| |
| |
| |
Onder de korenmaat
door Elize Knuttel-Fabius
Derde hoofdstuk
Het was een innig dankbaar hart, waarmede Iedje een paar weken later in den trein naar den Haag zat; de nieuwe juffrouw was gekomen en had een gunstigen indruk gemaakt. Mary kon haar nu missen, haar moeielijke taak was afgeloopen en zij meende werkelijk wat voor Mary en Lousje te zijn geweest. Wel waren het zware dagen, die achter haar lagen, maar wat genoot zij nu van het denkbeeld naar huis terug te gaan. Alleen het afscheid van Lousje was zwaar gevallen, zij had het kind wel mee willen nemen, het moest toch ook lijden onder de wisselende stemmingen der moeder, gelukkig dat Sikko nu gauw thuiskwam. Ja, het was een treurige toestand, die van Mary, maar daar nu niet aan denken, zij had haar best gedaan, dat wist zij, maar nu mocht zij toch genieten van de thuisreis. Zij zette haar geheele wezen wijd open voor alle indrukken, die van buiten tot haar kwamen, wat was het alles anders dan toen zij deze streek den laatsten keer zag. Nu volop zon en vroolijk zeilende wolkschaduwen over de bloeiende velden en het jonge vee in de weide, die vol stonden met gouden oogjes, die naar de zon blikten en met mooie donkerroode zuring, en dan de bloeiende slooten en de gloeiende kleuren van wat nog in de bollenvelden stond. En tegen etenstijd zou zij thuis zijn, dan waren Nans en Bets ook thuis en na het eten zouden zij een gezelligen avond hebben en moest zij van alles vertellen. Even viel weer een schaduw over het toekomstbeeld, wat zij van Mary te vertellen had, zou niet vroolijk zijn, Mary was veel zieker dan de zusters vermoedden. Maar haar verhalen over Lousje zouden veel goed maken. En zij zou Nancy overhalen in haar vacantie eens naar Mary te gaan kijken. Wat waren die zusters toch verschillend, geen wonder dat zij niet zoo heel erg met elkander sympathiseerden en elkander maar weinig opzochten. Maar Nancy was zoo goed, - haar eigen liefste herinneringen had zij aan de ouwelijke, voor vreemden weinig aantrekkelijke Nancy te danken - zij zou zeker medelijden met Mary
hebben en lief voor haar zijn.
Den Haag en de zusters aan het station, wat echt gezellig! En de pret- | |
| |
tige maaltijd en de genoegelijke avond, alles verliep volgens het programma en het was alles goed zoo als het was.
En nu begon voor Iedje weer het oude leven. Dagelijks verlieten de drie zusters 's morgens het huis, kwamen bij elkander voor een haastigen koffiemaaltijd en brachten stille avonden door, ieder over haar werk gebogen. Op Zondagmiddagen bleven de oudere zusters veel thuis om achterstalligheden in te halen, waarvoor zij in de week geen tijd hadden, Iedje ging dan eens naar Thilde toe of zat thuis te lezen, haar kennissen waren meest in een tennisclub, maar dat was haar te
...iedje genoot dáár van niets zoozeer als van met 'n boek in 't dennenbosch te liggen...
duur. De Zondagmiddagen waren lang, als vroeg gegeten werd omdat Greta uit moest. Op school werkte Iedje zonder eenig genot of ambitie, zij wist toch het volgend jaar alles weder te moeten overdoen. Dit vonnis werd dan ook aan het einde van het schooljaar over haar geveld en de verwachte booze preekbrief van broer Hugo bleef niet uit. Hij rekende er nu vast en zeker op dat zij aan het eind van het volgend schooljaar haar diploma zou halen. Zonder dit, vond hij, was die heele lange leertijd weggegooid. En zij moest toch haar brood verdienen. Hij, als haar voogd, herinnerde haar er nog eens aan dat haar klein vermogen te gering was om er van te leven en noch hij, noch de zusters, waren in staat haar te onderhouden. Arme Iedje voelde zich heel, heel klein.
De zomervacantie bracht wat afleiding. Nancy en Bets gingen eerst elk een week bij Mary logeeren, beiden kwamen terug onder den indruk dat het met Mary niet goed ging. Sikko had nu een betrekking aan het Instituut voor de marine gekregen en bleef dus voorloopig thuis.
| |
| |
In de warme Augustusmaand kreeg Greta vacantie en gingen de drie zusters een veertiental dagen doorbrengen in een eenvoudig Geldersch pension. Iedje genoot daar van niets zoozeer dan van met een boek in het dennenbosch te liggen. Zij was moe, het verblijf te Nieuwe Diep had haar aangepakt, de laatste schoolmaanden hadden haar ingespannen, meestal ging haar boek niet eens open, dan lag zij maar te soezen en naar de kruinen der geurende dennen te staren, die zich tot elkander bogen en zich weer terugtrokken in een onafgebroken gewuif en gefluister. Of zij keek naar het zongespeel op de bruine stammen en luisterde naar het vallen van denappels, waardoor zij wist dat er eekhoorntjes in de buurt waren. Dan was het een spelletje te trachten zoo'n vluggen dikstaart te ontdekken.
Gewoonlijk waren haar gedachten echter vaag en zwervend, droomerijen zonder vaste gestalte, maar ook wel lag zij ernstig over haar toekomst na te denken. Het liefste zou zij niet meer naar school teruggaan, zij werd er heusch te oud voor... maar dat ellendige einddiploma! Dat daar zooveel van afhing. Zij kon het zich niet voorstellen, maar de zusters schenen het te denken, en vooral Hugo.
O, de wereld was zoo mooi en het leven zou zoo heerlijk en rijk kunnen zijn... als... als... zij wist zelve niet recht wat zij zou willen en wat zij van het leven verwachtte, maar het moest toch mooi kunnen zijn. En al was zij dan dom, zij had toch ook wel wat te geven, haar hart was vol liefde, waarvoor zij geen uitweg vond, die zij meest uit schuwheid in zichzelve opsloot, maar die zij zou kunnen en willen geven, als dit van haar gevergd werd. Waren liefde en toewijding dan zooveel minder waard dan geleerdheid en diploma?
Zij dacht er wel eens over verpleegster te worden, maar voor dit werk was zij niet sterk genoeg en misschien ook te verlegen. Bovendien was in haar een sterke drang naar vrijheid, een innig verlangen zich te kunnen afzonderen wanneer zij hier behoefte aan had, of te zwerven waarheen zij verkoos. ‘Maar wij kunnen in de wereld nu eenmaal niet doen wat wij graag zouden willen,’ hoorde zij Hugo al op beschermenden toon doceeren.
Voor Hugo was zij bang, eigenlijk altijd bang geweest, als kind al. Hij had haar altijd zijn meerderheid laten voelen en haar gedurig uitgelachen. Ja, nog wist zij haar woede toen zij hem eens huilend gesmeekt had eenige kikvorschen, die hij gevangen had, om er, wat
| |
| |
hij deftig ‘wetenschappelijke proeven’ noemde, op te verrichten, weer in de sloot terug te gooien. Op zijn spottende weigering en zijn smadelijk ‘dom kind’, waarmede hij die weigering vergezelde, was zij zoo driftig geworden dat zij met de kleine vuisten naar hem sloeg en trappelde van woede. Hij had haar toen vierkant opgepakt en in haar kamertje opgesloten. En nog een gelegenheid herinnerde zij zich, waarin hij haar bitter had gegriefd. In den diepen, ouden tuin stond een groote jasmijnboom, die prachtig bloeide. Zij ging toen al school en had verzonnen 's morgens een groote massa van die mooie takken mee naar school te nemen om uit die overstelpende weelde van groote witte trossen aan al haar klasgenooten wat uit te deelen. Zij stond vroeg op om den tijd te hebben een heelen bos te plukken. In haar verbeelding zag zij de verrukking der kinderen, zijzelve was zoo dol op bloemen, zij kon zich niet voorstellen dat anderen dit minder zouden zijn, zij zag het al voor zich, het klasselokaal geheel versierd met de stralende witte sterren. Wat kwam het anders!
De kinderen bedankten haar wel en legden hun takken op hun lessenaars, maar al heel spoedig verklaarde de onderwijzeres, dat die sterke geur in het lokaal niet uit te houden was en werd de geheele bloemenpracht naar het portaal verbannen. En toen Iedje, toevallig als een der laatsten, na afloop der schooluren het lokaal verliet, zag zij tot haar grievende teleurstelling, dat de meesten naar huis waren gestormd en hun bloemen achteloos hadden laten liggen. Groote tranen sprongen haar in de oogen, daar lagen haar mooie witte takken, versmaad en vergeten in de stoffige gang. Maar dat kon zij niet aanzien. Haastig zamelde zij ze bij elkander en met den arm vol bloemen, evenals dien ochtend, maar in geheel andere stemming, liep zij langzaam naar huis. Toevallig kwam zij vlak bij huis Hugo tegen en eer zij het wist had zij heel haar verdriet voor hem uitgestort. En weer werd zij door hem uitgelachen en kreeg bovendien een flink standje omdat zij zonder verlof te vragen den boom geplunderd had.
Dit was gebeurd in den laatsten zomer, dien zij in het oude huis doorbrachten, waarvan Iedje zich den tuin het beste herinnerde. Achterin hadden bessen- en frambozenstruiken gestaan, het was of zij dien gemengden geur soms nog rook. Het gaf haar altijd wat heimwee. Wat was alles veranderd toen zij met Nancy en Betsy naar dat bovenhuis trok. O, die schooljaren vol getob, vol angst voor slecht gemaakt
| |
| |
werk, dat zij niet beter kon maken omdat zij zoo moeielijk begreep wat er van haar gevergd werd. O, dat vreeselijke uit het hoofd leeren en die lesuren, waarin zij altijd met haar gedachten afdwaalde. Een wuivende tak tegen het raam, een vogel, die in de verte zong... het was al genoeg om haar geest te doen zwerven. En nog... nog... was zij niet van die kwelling af, nog hing het te behalen diploma als een schrikbeeld voor haar toekomst.
In het najaar werden de berichten omtrent Mary steeds slechter. Zij kon het ruwe klimaat van het Nieuwe Diep niet langer verdragen, met een verpleegster werd zij, op bevel van den dokter, naar het Zuiden gezonden. Thuis zou de juffrouw voor Sikko en Lousje zorgen. Maar de zachtere lucht gaf slechts tijdelijk verbetering, langzaam maar zeker ging de toestand achteruit en nog eer de winter voorbij was, werd Sikko door een telegram ontboden. Hij maakte de lange reis om haar bijna stervend te vinden. Nog enkele dagen bracht hij onafgebroken in de ziekekamer door, toen kwam voor dat arme, onrustige hart de weldaad van de groote stilte.
En nu zou het weer zomer gaan worden, de zomer, die als een dreigend spook voor Iedje's geest stond. Al haalde zij dit jaar het einddiploma, waarvan zij niet eens zeker was, wat dan? Het leven met de veel oudere zusters had haar schroomvallig en onzelfstandig gelaten, als volwassene voelde zij zich nog altijd het kleine zusje. En nu moest zij de wereld in en werk zoeken, dat zij zou kunnen verrichten.
Zooals in het leven zoo vaak gebeurt, kwam geheel onverwacht, van ongedachte zijde de oplossing. Op een mooien voorjaarsdag bracht de postbode Iedje tot haar verbazing een brief van oom Gijs, den zonderlingen oom van haar moeder, dien zij niet eens kende:
‘Lief nichtje,’ schreef de oude man, ‘het gaat zoo niet langer. Ze halen hier alles in de war, ik kan op mijn schrijftafel niets meer vinden, in mijn museum ligt duimdik de stof op alle voorwerpen, maar ik durf geen menschen met liefdelooze werkhanden al die mooie teere dingen laten vernielen. Alle etiketten zijn vuil, geel en onleesbaar geworden, ik moet hulp hebben bij den catalogus, dien ik nu eindelijk moet maken, wil ik na mijn dood mijn zaken in orde achter laten.
| |
| |
Lief nichtje Ida, door mevrouw Frazer heb ik veel van je gehoord, en als je lijkt op je moeder, zal ik zeker veel van je houden. Wil je bij mij komen wonen en mij helpen? Je hebt dan alles vrij en het is hier buiten heerlijk. Ik zal je zoo'n ruim kleedgeld geven dat je er van over kunt leggen. Maar je moet van mijn dieren houden en een beetje geduld hebben met de eigenaardigheden van den ouden man. Het is bij mij heel stil, ik zie niemand, maar in de pastorie zal je gezelligheid vinden. Mevrouw Jeltje heeft mij verteld dat je zoo lief was voor haar schoonzuster Mary toen zij ziek was. Ook dat je over een poosje een betrekking moet zoeken, waarvoor geen geleerdheid noodig is. Die vraag ik ook niet van je, alleen wat zorg en toewijding. Schrijf nu maar dat je gauw komt bij je ouden oom,
GIJSBERT VAN MOREELSE
Iedje was tot in haar hals rood geworden terwijl haar oogen den brief doorliepen, sprakeloos reikte zij hem aan Nancy over. Zij had hem eigenlijk nog niet eens heel goed gelezen, de letters schemerden en filkkerden voor haar oogen. Ook Nancy wist niet dadelijk wat te zeggen. Betsy was de eerste die haar meening kon uitspreken.
‘Misschien is het een goede oplossing.’
‘Laat ons er nu niet over praten,’ smeekte Nancy en stond op van de koffietafel, ‘wij moeten alle drie weg en hebben dus toch geen rustig praatoogenblikje. Bovendien komt het voorstel zoo vreeselijk onverwacht, wij moeten erover denken, Iedje vooral. Je bent er van ontdaan, geloof ik, kind. Laat het eerst even bezinken.’
De anderen gaven haar gelijk, maar geen van drieën had dien middag volle aandacht bij haar werk. Iedje in het geheel niet. Zij was zoo zenuwachtig en verward dat de leerares haar soms verbaasd aankeek. Bij het naar huis gaan liep zij een eind om. De zusters waren er toch nog niet en zij moest orde in haar gedachten brengen. Op een bank in de Scheveningsche Boschjes las zij den brief nog eens aandachtig over, daarna zat zij zoo stil dat een roodborstje vlak voor haar voeten over het pad bleef trippelen.
En terwijl zij daar zoo zat en nadacht kwam een glans over haar gezicht en begonnen haar oogen te schitteren. Ja, zij zou het doen. Het zou juist iets voor haar zijn... buiten wonen en een ouden man behulp- | |
| |
zaam zijn, voor zijn dieren zorgen, hem wat opvroolijken... en... geen lessen meer. Dat leven zou iets voor haar zijn. Ja, oom moest wat zonderling zijn, dat wist zij wel, maar zoo vreeselijk zou dat wel niet wezen. En dan had zij altijd de Frazers nog, die zulke sympathieke menschen moesten zijn. En dan... het gaf haar een warm gevoel, te bedenken dat zij bij familie van haar moeder aan huis zou komen. En zij begon zich te verdiepen in toekomstbeelden in het stille laantje, dat vol zon was, tusschen boomen vol vogelgeluiden. Gek, het was of alle schuwheid, alle vrees voor het onbekende van haar wegvielen, of een gevoel, waarop zij kon vertrouwen, haar in deze richting dreef.
De maaltijd was stil dien dag, allen waren met haar eigen gedachten bezig en zoodra Greta had afgenomen gingen zij met haar drieën aan het raam zitten en opende Nancy de vergadering, zooals zij het noemde. ‘Wat vind je er van, Iedje? Want jij bent toch de hoofdpersoon,’ begon zij.
‘Dat ik het doen zal,’ antwoordde Iedje met een vastberadenheid, waarvan haar zusters verbaasd opkeken. Was dat het onzelfstandige kind Iedje?
‘Het lijkt mij heerlijk,’ legde zij uit, ‘en bovendien net iets voor een dommerdje, dat toch niet kan leeren.’
‘Ja, het diploma zou je er aan moeten geven,’ zei Nancy langzaam, ‘het is nu begin Mei, je oom zal niet willen wachten tot het einde van het schooljaar. Maar... dit is een aanbod... ja, het zou dwaas zijn het af te slaan. Maar wij zullen je missen, klein zusje.’
Nu kreeg Iedje het plotseling te kwaad.
‘Ik vind het ook naar van jelui weg te gaan,’ hakkelde zij zenuwachtig, ‘maar als ik een betrekking moet zoeken later, kan ik hier toch niet blijven.’
‘Ik voel ook dat je het moet aannemen,’ verklaarde Betsy, ‘maar dan moet je vanavond eerst aan Hugo schrijven om te vragen of hij goedvindt dat je binnenstijds van school gaat en geen eindexamen doet.’ Een wilde golf van verzet schoot door Iedje's geheele wezen. Altijd en eeuwig Hugo. En van hem kon zij nu eenmaal het minste een inmenging velen, van hem, die haar gedoodverfd had met dien naren bijnaam dommerdje, waaronder zij zoo had geleden, die haar altijd kapittelde over dat diploma. Zij gooide het hoofd in den nek.
| |
| |
‘Maar als ik weet dat ik wil,’ zei zij uitdagend, ‘het is toch mijn leven, daar mag ik toch wel zelve over beschikken.’
De zusters keken haar weder verbaasd aan, dit Iedje kenden zij zoo weinig.
‘Maar Hugo is je voogd en je bent voor zoover ik weet nog niet meerderjarig,’ zei Betsy op den meesterachtigen toon, dien zij soms aannam en waarmede zij de anderen zoo kon prikkelen.
‘Voor zoover ik weet, ben jij nu een echte schooljuffrouw,’ riep Iedje boos. In haar mond was dit een beleediging, want zij was nu eenmaal geen vereerster van onderwijsgevende elementen.
Betsy wilde antwoorden, maar Nancy, die een storm voelde aankomen, trachtte dien te bezweren.
‘Foei Iedje,’ zei zij goedig, ‘je bent jezelve niet op dit oogenblik. Ik kan mij wel begrijpen dat je wat opgewonden bent, maar je moet ook eens bedenken dat Betsy gelijk heeft en wij er Hugo onmogelijk buiten kunnen laten. Het beste zal zijn dat ik hem schrijf en ik zal hem de quaestie wel zoo voorleggen dat hij haar goed begrijpt en ons gelijk geeft.’
‘Jij bent en blijft een snoes,’ riep Iedje, en als om Nancy's woorden over haar opgewondenheid waar te maken, vloog zij haar oudere zuster om den hals en knuffelde haar zoo heftig, dat de patiënt om genade en om consideratie met haar kapsel smeekte.
‘Och ja, hoe jammer, dat prachtige toetje,’ betreurde Iedje met gespeelden schrik.
‘Wat meer eerbied voor mijn toet,’ lachte Nancy.
Nancy's stijf antiek kapsel was nu eenmaal een voorwerp van hoon voor haar zusters, maar zij trok zich daar niets van aan.
Er werd nu afgesproken dat Iedje zich in geen geval dadelijk voor goed zou verbinden, zij zou beginnen met voorloopig bij oom Gijs te logeeren, ‘en als het niet gaat, kom je maar hier terug,’ zei Betsy, die haar vinnigheid van straks wilde goedmaken en Nancy viel haar bij. ‘Als je het vervelend vindt zelve die conditie te schrijven,’ zei zij, ‘moet Hugo het maar doen als je voogd.’
Zij bleven dien avond lang vertrouwelijk met elkaar praten. De kleine schermutseling tusschen Betsy en Iedje was al lang weer vergeten en de gedachte aan een naderende scheiding gaf iets innigs aan het samenzijn.
| |
| |
‘Ik vind het zoo prettig en geruststellend dat je daar de Frazers zult hebben,’ zei Betsy, ‘dat is zoo'n bijzonder aantrekkelijk stel, heb ik altijd gehoord en zoo vond ik ze ook toen ik ze bij het huwelijk van Mary leerde kennen.’
‘Zij heeft immers ook gestudeerd?’
‘Ja, oude talen. Zij gaf de studie op voor haar dominee.’
‘Zoo'n geleerde vrouw zal mij wel heel onbeduidend vinden,’ zei Iedje klein.
‘Malligheid, kind, zij zal je heel lief vinden,’ troostte Nancy en kneep haar plagend in de wang.
Een paar dagen later kwam het antwoord van Hugo, wel betreurde hij dat Iedje's leertijd nu niet ‘af’ zou zijn, mar in de gegeven omstandigheden gaf hij Nancy toch gelijk, dat op Oom's voorstel moest worden ingegaan. Hij zou zelf aan den heer van Moreelse schrijven.
Iedje kreeg op haar brief aan oom alleen ten antwoord:
‘Over veertien dagen verwacht ik je. Kom 28 Mei met den trein, die 4 u. 30 hier aankomt. Het rijtuig zal aan het station zijn. En breng een plumeau mee. Heet het zoo niet, zoo'n bos veeren aan een stok? Zoo'n ding heb ik voor het museum noodig en het is hier niet te krijgen.’
Een week voor den voor haar vertrek bepaalden dag nam Iedje triomfantelijk afscheid van school. Die periode van ellende lag nu voor goed achter haar. Het was haar zoo juichensblij te moede toen zij naar huis liep... nu was zij onder het juk uit... vrij... een mensch! Maar plotseling was het haar of zij Hugo's gezicht voor zich zag. ‘Maar toch een dommerdje,’ zei hij hoonend. Er was een schaduw over haar blijde stemming gevallen.
De zusters hadden dolle pret over het denkbeeld dat Iedje met een plumeau gewapend haar intrede in haar nieuwen werkkring zou doen. Nancy kocht den mooisten grootsten dien zij krijgen kon en Iedje zwaaide er heel krijgslustig mee rond. ‘Maar hoe krijg ik dat ding mee?’ vroeg zij, ‘het kan onmogelijk in mijn koffer.’ Er zat niets anders op, de plumeau zou als een paraplu in het net moeten.
(Wordt vervolgd)
|
|