| |
| |
| |
Doudje
door C. Vernède
IK wil u nu van Doudje vertellen, Doudje, de stille heilige. Ik wil u eerst vertellen, hoe zij, die inderdaad zuster Clara heette, aan dezen zonderlingen naam kwam.
Zij was een echte veterane in de ziekenverpleegsterswereld en zóó oud, dat zij een rustig kamertje had gekregen in één der zijvleugels van het ‘Huis’. Hier leefde zij nu stil en vergeten. Al sedert jaren had niemand haar meer door het groote gebouw zien gaan. Zij zat altijd in haar heiligdommetje, weggedoken in den grooten leunstoel, die voor het raam vol bloemen en planten stond.
Men sprak eerst van zuster Clara, maar toen er een jongere zuster Clara kwam, werd zij zuster Clara, de oude. En toen er nieuwe zusters kwamen, die haar nooit of zelden gezien hadden, werd ‘zuster Clara’ weggelaten en noemde men haar ‘de oude’. Maar of nu gevoeld werd, dat dit korte, onbehagelijke woord niet paste bij het uiterst fijne figuurtje, daar boven in den grooten stoel tusschen de bloemen, hoe het zij, er groeide langzamerhand een verkleinwoordje van en ‘de oude’ werd, met schromelijke verwaarloozing van het lidwoord, ‘d'oudje’, kortweg ‘Doudje’.
En zij bleef dezen naam behouden heel haar verdere leven en niemand zocht meer naar de herkomst er van. Behalve de directrice herinnerde zich niemand Doudje meer uit den tijd, toen zij nog een werkzaam aandeel nam aan de ziekenverpleging in het diaconessenhuis. De oudste zusters hadden haar nog gekend als tafelzuster en enkele jongeren hadden nog wel een zwakke herinnering aan haar uit een latere werkperiode, toen zij dag in dag uit in de verbandkamer verbanden had zitten maken. Maar de allerjongste zusters kenden haar alleen uit de verhalen, want, zooals ik reeds zeide, Doudje vertoonde zich nooit meer in het huis.
Als 's Zondags in de kerk gezongen werd, zette zij de deur van haar kamertje wijd open en wie dan voorbij kwam, zag een innig devoot oudvrouwengezichtje, onder een helder wit mutsje en twee heel blanke, rustig in den schoot gevouwen handen. Verder versmolt het geheele in 't zwart gekleedde figuurtje in de donkere omarming van den grooten stoel.
Doudjes kamer was niet groot en wat haar sierde en meubelde was geheel in harmonie met haar persoonlijkheid. Een hooge, oude, staande klok, die
| |
| |
rustig, regelmatig tikte en een diepen slag had, was hèt trotsche sieraad van het vertrekje. De meubels waren allen zeer oud, herinneringen uit verschillende levensperioden, geschenken meestal bij verjaardagen en andere feesten ontvangen.
Naast Doudje op de tafel stond een ovaal, mahoniehouten blad met koperen banden, waarop een theeserviesje pronkte van Sèvre porcelein. In eenmet plûche bekleed lepeldoosje bewaarde Doudje haar schat van twaalf zilveren lepeltjes en een ouderwetsch theelichtje completeerde het deftige geheel. Achter het theeblad begon de bloemen- en plantenpracht, die van de tafel, over een bloemenstandaard opklom tot hoog tegen het raam. Deze planten waren Doudjes lievelingen; zij genoten elken dag haar meest teedere zorg. Vlak naast de oude vrouw lag op de tafel haar sierlijk bijbeltje metgouden slot, dat nooit gesloten was. Aan alle kanten staken er papiertjes en bijleggertjes uit, waardoor het den gezelligen, vertrouwden indruk maakte van veel gebruikt te worden.
Aan de andere zijde van Doudjes zitplaats stond de theestoof met het ouderwetsche driepootige vuurpotje, waarvoor zuinig doovekooltjes werden gespaard. Hierop liet 's avonds de theeketel mysterieuse liedjes en fluistergeluidjes hooren. De tikketakkende klok en het zingende theewater waren Doudjes levende getuigen als zij, stil verzonken, luisterde naar al, wat het verleden haar vriendelijk hart wist te vertellen. En schoon waren deze herinneringen, licht en g. anzend, want zoo was de glimlach, die zij tooverden op het fijne gelaat.
Aan de muren van het kamertje hingen oude platen, meestal bijbelsche voorstellingen. Maar ook hingen er kruizen met gedroogde bloemen en meer dergelijke reliquien, die door de bewoonster van dit kleine heiligdom met uiterste piëteit werden verzorgd en stofvrij gehouden.
Doudje zelf was de mooiste oude vrouw, die men zich denken kan. Zij had een fijn, haast vergeestelijkt gelaat. De mond, die iets was ingevallen, droeg een uitdrukking van groote goedheid. Aan beide zijden waren groeven en kleine, veel vertakte rimpeltjes, die getuigden, dat dit leven niet zonder strijd en leed was voorbij gegaan. De fijne neus, die eenigszins gebogen was, verhoogde de aristocratie van haar uiterlijk. Het voorhoofd was breed en hoog, geheel omkranst door zilverwitte krulletjes, die ondeugend uit het kleine witte mutsje te voorschijn sprongen. Maar haar oogen waren het groote wonder. Het was, of zij door de jaren aan schoonheid gewonnen hadden. Zij waren groot en helder, stralend van ontroerende goedheid en zij
| |
| |
gaven aan haar gelaat een haast bovenaardsche uitdrukking. Als Doudje haar oogen opsloeg was het, of je in een lichte wonderwereld zag, waaruit de gansche heerlijkheid van haar klare ziel u tegenstraalde.
Doudje had wonderbare oogen.
In de eerste jaren van haar afgescheiden leventje had het haar aan bezoeken niet ontbroken. Velen kwamen geregeld eens aanloopen of bedachten iets vriendelijks voor haar en Doudje ontving een iede met een hartelijk welkom en luisterde met dat groote talent, dat het vertellen zoo gemakkelijk maakt, naar de verhalen over alles wat in het Huis gebeurde. Zelf zei ze niet veel, Zij was één van die menschen, die niets meer voor zichzelve vragen; haar leven was zoo rijk aan verzamelde schatten, dat niets het meer rijker maken kon. Zij had slechts de behoefte om van zichzelve aan anderen te geven en zij bezat bij uitnemendheid de gave dit te doen op een wijze, die nooit onbescheiden was en altijd gelukkig maakte.
Maar dikwijls verbaasden zich de zusters, hoe scherp zij opmerkte en zij begrepen niet, hoe Doudje zooveel dingen wist, die niemand haar had kunnen vertellen. Dit gaf iets geheimzinnigs aan haar. Het vond echter zijn grond in het eenvoudige feit, dat deze oude vrouw in haar lange leven, waarin zij zich vooral tot de ziel der menschen had aangetrokken gevoeld, een schat van menschenkennis had opgedaan en hierdoor dikwijls reeds intuitief raadde wat in de meeste menschen omging, zonder dat zij zelf dit nog recht bewust waren. Zij voorzag ook dikwijls gebeurtenissen, die niet konden uitblijven en zij had hierdoor den naam gekregen, dat zij profeteeren kon. Ook kende zij ieder hoekje van het groote ziekenhuis en was bijna in alle functies langen of korten tijd werkzaam geweest. Zij kende de vreugden en bezwaren aan ieder daarvan verbonden en deze kostelijke schat van kennis, gepaard aan groote wijsheid gaven haar een oordeel, dat dikwijls in juistheid ver uitging boven het oordeel van hen, die zich dagelijksch tusschen de menschen in huis bewogen.
Maar zij sprak dat oordeel zelden uit. Alleen de directrice en de domine bespraken dikwijls ernstige dingen met haar, en zij voelden in Doudje verre hun meerdere.
Maar toen de jaren voortgleden werden de bezoeken minder en minder. De oudste zusters stierven of werkten in bijgebouwen, waar het werk lichter was en hadden haar hun kamers. Velen waren ook naar andere zusterhuizen gegaan en jongeren hadden hun plaatsen ingenomen.
Enkelen hiervan lieten zich eerst nog aan Doudje voorstellen, maar vonden
| |
| |
het ware contact niet met de stille oude vrouw en kwamen niet meer terug. Weer anderen, die een sterke fantasie hadden, zagen in 't donker de wonderbare oogen, die hen verontrustten, of zij sponnen om de figuur op het kamertje in den zijvleugel, sprookjesachtige verhalen en wekten hierdoor soms een stillen griezel in de minder moedige harten.
Zoo bleef Doudje meer en meer alleen en nog slechts de nieuwsgierigen en de zeer liefdevollen, die Doudje's heiligheid konden aanvoelen, bleven om haar heen. De eersten vielen echter ook spoedig af, maar hierover treurde Doudje niet; zij wist, dat zij in die levens geen geluk kon brengen en voor zich zelve vroeg zij immers niet meer.
Onder de liefdevollen behoorden in de eerste plaats de moeder van het Huis en zuster Angeliene.
Angeliene was een jonge, zeer religieuse diacones. Iedereen hield van haar, men zag in haar een beter mensch dan men zelf was. Deze fijne ziel had een diepe vereering voor Doudje opgevat. Deze twee begrepen elkaar volkomen, voelden zich sterk verwant. Angeliene kende geen grooter genot dan te luisteren, als Doudje van haar leven vertelde. Dit leven was rijk aan de schoonste ervaringen waaruit een verheven levensphilosophie geboren was. Het was zuster Angeliene dan, alsof voor haar een schatkamer geopend werd, waaruit de kostbaarste reliquien haar tegenblonken en zij voelde zich gezegend boven velen, dat zij in dit heiligdom door Doudje zelf werd binnengeleid. Angeliene kwam haat iederen avond een uurtje en soms wel langer gezelschap houden. Doudje voelde haar reeds heel in de verte naderen en als Angeliene dan binnen kwam, zag zij de smalle hand al tot welkom uitgestoken. Eerbiedig nam zij dan die hand zachtjes in de hare, zette zich op het lage stoeltje, dat Doudje vooraf reeds voor haar gereed zette en legde haar blonde kopje op Doudjes schoot. Dikwijls spraken zij niet, bleven zoo maar stil zitten, terwijl de oude vrouw met haar fijne vingers zacht het weelderig blonde haar streelde. Dan keek Angeliene soms even op en al haar liefde straalde uit haar oogen.
‘Doudje’, zei ze dan innig.
Maar andere dagen vroeg zij: ‘vertel mij eens iets uit uw leven’ en dan luisterde zij naar die wondere verhalen uit lang vergleden tijden en zij waren sprookjes gelijk, zoo schoon werden zij door Doudje's wijze van vertellen. Dan was het Angeliene of zij haar werk zag in een schooner licht en zij nam zich voor nog meer naar Doudje's opvattingen te leven.
| |
| |
Weer andere avonden vertelde Angeliene en luisterde Doudje en de oude vrouw hoorde in die verhalen den klank terug van haar eigen vroegere streven, haar oogen glansden en heel haar ziel genoot van wat zij dan herleven zag in 't jonge hart, dat haar zoo lief was. Soms spraken zij in stille, povere woorden van de hoogste en heiligste dingen. Dan waren hun zielen heel dicht en bij elkander, dan herkenden zij in één enkel woord elkanders eenheid in voelen, dan werd tusschen hen het teere, gouden weefsel gesponnen, dat deze tweelingzielen onverbreekbaar verbond.
Moeder kende deze verhouding. Zij had hen wel eens in zoo een innig gesprek verdiept aangetroffen en was stil en ongemerkt weer weggegaan. Zij had zich zelve toen ernstig beloofd, zuster Angeliene dicht bij zich te houden, opdat zij een steun zou vinden, een warm hart, als Doudje eens zou weggenomen worden. Want zij begreep beter dan iemand anders, wat deze beide harten bond, zij die zelf zoo diep Doudje's zielewaarde schatte en hoogachtte en Angeliene's teere, religieuse ziel al zoo dikwijls tegen minder fijne naturen in bescherming had moeten nemen.
Maar zij had niemand gesproken over wat zij wist, begrijpende, dat dit voor velen te hoog en te rein was om begrepen te worden en grove- of analiseerende gedachten dit wonderschoone zouden kunnen beschadigen. Zij dacht echter dikwijls met groote zorg aan Doudje's hoogen leeftijd en zij was niet zeker hoe Angeliene wellicht eenmaal Doudje's gemis zou dragen.
Eens op een Zondag kwam zuster Ange, zooals zij bij verkorting werd genoemd, reeds 's middags op bezoek, wat zij op Zondagen wel meer deed. Doudje zat als altijd in haar leuningstoel, maar thans viel er een zonnestraal op haar opgeheven vergeestelijkt gezicht, wat Ange even de gewaarwording gaf, of Doudje reeds tot een hoogere wereld was opgeroepen. Zij scheen ook voor 't eerst haar binnenkomen niet te hebben opgemerkt en toen Angeliene stil haar plaatsje had ingenomen, vreezende Doudje te storen, voelde zij hoe deze, als met een schok, plotseling tot de werkelijkheid terugkeerde.
‘Ben jij daar, mijn lieveling’, klonk het ontroerd en de hand, die op haar hoofd werd gelegd, beefde sterker dan gewoonlijk. Ange, die nog nooit een zoo liefkoozend woord van Doudje had vernomen, voelde een wonderlijke ontroering bij dit ‘mijn lieveling’ en al haar teederheid, bewondering en liefde voor de oude vrouw welde als een vloedgolf in haar omhoog.
Zij rees van haar plaatsje op, sloeg haar beide armen om Doudje heen en kuste haar met zooveel innigheid, dat Doudje's oogen vochtig werden. Maar op haar gelaat toefde een diepe, diepe ernst, die Ange niet ontging.
| |
| |
‘Dacht u daar even aan droeve dingen, Doudje?’ vroeg Angeliene zacht. ‘Neen, mijn kind, integendeel, wat ik zag was zoo vreemd en zoomooi. Ik voelde je aankomen, als altijd, maar ditmaal zag ik je als door een lichtglans omgeven. Dit visioen boeide mij zoo, dat ik je aanwezigheid eerst niet opmerkte’.
Zij zwegen langen tijd. Het was hen als toefden met hen in de kamer liefelijke wezens en het was Doudje en Angeliene goed zoo stil bijeen te zitten en te luisteren naar alles wat zij rond zich levende wisten. Angeliene verbrak het eerst de stilte en vroeg: ‘ach Doudje, vertel mij wat’.
En Doudje begon te vertellen, maar thans niet van haar rijke leven, maar van de liefde, die het doel is van het leven. En zij sprak alsof ieder woord uit haar hart geboren werd.
‘Wij moeten zóó voor de menschen arbeiden, dat er voor hen levensvreugde uit geboren wordt; wij moeten door ons leven de levens van anderen lichter en schooner maken. Onze vreugde moet opbloeien uit hun vreugde, onze vrede uit het vaste geloof aan de vrede, die eenmaal voor allen komen zal. De waarde van ons leven wordt niet bepaald door de hoeveelheid werk, die wij verrichten, maar door de wijze, waarop wij onzen arbeid geven’. Doudje's stem werd klaarder al naar zij verder sprak en het was of er een bovenaardsche klank in doortrilde, toen zij profeteerde:
‘Eenmaal zal voor allen het uur komen, waarop ons gevraagd zal worden: wat schonk uw leven anderen, wat hebt ge voor uw eigen ziel gewonnen?’ En wie onbeschroomd die Godsvraag verbeidt, zal zeker in zijn hart den jubel hooren van al degenen, wien hij liefde gaf, op aarde en in den hemel’. En als zag zij visioenen, zoo schoon beschreef zij het land harer verwachtingen, het land, waar na langen strijd de ziel in stralende heerlijkheid zou opgaan.
Zoo sprak Doudje over het leven en over het sterven en het was, alsof alles in het kamertje te luisteren stond, stil en verwachtingsvol.
Toen Angeliene dien middag heen ging, keerde zij zich bij de kamerdeur nog even om en wierp een langen blik op het kleine figuurtje in den groot en leuningstoel. Al haar eerbied lag in dien eenen blik uitgedrukt. Maar zij zag niet, hoe, toen zij uit het oog van Doudje verdween, de oude vrouw haar armen als in heftig verlangen naar haar uitstrekte maar ze weer machteloos terug liet zinken in haar schoot. Zij vermoedde niet, hoe de witte handen zich vaster dan ooit samenvouwden en haar bevende stem fluisterend bad: ‘Uw wil geschiede’.
| |
| |
Den volgenden morgen kwam de moeder bij Doudje en vertelde haar, dat zuster Angeliene haar liet groeten. Zij lag te bed met een lichten aanval van de heerschende ziekte.
‘Ik weet het’, zei Doudje eenvoudig.
Den tweeden dag kwam de moeder weer. Haar gelaat drukte kommer en zorg uit.
‘Zuster Angeliene is nog al ziek’, zeide zij voorzichtig. ‘De koorts is hoog, maar zij laat u hartelijk groeten en zeggen, dat u niet ongerust moogt zijn en dat zij gauw weer bij u komt.’
Doudje knikte stil met het hoofd, maar deed geen vragen.
Maar dien nacht ging onhoorbaar een oude, nog rechte gestalte door de gangen van het groote nachtstille huis. Zij liep langzaam doch zekerop haar doel af. Toen zij bij de ziekenkamer van zuster Angeliene kwam, deed zij zacht de deur open, gaf een teeken aan de nachtzuster en zette zich rustig neer naast Angeliene's bed. Zachtkens legde zij de hand op het blonde hoofd. Ange opende de oogen en een blijde glimlach gleed over het moede, koortsverhitte gezichtje en met een zucht zei ze dankbaar: ‘Doudje! O, nu is alles goed’...
En toen de eerste zonnestralen op het marmerbleeke, vredige gelaat vielen en de jonge ziel, was opgegaan om rekenschap te geven van haar leven, zat Doudje in haar leunstoel op haar oude plaatsje, de smalle handen stil gevouwen.
Haar geest verwijlde in die hooge sferen, waar zij wist met profetische zekerheid, dat Angeliene haar binnen enkele dagen welkom zou heeten.
En zoo gebeurde het.
|
|