Maar als jij geen muizen kunt vangen, weet je ook niet wat een vogeltje is.’
‘O, zijn we daàr weer,’ zei goedig de hond en keek beschermend over den rand van de wieg, waar nog steeds het leven bewoog, ‘vraag het de zon eens, wat 't is, waarbij ik hier waak.’
Neen, daar was de poes véél te lui voor, en 't kon haar per slot ook geen sikkepit schelen. Ze zat hier rustig en warm, maar tòch......
Ze wenkte het kanten gordijn: ‘Roep de wind eens hier,’ zei ze onverschillig, ‘daar leg jij toch altijd zoo mee te zaniken en te stoeien, zeg hem dat ik een boodschap heb.’
En door tusschenkomst van het speelsche gordijn werd de wind weggestuurd met de belangrijke opdracht.
Daar kwam een witte kapel binnen fladderen en zette zich neer op de rozen. ‘Ik breng je een kus van de zon,’ lispelde ze, ‘èn een boodschap.’
‘Die is voor mij,’ zei de kat, ‘wat zei de zon?’
‘Ze brengt hulde aan de gratie van alle bloeiende rozen en zend ze kracht tot nieuwe geur en gloed,’ was het antwoord.
‘Zie je wel,’ zei het bijtje, ‘ik heb gelijk, dat is kracht voor de bloem hier in de mand, die groeien en bloeien zal, ik moèt er in.’
De rozen verbleekten nu in 't zwaar besef dat ze niet telden, en trilden triest op hun hoog dunne stengels.
‘Jìj weet er ook niets van,’ gromde de kat spijtig, ‘jij met je flodderige witte lanfers aan, en je willoos gedans als van een wegwaaiend snipper papier, en die bij ook niet, die met zijn dikke donzige lijf maar tegen die kooi aan blijft ronken.’
‘En toch is 't een wonderlijk mooie bloem,’ zong de bij.
‘Die slapen gaat,’ zei de hond.
‘Nog niet,’ zei het mondje, ‘nog niet,’ en het duimpje kwam nader, want de lucht was zóó zwaar van stervende rozengeur, dat de vlinders over de oogen nu bijna niet meer bewogen.
Daar kwam de wind aan. Hij wiegde eerst op een beukentak, greep toen 't gordijn en draaide er als dol mee in 't rond, zoefde eens door de rozen, en kuste even de witte clematis.
‘Nou, wat zegt de zon?’ vroeg het bijtje nieuwsgierig.
‘De zon zegt,’ zei de wind plechtig, en hij stond even stil op een