Droom en Daad. Jaargang 2
(1924)– [tijdschrift] Droom en Daad– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Jozef IsraëlsGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 3]
| |
succes hadden. Israëls had zich zelf nog niet gevonden. De romantische invloeden, die nooit geheél uit zijn kunst verdwenen zijn, hadden hem toen nog sterk te pakken, en in heel zijn serie werken tot ± 1870 is hij nog steeds niet die persoonlijkheid, die hij later zou worden. Max Lieberman, (Duitsch 19e eeuwsch schilder) een vriend van Israëls, zegt het volgende van hem: ‘Welk een geluk dat Israëls ouder geworden is dan 40 jaar, anders was zijn persoonlijkheid nooit tot haar recht gekomen.’ In 1863 huwde Jozef Israëls en woonde in Amsterdam op de Prinsengracht, waar hij gelukkige jaren doorleefde, jaren van intense werkkracht, groote productiviteit, doorweven van een fijn sentiment. Later vestigde hij zich te Den Haag, waar hij tot zijn dood is gebleven, hij stierf in 1911. In Den Haag had hij vele vrienden, en in zijn steeds gastvrij huis heeft hij vele kunstenaars ontvangen, en kon men hem ongetwijfeld een middenpunt van de kunstenaarswereld noemen. Zijn geestige wijze van vertellen, zijn vriendelijke manier van luisteren, en zijn groote, levendige belangstelling in alle dingen van het leven, maakten hem zeer bemind als mensch en hoog vereerd als kunstenaar. Een ieder die het voorrecht had met Israëls in persoonlijk contact te komen, heeft iets van dat contact met zich mee gedragen in het leven, het behoudend als een gave die niet vergeten wordt. In Spanje heeft Israëls eenigen tijd gereisd en uiterst geestig, beschrijft hij zijn indrukken van dit wondere land, van dit kleur en sensatielievend volk. Wanneer men zijn reisbeschrijvingen leest, wordt men telkens weer getroffen door de fijnheid van opmerken. Israëls moet een man geweest zijn, die zijn eigen nationaliteit nooit verdrong voor nieuwe indrukken. Het is eigenaardig, maar waàr, dat het Hollandsch-kunstenaars-temperament een aparte plaats inneemt; het kenmerkt zich door een zuiver individueel inzicht. Israëls' invloed strekt ver, in bijna ieder Hollandsch kunstenaar van de zoogen. ‘Haagsche School’ is de invloed van den ouden meester te bespeuren. Israëls is in zijn kunst van het sterk kleurige naar het mysterieuse grijs-grauw-groen overgegaan. Zijn penseeltoetsen zijn duidelijk zichtbaar, in sommige werken als kleine, kris-kras, toetsjes en veegjes aangebracht. De Impressionisten, waartoe hij ook behoorde, schilderden niet glad, zooals de romantici, integendeel, zij brachten de | |
[pagina 4]
| |
verf met duidelijk zichtbare toetsen op, en versterkten daardoor heel sterk de atmosferische werking. Zoowel in het landschap, als in het intérieur. Israëls verkrijgt met zijn techniek van uiterst fijne veegjes en kleuren-naast-elkaar, een versluierd effect in zijn latere werken; een mysterieuse macht hebben deze schilderijen. In zijn vroege werken zet hij zijn figuren duidelijk aan, en toont hij zich een meester van den vorm. Later wordt een geheel andere sfeer geboren, zijn werk is dan niet meer gericht op het uiterlijk, maar mèt zijn veranderde kleur, zijn omhulling van den vorm, zijn ruige techniek, beeldt hij de innerlijke kant uit. Israëls gaat het leven anders bezien, hem bevredigt het ‘aangename’ niet meer, hij wil de schoonheid uitbeelden die zich niet terstond openbaart, maar welke achter de oppervlakte ligt, welke de essentieele kracht is van een leven. De schoonheid, die ook Millet uit, in zijn brieven, als hij spreekt van ‘de liefde welke straalt uit het gelaat van een moeder die zich over haar kind buigt en die daardoor schoon is, al is zij ook een afgetobde vrouw uit het volk’. Dit nu zoekt ook Israëls. De mensch in hem verdiept zich, de kunstenaar uit deze gevoelens in ontroerende weergave van de ziel, van het wezen van zijn figuren. Tot het einde toe bekoort hem het oude jodenvolk, met hun mysterievol geloof, hun vreemde wetten, hun stille droom. En in zijn ‘Zoon van het oude Volk’, getuigen de kleuren mee van dit alles. Heel dat oude zoodje om de figuur heen spreekt zijn eigen taal, heel dat doffe en toch ook weer warme stilleven, brengt de sfeer van den Jood naar voren, die daar zit en afwacht, stil en teruggetrokken in zijn eigen wereld. Jozef Israëls, vertelt in zijn werk. Hij suggereert ons telkens weer een bepaalde sfeer, en hoe dieper hij het voelt, hoe grijzer hoe monotoner wordt zijn kleur, steeds minder uiterlijk noodig hebbend, om het innerlijke te doen spreken. Het licht in zijn binnenhuizen valt getemperd binnen, Rembrandt is hier zijn meester! Hoe weet Israëls te tooveren met de gebroken lichtstralen in zijn vertrekken, hoe moet hij hier gestudeerd hebben om tot zulke resultaten te komen. Zijn werk is nooit klaterend, nooit effectvol, maar stil, rust ademend en heel het gebaar van zijn figuren is stil, men voelt de zwijgzaamheid van het volk, dat zijn gevoelens verwerkt zonder veel woorden. Details verdwijnen in de vizie die hij geeft op het geheel. De omgeving (met alle dingen uit | |
[pagina 5]
| |
zulk een omgeving), versterkt mede de uitdrukking van de figuren. Hier en daar pakt een enkel voorwerp wat licht, een katje sluipt langs een tafelpoot, alles is typeerend, alles medewerkend in het groote geheel. Hoofdzaak is hem steeds de uitdrukking van de figuur, het stomme leed in het eenzame vrouwtje dat haar man zag sterven, of het zwijgende eten van een gezin om een tafel, of het vergenoegde genieten van een kommetje koffie tusschen twee ruige handen geklemd; het is alles sterk doorleefd, sterk gevoeld. En wanneer Israëls later in zijn David en Saul, het diepe leed uitzingt van een opgekropt gemoed, dat vrede zich laat brengen door de jeugd in simpel snarenspel, dan is Israëls hier in geheel de vertolker van de diepte van 's menschen hart, en het is dan ook om de innerlijke waarde van zijn kunst, dat deze zal blijven leven, en voortdragen vrucht, voor de komende geslachten. |
|