| |
| |
| |
[Vervolg van Droom en daad]
en van mijn werk, waarvan ik nog zoo weinig praktijk-kennis heb ondervonden, maar hoe onze eerste roepingsdrang, als een schoone droom, geboren wordt en hoe die droom altijd blijft; alleen telkens verandert totdat hij in de daad mag worden omgezet en hoe Droom en Daad in het werkelijke leven niet op elkander lijken maar de eerste teleurstelling brengen. En toch - toch moet die Droom tot de werkelijke Daad worden, wil het leven groot en mooi worden en zijn. Want zonder schoonen Droom zal geen werkelijk mooie Daad tot stand komen. Mij werd gevraagd voor het tijdschrift, dat deze mooie en krachtige woorden tot titel draagt, te schrijven van den Droom en de Daad en ik wil het doen en vertellen van heel eenvoudige dingen; van gedachten en gevoelens, die ik heb trachten op te trekken uit de verre jaren, van toen ik jong meisje was. Hoe ik toen over het leven dacht en hoe alles langzamerhand geworden is zooals 't nu is.
Het is goed, om het elkander eens te zeggen wat wij droomen en wat onze verwachtingen zijn. Wij willen graag van elkanders werk hooren, niet om elkaar te bewonderen in wat de een presteert boven de ander, maar om van elkaar te hooren, dat ook gij strijdt, dat ook gij met moeilijkheden te tobben hebt, dat ook bij u de droomen de werkelijkheid nog niet benaderen en dat ook gij soms twijfelt aan eigen kracht en dat zooals wij ons uiterlijk aan elkander vertoonen met een zekere zelfstandigheid en eigenwaarde, er in ons diepste wezen, dikwijls meer angst woont en gebrek aan zelfvertrouwen, dan wij wel in elkander onderstellen.
De vreugde-oogenblikken, het slagen in ons werk, dat kunnen we best alleen dragen. En als daar bij komt een zekere bewondering van buiten af, dan is dat, ik wil het niet ontkennen, heel erg plezierig. Maar het slagen telkens weer, de voortdurende bewondering, versterkt niet, maakt eerder slap.
De waarde van het werk, de grootheid van het arbeidsveld en de zwaarte van onzen taak, voelen we eerst wanneer de botsingen komen. Wanneer het niet makkelijk meer gaat te geven wat wij alleen als mooi en waar en zuiver voelen. Want zoó is het in de werkelijkheid, dat elk zuiver bedoelen, elk waarachtig, eerlijk streven ergens tegen aanbotst, waardoor iets van het jonge, onaangetaste enthousiasme pijnlijk aangedaan wordt. Het mooie ideaal, de zonnige droom, waren zij dan toch de kinderen uit sprookjesland, die nooit in deze wereld,
| |
| |
waar menschen zwoegen en arbeiden, waar menschen lijden en waar zooveel mistoestanden zijn, tot stand mogen en kunnen komen?
Over het ideaal, over den droom van ons werk en hoe wij met deze mooie zonnige geestelijke werkelijkheden het leven ingaan, om deze in den strijd en de worsteling, de tegenspoed en tegenwerking hoog en zuiver te bewaren, daarover wil ik u iets vertellen; hoe de kinderdroom werd geboren, toen ik in mijn veilig thuis zat. En die droom was als een sterke, ondeugende boschduivel; als Puck in de Midsummernightsdream, die zich brutaal in de wereld der toekomst buitelde. Maar ik weet, hoe ik in die jaren dikwijls naar huis vluchtte, want 't werd me daar buiten tusschen m'n schoolkameraden, vaak heel benauwd. Mijn droomen waren wild, onstuimig en brutaal, geheel niet in overeenstemming met dat uiterlijk verlegen wegschuilende kind. Als het donker was, als niemand mij beluisteren kon, dan kwamen de woorden, de gedachten, en in drukke gebaren hield ik mijn geweldige betoogen tegen de boomen en de sterren, en in verbeelding zag ik de verwonderde blikken van mijn klasgenooten.
Zij, die mij anders uitstootten om mijn onhandigheid, zij namen mij nu in hun midden op. Maar dit alles duurde slechts heel kort en dan was al die onstuimigheid weg en voelde ik over mij komen dat vreeselijke gevoel van verlegenheid.
Misschien is het ook zoo bij u gegaan. Weet gij ook nog van uw droomen of staat gij er nog midden in? Kent gij dan ook die gewaarwording van een groot geluk, dat uw geheele wezen vervulde? En als ge ouder zijt, was er ooit later zoo'n zekerheid, zoo'n gevoel van zelfstandigheid, zoo'n overtuiging van eigen kracht, als juist in die jaren, dat gij nog niets wist van verantwoordelijkheidsbesef? 't Kan zijn, dat het bij u niet zoo was. Ik weet alleen hoe ik zelf sterk dit gevoel in mij had; en in die jaren, waarin het kind zich langzaam ontwikkelt tot jong meisje, in die jaren waren mijn toekomstdroomen 't heftigst en ik haatte de school, waar je, zoo voelde ik het, als vastgebonden zat.
Ik verlangde iets groots, iets heerlijks, iets moois te doen.
Ik wilde strijden, ik wilde de wereld in; ik wilde mijn liefde geven, ik wilde helpen, ik wilde ook lijden. Alles wat slecht was met éen slag vernielen.
Ge ziet, hoe onpraktisch ik was, maar is er wel een idealist, die praktisch is, als hij zich zijn heerlijk mooie droomen droomt? Er komt een
| |
| |
tijd, dat het droomleven zóo sterk is, dat het zich in de werkelijke daad gaat oplossen, en dan is daar een tweede stadium in het leven ingetreden, want nu zijn Droom en Daad niet elkanders helpers. Nu ontwaakt de mensch. Nu wordt zijn verantwoordelijkheidsbesef wakker. Nu gaan hem zijn oogen open en ziet hij, dat er een lange, onafzienbaar lange weg is, tusschen zijn droomideaal en de verwerkeling er van.
Als ik het jonge, zich ontwikkelende leven zie, dat na de schooljaren zich een studie gekozen heeft en ik denk ook aan mijn eigen voorbereidingsjaren, hoe toén alles mooi was, hoe het werk telkens nieuwe verrassingen bracht, of je een dieper kijk op de dingen gaf, dan zie ik dezen heelen tijd van ontwikkeling, van voorbereiding en van groeiende kracht, terug, in die eenvoudige geschiedenis van den Hebreeuwschen jongen, die als een prins werd opgevoed aan het hof van Pharao. Maar toen hij ouder werd, ontwaakte in hem, de broederband met zijn volk en hij zag de ellende der slaven; hij zocht de verdrukten op in de plaatsen waar zij stierven onder de geeselslagen der Egyptenaren. En toen werd in hem dat groote plan geboren: voor zijn volk te strijden, voor hun belangen op te komen. Later, als hij eens mocht spreken, als hem dat recht als Egyptisch Prins werd geschonken.
Maar eerder kwam de daad. In een opwelling van liefde en nameloos medelijden, trok hij het zwaard en kwam op voor zijn broeder in nood. Zoó, zoo zouden allen doen. Allen zouden zijn voorbeeld volgen en opstaan tegen hun verdrukkers; en hij, Mozes, de nog onervaren enthousiast en droomer, zou zijn volk verlossen uit de slavernij. De geschiedenis gaat verder en vertelt van die vreeselijke ontgoocheling. Zijn eerste groote daad werd niet begrepen; het wantrouwen tegen hem steeg, en inplaats van verlossen, moest de jonge Prins vluchten, en hij leefde het leven van zijn volksgenooten in de eenzaamheid van de woestijn, waar hij als herder rondzwierf. Maar in hem brandde de liefde voor zijn volk en groeide het toekomstbeeld van het beloofde land; en eerst na heftigen strijd, waarin hij zich zelf overwon en zijn geheele wezen geven wilden aan het groote ideaal, zijn volk te brengen in het land, overvloeiende van melk en honing, pas toen boog hij zich voor den Gods stem, die hem riep; en Mozes keerde terug. Hij kwam tot zijn volk, hij zag het leed, maar daarnaast zag hij ook den zwaren weg, den zwaren weg voor hem alleen; en daar achter, ook alleen voor
| |
| |
hem zichtbaar, stond zijn eerste droombeeld in gouden aureool. Hij zou zijn volk verlossen en brengen in het land der vrijheid. Met dit beeld voor oogen, met het krachtig willen en de groote liefde voor zijn volk, heeft Mozes zich toen, in het volle weten van het moeilijke van zijn taak, zich hieraan gegeven. Anderen volbrachten, wat hij begonnen was. Hij kwam niet in het land van zijn vaderen. Hij zag alleen, op den hoogen berg staande, het beloofde land.
Dit juist vind ik het mooie, waardoor de Mozesfiguur ook nu nog midden in ons leven staat.
Mozes in zijn jaren van ontwaken en rijp worden.
Mozes, zich gevend, zonder zich rekenschap te geven van de gevolgen van zijn daad. De botsing, en dan de rijp geworden mensch, die nu den vollen omvang van zijn ideaal begrijpt, zich daaraan wijdt, wetend, dat de strijd komen zal. Wat deert het hem, als het gaat om dat eéne, dat voor hem alles beteekent, het redden van zijn volk, al zal hij er misschien mee ten onder gaan?
Daár gaat het om in het leven, om dat eéne, dat voor ons alles is. En dat eéne, is voor ieder verschillend. Maar het is van ieder eéns geweest, de eerste droomgedachte, het grijpen naar het ideaal.
Nu kan 't zoó zijn, dat de jonge mensch zijn ideaal van de toekomstdroom op twee verschillende wijzen voelt. Voor de een is het een egoïstisch streven naar bezit; een zucht tot heerschen, rijkdom, genot; en in die lijn zal hij zijn toekomstdroom voortspinnen en ontwikkelen. Maar 't kan ook zoó zijn, dat de jonge mensch zich een hooger ideaal schept en hij droomt van het schoone, het zuivere, het reine, van de rechtvaardigheid. Dát, dát zal hij brengen in de wereld, waar het licht lijkt, maar de duisternis grooter is; waar de vreugde grooter ellende bedekt en waar men met waarheid en recht spot.
Kent gij niet het wonderschoone, kleine sprookje van Andersen:
- Het waterdroppeltje?
Daar is de wijze Kriebel-Krabbel, en die wilde alles onderzoeken. Eens bezag hij onder zijn vergrootglas een waterdroppeltje uit de sloot. Hij nam daar toen een vreeselijk bewegen waar en om het beter te kunnen onderscheiden, deed hij er wat drakenbloed in, zoodat alle zich bewegende deeltjes rood kleurden. Het leken toen net kleine roodhuiden, die in vreeselijke woede elkander aangrepen en niet met rust konden laten. Het was een ware strijd, dien zij daar voerden. Wat lang was,
| |
| |
werd kort geslagen, wie een uitwas had, werd gegrepen en zoolang toegetakeld, tot hij geheel misvormd was. Er was er eén, die zich angstig had teruggetrokken uit het gewirwar. Maar hij mocht niet rusten en nauwelijks was hij opgemerkt, of allen stortten zich op den arme.
Een ander toovenaar kwam en keek ook door het glas van Kriebel-Krabbel en toen deze hem vroeg: ‘Kunt gij mij zeggen wat gij hier ziet, toen antwoordde hij: ‘Dat is Kopenhagen, of een andere groote stad.’ - ‘Het is een waterdroppeltje uit de sloot,’ klonk het van den ander. Maar zooals de tweede toovenaar het zag, zoo ziet het er in de wereld werkelijk uit en zoo wordt het gezien met de oogen van hem, in wie opgroeien gaat het beeld van een mooier, schooner wereld. En die wereld, waarvan hij droomt, die wereld zal hij brengen, hij zal er voor strijden; strijden voor recht, waarheid en reinheid. En het droombeeld groeit en spreekt zich langzaam-aan uit in den vorm van het werk dat men zich kiest. En in de jaren van voorbereidende studie, waarin de kennis vergaard wordt, waarin de kracht en energie voor later ontwikkeld wordt, groeit het verlangen naar de omzetting tot daad. En dan komt het eindelijk, dat we er dicht bij staan; dat we mogen werken en tot stand brengen.
Met profetische hartstocht en hervormingskracht werpt de jonge mensch, zich zijn kracht bewust, in het volle leven.
Maar wat heeft hij zich eigenlijk gedacht, wat zich voorgesteld?
Met zijn schoonen droom, zijn hoog heerlijk ideaal, is hij niet begrepen, en langzaam vermindert de kracht en het heilige enthousiasme. Dat zijn de eerste vreeselijke teleurstellingen, en ik geloof, dat ieder die hebben moet en gehad heeft; en nu komt 't groote gevaar: het ideaal van onze jeugd niet verloren te laten gaan; dit vast te houden, als de hoogste realiteit, ons door God geopenbaard.
Want is dit niet de beteekenis van den droom der toekomst, het ideaal, dat wij allen in ons dragen, dat hier de stem van een Hooger Macht zich uitspreekt?
God fluistert den mensch in het sprookje, het eenige sprookje dat waarheid worden kan, de zekere mogelijkheid van een volmaakter wereld dan die, waarin wij thans leven. Het komt er nu op aan om aan dit droombeeld dat is Gods' grootste geschenk, dat Hij ons geeft en dat wij ook het meeste liefhebben, het komt er op aan, om hieraan ons
| |
| |
leven te wijden, hieraan onze liefde, ja ons leven te geven. Ik denk terug aan het geheim van den kunstenaar, waarvan Olive Schreiner vertelt. Maar nog meer denk ik aan dien wondermensch, aan wien wij ons allen optrekken, Jezus Christus.
Toen Hij het leven inging, predikende het Koninkrijk van God, toen wist Hij ook wat er komen zou. Hij moest lijden, veel lijden, Hij zou sterven. Maar wie meer dan Hij kende de vreugde en de heerlijkheid van het kennen van Gods' Liefde die de menschenkinderen brengen wil tot het hoogest geluk, het Koninkrijk Gods? Deze vreugde, dit geluk zou Hij brengen en daarom deinsde Hij niet terug voor het kruis. En mocht gij eens komen te staan voor de uitbeelding der kruiswegstaties van Albert Servaes, zoo zult gij zien hoe deze Vlaamsche kunstenaar den Christus teekent, het kruishout omhelzend met een groote teerheid en innigheid, die vreemd aandoet, maar waarbij Servaes toont, de beteekenis van strijd en leed begrepen te hebben, waar zonder niets grootsch in het leven tot stand komt. Dit is het groote geheim. Christus verstond het.
Hij aanvaardde niet, want aanvaarden is zich lijdelijk schikken zonder dadelijk te verstaan. Hij nam het leed en de bespotting en de worsteling, dat alles samengegroeid is in het beeld van het kruis.
Hij nam het aan uit de ruwe handen van het volk, als was het een groot geschenk. Want alleen daardoor, door dit kruis, zijn strijd en zijn pijn, omdat hij predikte Gods Koninkrijk, kon voor die menschen, die hem nu dit aandeden, het heil in vervulling komen.
Ik heb u niet juist over mijn werk gesproken, waarvan ik, zooals ik reeds zeide, nog zoo weinig praktijk-kennis heb ondervonden.
Ik heb alleen getracht u aan te geven, hoe ik zelf mij voorstel, dat wij ons werk moeten zien, en juist in tijden van moeilijkheden, den strijd aanvaarden en heel sterk blijven zien het ideaal, dat ons gegrepen heeft en waaraan wij geven willen ons harte bloed.
Middelburg.
|
|