| |
| |
| |
[Maart 1924]
Onder de korenmaat
door Elize Knuttel-Fabius
I
NANCY Velthuys keek met een bekommerde, wat wrevelige uitdrukking op haar, vroeg ouwelijk geworden, goedig gezicht, naar den brief voor haar, die wit vlekte op het donkere tafelkleed. Het begon al een beetje schemerig te worden in de voorkamer van het bovenhuis, dat de drie zusters bewoonden in een der Haagsche buitenwijken. Op dezen prachtigen lenteavond stonden de ramen wijd open alsof het al
... iedje las den brief langzaam en aandachtig...
zomer was. Er klonken maar weinig geluiden op uit de stille avondstraat met de vele boven- en benedenwoningen. Met een zucht nam Nancy den brief weer op en keek hem nog eens door.
‘Wat vind jij er eigenlijk van, Betsy?’ vroeg zij.
Haar zuster, weinig jonger dan zij, maar een frisscher, krachtiger
| |
| |
verschijning, stond in haar, lang gedragen maar goed zittend, mantelpak, aan het raam om bij het scheidend licht nog even haar handschoenen te repareeren voordat zij uitging. Als Betsy haastig uitging had zij altijd eerst nog even iets te repareeren. Zonder van haar werk optekijken, zei zij beslist:
‘Hoe kan je daar nog over denken? Wij kunnen het immers niet doen. Hoe wil jij ineens van je kantoor weg of ik van mijn school? Zij zouden ons zien aankomen. Mary moest zulke dingen niet eens verzinnen. Maar het is net iets voor haar, zij denkt altijd alleen aan zich zelve.’ ‘Ja,’ aarzelde Nancy, ‘maar zij is ziek... en Sikko moet gaan kruisen... en zij heeft niemand bij Lousje nu de juffrouw weg is en de nieuwe nog niet dadelijk kan komen. Zij moet toch geholpen worden. Ik weet alleen niet hoe wij dat kunnen doen.’
‘Wij kunnen niet helpen,’ verklaarde Betsy wat ongeduldig. ‘Wil je Lousje hier halen? Mij goed, maar het kind zal zich vreeselijk eenzaam voelen als wij drieën den heelen dag van huis zijn. En van Greta kunnen wij niet vergen dat zij bij haar werk nog op een kind past ook. Och, wij weten bovendien precies hoe het met Mary is, vandaag heet zij doodziek en morgen is zij ineens weer beter. Wij hebben al zoo dikwijls alarmeerende brieven van haar gekregen, dan over dit en dan over dat en als wij er ons dan erg naar over hadden gemaakt, bleek de zaak niets om het lijf te hebben. Dat weet je toch ook.’
‘Ja.’ Nancy verzonk weer in gedachten, het grijzende hoofd met het schrale toetje haar boven den nek, knikte diepzinnig.
‘Ik weet wat,’ riep Betsy triomfantelijk en begon aan den laatsten vingertop van haar handschoen, ‘stuur Iedje!’
‘Iedje!’ Nancy keek verbaasd op, ‘die kunnen wij toch niet voor de vacantie van school nemen.’
‘Och wat! Je weet net zoo goed als ik dat zij toch blijft zitten. Als zij dat laatste jaar nog eens over moet maken, kan zij er best nu wat van missen. En het volgend jaar moet zij toch van school, einddiploma of niet. Er moet nu toch eindelijk eens een eind komen aan dat getob met haar geleer. Zij wordt eens te oud voor de schoolbanken.’
Nancy dacht na.
‘Ja, dat zou misschien nog zoo gek niet zijn,’ zei zij opgelucht. ‘Misschien leert zij er nog wat door als zij bij Mary de huishouding doet en voor Lousje zorgt. Zoo'n soort baantje, waar geen examen voor
| |
| |
noodig is, zal toch na haar schooljaren voor haar het aangewezene zijn om haar brood mee te verdienen. Maar hoe zal zij het vinden? Zij begint natuurlijk met te zeggen dat zij het niet kan. Zij heeft zoo absoluut geen zelfvertrouwen.’
‘Juist goed voor haar eens wat zelfstandig op te moeten treden. En zoo heel moeielijk zal het heusch niet zijn. Mary zal wel precies zeggen hoe zij het hebben wil. En zorg en toewijding heeft Iedje genoeg. Het zal best gaan.’
‘Dat geloof ik ook wel.’
‘Nu, praat jij er dan met haar over als zij thuiskomt. Waar is zij heen?’
‘Naar Mathilde voor een wiskunde som, daar zij niet mee terecht kon. Zij zal wel gauw thuiskomen.’
‘Dus jij stelt het haar voor. Zie dan maar dat je van haar gedaan krijgt dat zij het doet. Ik moet nu weg, mevrouw Le Bron verwacht mij en ik ben al te laat. Dag!’
Alleen gelaten bleef Nancy nog even zitten schemeren en nadenken.
Ja, het was een kruis dat Iedje maar niet kon leeren en het denkbeeld alleen van een examen haar al half ziek maakte. Zij moest toch ook later haar brood verdienen evenals Nancy en Betsy al jaren deden. Wat was het voor het kind toch een ramp geweest dat haar moeder zoo jong was gestorven, toen zij nog heel klein was. Nancy en Betsy hadden wel haar uiterste best gedaan om voor het kleine zusje te zorgen - de jonge stiefmoeder was zoo lief geweest voor het gezin van den veel ouderen tweeden echtgenoot - zij konden wel niet anders dan lief zijn voor haar kindje, dat zij hun naliet. Maar toch, als zij aan haar eigen kindsheid dacht, aan het groote gezellige huis, de vroolijke jonge ouders, de winteravondspelletjes om de groote tafel, de gezellige uurtjes met moeder in de duinen of thuis in de zonnige huiskamer, het stoeien en draven in den grooten tuin, ja, dan besefte Nancy wel heel goed hoe anders Iedje het had gehad tusschen die veel oudere zusters, die allen haar werk hadden. Toen de vader, niet lang na den dood van zijn tweede vrouw eveneens was gestorven, haar broer Hugo leeraar aan het gymnasium te Zwolle was geworden en het huis had verlaten en haar zuster Mary met Sikko Lyntama was getrouwd, hadden zij en Betsy het groote huis met den heerlijken tuin in de binnenstad, dat trouwens veel te kostbaar was geworden nu het
| |
| |
traktement van den vader had opgehouden en het kleine fortuin verdeeld was, verlaten en waren zij met Iedje en een goede meid-huishoudster op dit bovenhuis getrokken. Zij waren beiden altijd den geheelen dag van huis, ja, dat kon niet anders, maar voor het kind had het anders moeten zijn. Vooral toen bleek dat het wat eenzelvige, droomerige kind slecht kon leeren en met haar gevoelige natuur, die haar schuw maakte in den omgang met andere kinderen, dubbele zorg en aandacht vergde. Toen had zij niet zooveel aan zichzelve overgelaten moeten zijn, had zij thuis meer warmte van gezelligheid, meer vroolijkheid noodig gehad.
‘Arm lief Dommerdje,’ fluisterde Nancy met een zucht.
‘Dommerdje,’ zoo had haar broer Hugo Iedje - zij heette eigenlijk Ida, maar werd door iedereeen Iedje genoemd - eens schertsend gedoopt. Hij bedoelde er niets kwaads mee, maar de naam was blijven hangen en niemand wist hoe het meisje er onder geleden had. Zij had het stil verkropt, haar verdriet dat zij nu eenmaal zoo dom was en dat allen het wisten.
Nancy stond op, draaide het licht aan en deed de overgordijnen dicht. Toen ging zij achter het theeblad zitten om Iedje op te wachten, die nog even naar haar vriendin was gegaan. Eigenlijk had Iedje maar heel weinig vriendinnen. Haar tijdgenooten waren meest allen van school af, hadden andere belangen en vonden haar ook wat kinderachtig-naïef.
Nu het licht brandde was het niet ongezellig in de kamer met de groote ouderwetsche meubels, nog uit het ouderlijk huis van de meisjes Velthuys afkomstig, maar toch had zij het cachet van een kamer, die maar enkele uren per dag bewoond wordt. Zij miste het warme levende van een vertrek, waarop het intieme leven der huisvrouw zijn stempel drukt.
Vlugge, jonge schreden op de trap, even een pauze bij den kapstok op het portaal, en Iedje stapte binnen. Het was of de atmosfeer der kamer ineens jonger en vroolijker werd door het binnenkomen van de slanke verschijning met het vriendelijke jonge gezicht, een kinderlijk rond gezichtje nog, met groote grijze oogen en veel donkerblond springerig haar. ‘Dag Nans!’
‘Zoo kind. Was het lekker in de buitenlucht?’
‘Heerlijk, je ruikt het voorjaar. En Thilde heeft mij zoo prettig met
| |
| |
mijn wiskunde geholpen. Ik geloof dat ik die opgave voor vanavond nu heusch heel goed begrepen heb.’
‘Dat is prettig, dan zou ik er maar dadelijk aan beginnen.’
Nancy zweeg wijselijk over den brief tot Iedje met haar werk klaar zou zijn, want als haar geest met iets anders vervuld zou zijn, kwam er niets van terecht. Zij nam dus een boek en bleef heel stil zitten om het meisje niet af te leiden, dat met gefronst voorhoofd en alle teekenen van inspanning nu ernstig over haar werk zat te blokken. Wie haar zoo zag, zou moeielijk kunnen gelooven dat zij al achttien jaar oud was.
‘Klaar,’ riep zij eindelijk.
‘Ben je klaar, dan moeten wij eens ernstig praten. Lees dien brief eens.’
‘Uit het Nieuwe-Diep?’ en Iedje nam den brief van haar aan, ‘toch geen kwaad?’
‘Lees maar.’
Iedje las den brief langzaam en aandachtig, zooals haar aard was. Toen zij hem uit had, keek zij op.
‘En wat doen jelui nu?’ vroeg zij.
‘Wij kunnen er onmogelijk heen, dat begrijp je toch. Maar als jij eens ging?’
‘Ik?’ vroeg Iedje verbaasd, ‘en de school dan?’
‘Och kind, wij hoeven er geen doekjes om te winden,’ begon Nancy en trachtte zoo verschoonend mogelijk te spreken, ‘je weet toch zelve wel dat je... dat je... je kansen om over te gaan gelijk nul zijn. Als je nu toch dit jaar weer over moet maken, zal het niet hinderen dat je nu een poosje weg bent. Zou je niet aardig vinden een tijdje voor Lousje te zorgen, zij is zoo'n schatje.’
Iedje was donkerrood geworden.
‘Maar kan ik dat?’ hakkelde zij, ‘en zou Mary dat goed vinden? Zij bedoelt jelui toch met haar bede om hulp.’
Haar prettige stemming was geheel weggezakt door die toespeling op haar zitten blijven. Toch was de gedachte daaraan haar lang niet nieuw.
‘Natuurlijk vindt Mary prettig dat je haar helpt en jij bent in zulke dingen heusch niet onhandig. En ik geloof dat je heel goed met Lousje zult omspringen, net iets voor jou.’
‘Voor Dommerdje?’ vroeg Iedje met een wrang lachje.
| |
| |
‘Kom, in zoo iets ben je heelemaal niet dom,’ troostte Nancy. ‘Wil ik maar aan Mary schrijven dat je over een paar dagen komt?’
‘Ja, als je denkt dat ik het kan en dat zij het goed vindt,’ zei Iedje langzaam, ‘ik wil haar natuurlijk wel helpen. Jelui kunt niet, dus er zit niets anders op. Maar ik zie er wel tegen op.’
‘Kom, kom,’ bemoedigde Nancy, ‘gekheid! Het zal best gaan. Niet altijd zoo bang zijn, jij hazenhartje!’
Iedje zat een poos peinzend voor zich te kijken.
‘Gek dat ik Mary zoo weinig ken,’ zei zij eindelijk, ‘en Sikko ook bijna niet. Toen ik den laatsten keer bij Mary te Vlissingen was, was hij ook weg en nu zal ik hem weer niet zien.’
‘Je was ook nog zoo'n kind toen zij trouwden en Mary is in die jaren maar heel zelden over geweest en Sikko was zoo veel weg. Aan een zeeofficier heb je nu eenmaal niet veel gezelligheid.’
‘Een leuke naam, Sikko.’
‘Echt Friesch, Sikko Lyntama. Die Lyntama's hebben allemaal zulke gezellige namen, zijn zuster, die met dominee Frazer getrouwd is, heet Jeltje.’
‘Hij is een prettig man, he?’
‘Ja, een echte zeeman. Hij heeft iets heel innemends. Voor hem ook naar met zijn vroolijken aard een vrouw te hebben, die altijd klaagt en sukkelt. Je moet je ook maar voorstellen dat Mary niet altijd gemakkelijk zal zijn. Je moet er maar geduld mee hebben en bedenken dat zij niet gezond is.’
Iedje zuchtte, die mededeeling maakte het vooruitzicht niet aanlokkelijker.
Zwijgend ging zij haar boeken bij elkaar zoeken. En plotseling drong tot haar door dat zij nu eenige weken van dat gehate geleer en het voor haar zoo moeielijke huiswerk af zou zijn. Als zij nu maar kon maken dat Lousje van haar hield en Mary tevreden was, kon zij toch nog een prettigen tijd hebben.
‘Van Lousje zal je genieten,’ zei haar zuster alsof zij haar gedachten raadde.
Om tien uur kwam Betsy thuis.
‘En?’ vroeg zij.
‘Iedje zal naar het Nieuwe-Diep gaan, niet waar, kind?’ vroeg Nancy. Iedje zuchtte even.
| |
| |
‘Ik zie er toch wel tegen op,’ zei zij zacht, want haar oude aarzelingen waren weer terug gekomen, ‘maar het is toch het beste dat ik ga. Het doet er toch ook eigenlijk niets toe of ik wat mooier of minder mooi blijf zitten en den vermanenden brief van voogd Hugo krijg ik toch.’
‘Kom, het zal alles wel meevallen,’ troostte Betsy, ‘net iets voor jou om heel lief en zorgzaam te zijn voor Mary en het kind.’
Iedje bloosde onder dien lof. Het deed haar altijd goed om geprezen te worden, haar moeielijk kunnen leeren had in haar een beschaamd gevoel van minderheid gekweekt, waartoe de ongelukkige benaming ‘dommerdje’ niet weinig had bijgedragen. Een beetje in de hoogte te worden gestoken, gaf haar wat zelfvertrouwen.
Zij lag dien nacht lang wakker. Het was warm in haar kleine kamer, waarin den geheelen middag de zon had geschenen. Iedere nieuwe lente was voor Iedje een nieuwe verrukking, zij leefde mede met alles wat buiten leefde en groeide, maar de blijde stemming, waarin deze eerste heerlijke voorjaarsdag haar had gebracht, was al lang weer verdwenen. Het scheen haar zelfs toe of zij niet weder vatbaar zou zijn zoo'n dag te genieten. Weer zitten blijven... ja, eigenlijk wist zij al lang dat dit wel het geval zou zijn, maar nu, door het besluit van de zusters was het nog veel meer een feit geworden. Nog weer een heel jaar op school en zij was al zoo oud.
Dikke tranen rolden langzaam over haar wangen. Waarom kon zij toch niet zooals anderen? Zij deed toch zoo haar best. Waarom was zij toch het dommerdje? En waarom vonden haar tijdgenooten haar een kind? En wat moest zij beginnen als zij eens van school was? Al die vragen joegen elkander als molenwieken door haar hoofd achterna in gestadige wenteling. Zij woelde en tobde en kon geen antwoord vinden. Vooral die laatste vraag kwelde haar. Zij had wel eens het denkbeeld gehad in den tuinbouw te gaan, maar Nans en Bets hadden gehoord dat daarin te weinig vooruitzichten waren en dat je er eenig kapitaal voor noodig had, bovendien was zij voor dat baantje niet sterk genoeg. In de huishoudschool werden ook examens afgenomen en examens waren het schrikbeeld van haar leven...... O, zoo knap te zijn als Nancy en Bets! Maar... was dat wel zoo'n heerlijk leven dat die twee hadden? Altijd op kantoor of op school, 's avonds meestal heel moe. Al was het buiten nog zoo heerlijk, toch naar dat duffe kantoor. De school was
| |
| |
nog wat anders, daar had je tenminste kinderen om je heen, maar voor onderwijzeres zou zij nooit knap genoeg zijn.
Arm dommerdje, wat was het leven toch moeielijk! Zij zuchtte eens. Haar ideaal zou zijn vrijheid om rond te zwerven, te lezen en te zien wat je mooi vond. Zich te omringen van dieren en bloemen, iemand te hebben, waarvan je dol veel hield, een mensch of een kind, ja, zij wist wel hoe het zou moeten wezen om echt heerlijk te zijn. Waar had zij ook weer eens gelezen dat men op een goed besteden dag drie dingen moest hebben gedaan: iemand een goedheid moest hebben bewezen, iets heel moois hebben genoten en eens hartelijk hebben gelachen? Nu, bij Mary zou zij iemand een goedheid kunnen bewijzen. Iets moois genieten, daarvoor had je daar de zee en zij kon een boek meenemen. Een boek met gedichten, zij was dol op gedichten. Maar hartelijk lachen? Nu, daar moest Lousje maar voor zorgen. Wat was dat een schattig, zonnig kindje toen zij haar de laatste maal zag, zou zij nog zoo zijn? En met de gedachte aan Lousje sliep zij eindelijk in.
(Wordt vervolgd)
|
|