De champa-bloem
‘Stel dat ik eens een champa-bloem werd, alleen maar voor de aardigheid, en groeide op een tak hoog daar in de boom, en ik schudde van lachen in de wind en danste op de pas ontloken bladeren, zou je me dan herkennen, moeder?’
Je zou roepen: ‘Kindeke, waar ben je?’ en ik zou lachen bij mezelf en me heel stil houden.
Ik zou voorzichtig mijn kelkbladen openen en naar je kijken als je aan 't werk bent.
En als je dan, na je bad, met je vochtig haar uitgespreid op je schouders, door de schaduw van de champa-boom ging, naar het plaatsje waar je je gebeden zegt, dan zou je de geur van de bloemen ruiken, maar niet weten dat die van mij kwam.
Als je na het middagmaal aan het venster zat te lezen in Ramajana, en de schaduw van de boom viel over je haar en je schoot, dan zou ik mijn klein schaduwtje werpen op de bladzij van je boek, juist waar je las. Maar zou je dan raden dat het de kleine schaduw was van je kindje?
En als je des avonds naar de koe-stal ging met de brandende lamp in je hand, dan zou ik op eens weer op de aarde vallen en weer je kindje zijn en je vragen mij een sprookje te vertellen.
‘Waar ben je geweest, stout kindje?’
‘Ik vertel het je niet, moeder.’
Dat zouden we dan tegen elkaar zeggen.
Uit ‘de wassende maan’ (Liederen van het kind)
RABINDRANATH TAGORE.