |
zijn het te schrijven, maar om zijn illusie niet te verliezen blijft hij maar steeds aanteekeningen maken, uit angst voor de ontdekking van zijn onmacht. Nu kan hij zich nog verbeelden een werk onder handen te hebben dat zijn levenswerk zou moeten zijn. Het is eigenlijk een stakkerd.’ ‘Laat hij zich daarom door zijn papegaai berusting preeken?’ vroeg Iedje nadenkend.
‘Het is nu eenmaal zoo? Ja, dat is een soort berusting, maar geen heel vruchtbare.’
‘Ja, je kunt daar een goed werk doen, Iedje,’ zei Jeltje opgewekt, ‘wie weet wat je met hartelijkheid en toewijding nog van hem maakt. In ieder geval kan je hem wat zonneschijn geven.’
Voldaan over de kennismaking met haar nieuwe vrienden en met een hart vol medelijden voor haar oom, ging Iedje naar huis, maar niet na eerst den grooten pastorietuin te hebben bewonderd met al zijn bloemen en vruchtboomen en den grooten kastanjeboom, waaronder het zoo heerlijk zitten was.
Den volgenden morgen begonnen haar werkzaamheden in het museum en zij behandelde de uitgestalde voorwerpen zoo voorzichtig en wist zoo goed met wrijven en uitborstelen aan alles recht te doen wedervaren dat oom verrukt was over wat zij dien eersten morgen al had tot stand gebracht. Al spoedig kreeg zij er een nieuw werkje bij. Op een morgen was namelijk het geheele huis in rep en roer, oom tierde en knorde zoo als zij niet gedacht had dat hij kon doen. Jans en Bertha waren beiden in zijn kamer geroepen en kwamen er met ontstelde gezichten weer uit te voorschijn. Er waren op de schrijftafel van den heer van Moreelse aanteekeningen door elkaar geraakt, een scheen zelfs zoek, hij kon haar tenminste niet vinden en zoo iets behoorde tot de ergste rampen, die hem konden overkomen.
‘Laat ze toch van mijn schrijftafel afblijven,’ raasde hij.
‘Moet het hier dan net zoo'n zwijnestal worden als in het museum?’ vroeg Bertha boos.
‘Oom, wil ik in het vervolg voor uw schrijftafel zorgen, ik zal niets verleggen. En kan ik u soms helpen om die aanteekening op te zoeken?’ opperde Iedje schuchter.
‘Wil je het probeeren?’ vroeg oom Gijs verheugd en van af dien dag, ging het papier op de schrijftafel door haar handen en wist zij spoedig alles zoo te ordenen dat oom het gemakkelijk kon vinden.
|
|