| |
| |
| |
Onze boeken
door C.M. van Hille-Gaerthé
(Gedeeltelijk gebruikt als lezing in een meisjeskamp)
MISSCHIEN is het wel eens gebeurd, dat je voor 't eerst kwam in een huis van iemand, die je niet kende, een familielid, dat je vreemd was of iemand, die je nooit had gezien, maar die je nu in 't vervolg door een samenloop van omstandigheden dikwijls zou ontmoeten.
Op je weg naar dat huis dacht je voortdurend bij jezelf: Hoe zou ze zijn? Zou ik met haar kunnen opschieten? Als er nu niet de minste sympathie is - van háár kant niet, van mijn kant niet - hoe moeilijk zal dan die kennismaking wezen.
Toen je bij 't huis kwam, werd je in een kamer gelaten en je moest daar even wachten - alleen. En terwijl je daar zat, viel je oog op een boekenkastje met een half-opengeschoven gordijntje.
Nu is het onmogelijk om doodstil en plechtig op een stoel te blijven zitten, als er vlak in je buurt een boekenkastje met een half-opengeschoven gordijntje staat. Dat trekt te veel.
Je was al dadelijk opgestaan om eens gauw de titels te lezen van de boeken, waarvan je er zooveel al uit de verte herkende en je dacht vol vreugde: dàt boek en dàt, dat ìk ook zoo prachtig vind en dat boek, waarvan ik als kind zóó genoten heb, dat ik het nooit heb kunnen afstaan aan een kinderbibliotheek en dat boek, dat ik juist nú lees...
En je moest je handen diep in je mantelzakken houden om niet éven te nemen het boek, dat hier vlak voor je stond en dat je al zoo lang had willen lezen, maar nooit had kunnen bemachtigen.
En toen je onbekende kennis de kamer binnen kwam, vond ze je heelemaal niet op den stoel, waar het dienstmeisje je zoo netjes op geplant had, maar ze vond je met je gezicht voor haar boekenkast.
En wat kwam er toen van al die mooie, bedachte zinnen, die je zeggen zou en die je onder 't heengaan nog eens gerepeteerd had? Immers niets.
Want je was al zoo ver met de kennismaking. Je had samen al zooveel dingen doorleefd, zooveel gemeenschappelijke herinneringen, dat je opeens midden in een gesprek was - een gesprek om niet mee op te houden - en je ging na de eerste ontmoeting naar huis met het lang-begeerde boek onder je arm.
| |
| |
En zij, met wie je voor 't eerst kennis maakte vlak voor haar boekenkast, is je een trouwe vriendin geworden.
Misschien is het ook wel eens gebeurd, dat je ergens logeerde, samen met een meisje van je eigen leeftijd, dat je weinig kende en op wie je nu tusschen alle groote menschen, zoo'n beetje aangewezen was.
En dat beviel je niets, want ze was zoo anders als jezelf, veel stiller en ook nooit eens uitgelaten dol, zooals je met je eigen vriendinnen zijn kon. Nee, je vond er eigenlijk niets aan.
Maar toen was er een zomeravond - zoo'n avond, als het bij het dalen der zon zoo wonderlijk vredig rondom kan zijn, zoodat al, wat dol en uitgelaten in ons is, zwijgt en we onze stemmen dempen, om niet in disharmonie te komen met de heel zuivere stemming, die ons omringt.
Toen, terwijl je samen zoo rustig lag in het droge gras - je hoofd op je ellebogen - te kijken naar het korenveld, dat goud overglansd was, naar de donkere dennen, héél ver weg, heeft het stille meisje opeens gezegd: ‘Heb jij dat ook, op zoo'n heerlijken avond, dat je dan denken moet aan mooie verzen?’
- Nee, zei je, een beetje verschrikt, daar dacht ik niet aan. Eigenlijk kende je niet veel gedichten en je vroeg: ‘Aan welk vers dacht je dan?’
En het stille meisje zei zacht, zonder je aan te zien, want ze zei het meer voor zichzelf dan voor jou:
Als 't laatste licht nog aan den hemel is,
Maar langzaam weggaat in de zee, dan valt
De scheem'ring over d'aarde en daagt een droom
Vol starren aan den hemel mijner ziel.
En half in licht en half in duisternis
Dagen mij al die lieflijke gestalten,
Die ik des daags gezien heb en ik hoor
Den voetstap van voorbijgegane vreugde,
Als van een vriend, die heengaat in den nacht.
Want weet ge, als soms mij aan den hoek der straat
Een vriend verlaat, die 'n eindweegs met mij ging
Dan sta ik lang te luist'ren, lang nadat
Zijn voeten uit de straat zijn - en ik meen,
Aldoor hun klank te hooren.........
Ze zei het niet verder, ze droomde weer weg; misschien had ze herinneringen aan dat vers, misschien dacht ze aan andere gedichten - je wist het niet, je kende haar immers nauwelijks.
| |
| |
Maar je zat ook heel stil en je dacht aan dat gedicht, dat je niet zoo dadelijk heelemaal in je had kunnen opnemen, maar dat je toch wel aanvoelde als iets heel moois en innigs en ook als iets nieuws in je leven: het genot van het luisteren naar een gedicht, waarin zoo kort, met de allermooiste woorden iets uitgebeeld werd, dat voortkwam uit de diepte van een menschenziel. En dat de wereld vol mooie gedichten was en dat je je daar nog nooit om had bekommerd; dat het stille meisje naast je, aan wie je eigenlijk altijd met een beetje minachting gedacht had, je dat had geopenbaard. Dat ze hierin verre je meerdere was.
En na dien avond is er een band geweest tusschen jou en 't stille meisje, zooals er dadelijk een band was met het vreemde meisje bij de boekenkast. Want als twee menschen samen bewust iets moois en goeds doorleefd hebben, dan is er áltijd een band. En die band behoeft nu niet zoo hecht te zijn, hoeft niet dadelijk te leiden tot vriendschap of voortdurenden omgang - neen, het kan best wezen, dat je in jaren niets meer van elkaar hoort, misschien nauwelijks aan elkaar denkt. Maar als je elkaar onder geheel andere levensomstandigheden later weer eens onverwacht ontmoet, dan zal opeens weer die heerlijke zomeravond in je gedachten terug komen en je ziet je weer samen zitten op 't gras bij de korenvelden, toen de zon onderging. En je hoort het weer:
Als 't laatste licht nog aan den hemel is.........
Dan zal je zeggen met een blijde stem: ‘Wat prettig je weer te zien.’ En den heelen dag zal de ontmoeting je bijblijven als iets warms en vreugdevols. Dat zijn van die lichte emotie's, die ons leven zoo goed maken. En de oorzaak van die band, die vreugde? Dat was een gedicht, een verhaal, een kast vol boeken.
Onze boeken! Er is misschien niets op aarde, dat een zoo gemeenschappelijk bezit is, als onze boeken.
Wij kunnen zeggen: Alle kunst is gemeenschappelijk bezit. Maar een schilderij, een beeldhouwwerk is in 't bezit van één mensch of één museum en een reproductie is iets anders. En voor het genieten van muziek zijn meer voorwaarden noodig.
Maar onze boeken... ik geloof, dat als we eens ergens samen bijeen zijn, ouderen en jongeren, dat we boeken zouden kunnen noemen, waarvan we allen, zonder onderscheid, genoten hebben. En als je eens wèg bent in een boek, als je meelijdt en meestrijdt met den held van 't verhaal, als je al z'n moeilijkheden en beste gevoelens meeleeft, heb je er dan wel eens aan gedacht,
| |
| |
hoe op datzelfde oogenblik in Engeland, in Frankrijk, in Noorwegen, ergens op een ver verwijderde farm in Amerika, misschien meisjes zitten met datzelfde boek op hun schoot, die al diezelfde gevoelens, dien strijd en die vreugde even intens beleven, als wij Hollandsche meisjes?
Het is, alsof over onze boeken heen de menschen uit de verschillende landen elkaar diep in de oogen zien, elkaar een oogenblik de handen reiken en zeggen: ‘In dat boek was iets van uw leven en 't mijne, er is zooveel hetzelfde in ons, zouden wij eigenlijk niet bij elkaar behooren als broeders en zusters?’
Onze boeken... wij denken er soms aan, als aan een lange ketting die door de wereld loopt.
Schakel na schakel is gesmeed, de een ruw, de ander met groote zorg. Er zijn er bij, zóó glanzend, dat in alle landen de menschen er vol verlangen de handen naar uitstrekken; er zijn er, die verblinden door waardeloozen glans, waarnaar óók vele menschen de handen uitstrekken; er zijn er, waarvan het beter was, dat ze nooit voltooid waren geworden. Ge gevoelt wel, hoe groot de zegen zou zijn, die uitging van onze boeken, als de ketting werkelijk zuiver en ongerept zou zijn, als iedere schakel met groote zorg gesmeed was en gepolijst, gewogen en sterk genoeg bevonden om bevestigd te worden in de lange onafzienbare keten, die door de wereld gaat.
We hebben allen lezen geleerd. En toch - wat lezen we slecht.
‘Lees liever één boek op dood en leven dan honderd boeken half’, heb ik Dr. van Senden eens hooren zeggen.
En wat wordt er veel te veel half gelezen. Zooveel boeken worden dóórgevlogen, boeken, die gaan van hand tot hand, zoo'n boek, dat in de mode is op school, een boek, waarvan je elkaar nauwelijks de voorkeur gunt, een boek, waarvan je om negen en om twee uur, als je buurvrouw op school komt, vraagt: ‘Hè kind, heb je 't nu nòg niet uit? Ik mag het na jou hebben en je hebt het al drie dagen; waarom lees je dan ook zoo teuterig?’
Misschien, dat de ander, om niet al te teuterig te lijken, verder de bladzij's maar doorvliegt, hier en daar overslaat, meer let op de gesprekken dan op de beschrijvingen.
En dan gaat het boek weer verder in andere handen. En misschien, als je 't zelf hebt, lees je het samen met een andere hunkerende vriendin - niet zoo, dat je een rustig uurtje zoekt, waarin de een leest en de ander luistert - neen, samen gezellig vlak naast elkaar, het boek tusschen je in, en dan lees je ieder afzonderlijk, het eene bladzij na het andere.
| |
| |
- Ben je er al? vraagt de een, met de vingers al tusschen de volgende bladen.
- Wacht even, nog drie regels... ja, sla maar om.
Verder vliegen de oogen; je zit, ingespannen, met gloeiende wangen; er is geen oogenblik tijd voor een gesprek tusschen je beiden.
- Ja...? is het eenige, wat de een vraagt aan 't eind van de bladzij.
- Ja, knikt de ander.
Verder maar, altijd verder, zonder ophouden, zoo hol je naar 't einde. En als 't uit is, kijk je elkaar in de schitterende oogen.
- Prachtig, hè?
- Ja, éénig mooi, geef 't nu aan Mies, die zeurt er al een week om.
En wèg is het boek weer - buiten je bereik.
Is het verkeerd een boek zóó te lezen? Ik weet wel, dat er boeken zijn, die niet meer dan zoo'n vluchtige aandacht waard zijn, maar dat zijn de boeken, die beter ongelezen konden blijven.
Maar de andere, de goede boeken, is het verkeerd, die zóó te lezen?
Ja, want je bederft er ontzettend veel mee voor jezelf. En zeg nu niet: ‘O, maar als ik 't eenmaal gelezen heb, dan weet ik voor altijd, wat erin staat.’ Want dat weet ge nièt.
Ik gaf eens aan een intelligent meisje, dat veel las het boek ‘Noortje Velt’ van Jacqueline van der Waals. En ze bracht het mij na vijf kwartier terug. Ze had het uit en vond het héél mooi. Maar ik dacht: Lieve kind, dat kan je niet meenen, want als je 't zoo héél mooi gevonden had, zou je 't mij nu niet hebben terug gegeven, want om de handeling en de ontknooping hoef je Noortje Velt niet door te vliegen. Want als het je maar even in je ziel geraakt had, dan zou je er mee op je schoot zijn blijven zitten en je had glimlachend terug gedacht aan je eigen kinderjaren, toen je nog speelde met je schaduw en het holletje in je bed en dien éénen mooien knikker, die geen knikker voor je was, maar een koning in prachtgewaad, waarvan je nooit afstand zou doen om hem over de straat te mikken in modderige kuiltjes, zooals je dat met alle andere knikkers deed.
En als je iets begrepen had van Noortje Velt, dan had je misschien wel eens even stilletjes geschreid en niet dadelijk verder gelezen, omdat je met Nora het jonge verdriet meeleed - het verdriet miskend te worden, juist toen je zoo hartroerend je best deed, een goed kind te zijn. En je zoudt eens hebben gepeinsd, hoe heerlijk het was, wat je nu las bij Noortje en wat je had gedacht, dat andere meisjes niet meer deden, als ze ouder worden en verstandiger: Hoe Noortje, net als jezelf kon wegdroomen van 't gewone daaglijksche leven
| |
| |
en hoe je aan die droomen kon voortspinnen, terwijl je liep op een eenzamen weg, terwijl je huishoudelijk werk deed, waar je eigenlijk niet veel van hield. En dat de droomwereld je dan zóó kon boeien, dat je 't jammer vond, als iemand je tot de werkelijkheid terugriep.
Wie dat alles met Noortje meeleeft en meegeniet, brengt het boek niet na vijf kwartier terug.
Het zou een goed ding zijn, als allen hun boeken lazen, zooals Noortje Velt zelf ze las.
Want Noortje kon òpgaan in een boek, Noortje was één met den held; en daar ze veel las en goed vertelde besprak ze met haar vriendinnetje al de gelezen boeken en ze vereenzelvigden zich met de hoofdpersonen.
En dan veel later, als Nora voor 't oog der wereld al een verstandig, volwassen meisje is geworden en uitgaat en partijen en bals meemaakt, speelt ze nòg stil haar spel en betrekt de menschen uit haar omgeving in haar verbeelding. Noortje woont dan bij haar tante en beide nichtjes: Marie en de geestige, wat zelfzuchtige Elly. Noortje is bezig den rol van Mark Tapley te spelen - ge herinnert u hem misschien uit Dickens' Martin Chuzzlewit: de trouwe knecht, die met Martin naar de ellendige nederzetting in Amerika trekt, Mark, die alles deed, alles opofferde voor Martin en die in de moeilijkste tijdperken van zijn leven altijd vroolijk bleef, omdat er in de moeilijke oogenblikken pas een eer in stak vroolijk te zijn.
En juist in de dagen, dat Noortje haar stille spel speelt, komt er een uitnoodiging voor een bal voor twee van de drie meisjes. Ze zullen er om trekken; degene, die de laagste kaart trekt, blijft thuis.
Dan staat er: ‘Noortje had onderwijl de speelkaarten al te voorschijn gehaald en hield ze glimlachend, peinzend in de hand. Ze wist zelf niet, wat ze wilde... natuurlijk zou ze graag naar het feest willen gaan... waarom zou ze niet even goed als anderen kunnen genieten op een bal? En toch... ze dacht er nu aan, hoe ze de heele week voor Mark Tapley uit Martin Chuzzlewit gespeeld had en hoe schitterend Elly onbewust den haar toebedeelden rol van Martin had volgehouden en hoe onmògelijk het zijn zou, dat zij, Mark, naar het bal zou gaan, terwijl Elly, Martin, thuis bleef...’ Dan neemt Noortje de kaarten en geeft ze den nichtjes zóó aan, dat de laagste kaart overblijft - voor haar zelf. Zijn wij niet allen, nu en dan, boven ons zelf uitgekomen, omdat we niet voor den vereerden boekenheld wìlden onderdoen?
Zoo kan een boek, zoo kan een enkele zin uit een boek ons vasthouden - dagenlang.
| |
| |
Ik heb eens iemand hooren zeggen: ‘Gösta Berling, dat is mijn bijbel.’ Er zijn woorden in Gösta Berling, zoo machtig, zoo aangrijpend; er zijn van die kleine zinnen, die ons helpen in de moeilijkheden van het leven. Gösta Berling wordt dikwijls te vroeg gelezen. Dat is jammer; wie een boek te vroeg leest, wie er dus te weinig van geniet, komt niet gauw tot een hèrlezing en Gösta Berling is een boek, waard om honderd maal gelezen te worden. Het speelt in de tijden, toen de romantiek hoogtij vierde; het is vol sagen, vol overgeleverde, wonderlijke verhalen; maar overal in het boek voelen we der menschen warmen harteklop en overal vinden wij terug den strijd en de moeilijkheden, het leed, de liefde, den weemoed en de toomlooze levensvreugde.
En nu herinner ik me zoo'n kleinen zin, die me lang vastgehouden heeft, toen ik het boek, in mijn meisjesjaren voor het eerst las. Het is na dat prachtige verhaal van Gösta's sledevaart met Anna Stjärnhök.
Gösta Berling zelf, de stralende held, de sterkste en zwakste der menschen, zal op een avond een bal meemaken op 't grafelijk goed Borg.
Als een koningszoon rijdt hij er heen. Don Juan, de trots van den stal, wordt voor de slede gespannen; zijn hond, de witte Tancred, maakt de reis mee. Een langen, langen weg moet hij afleggen door dichte bosschen. Daarom zal hij onderweg rusten bij kapitein Uggla, die met zijn groot, vroolijk gezin in het vervallen met zoden bedekte huis woont. Arm zijn ze en vele zijn hun schulden. Sintram, de booze schuldeischer, dreigt alles te zullen verkoopen. Maar Ferdinand, de zoon des huizes, is verloofd met de mooie, rijke Anna Stjärnhök en als zij maar eenmaal getrouwd zijn, zal alles zich ten goede keeren.
Maar nu op den zelfden middag, als Gösta honderd uit schertst met de vroolijke, gastvrije familie, komt Sintram en vraagt: ‘Heb je gehoord, dat vandaag voor het eerst het huwelijk is afgekondigd van Anna met den rijken, ouden Dahlberg? Ze heeft zeker vergeten, dat ze met Ferdinand verloofd is.’ De familie is verslagen, maar Gösta zegt, dat de domineesvrouw Anna overgehaald heeft Ferdinand te verlaten, het kàn Anna's eigen wil niet zijn. En Gösta Berling zal heenrijden naar Borg, hij zal Anna ontmoeten op het bal en haar terugbrengen bij Ferdinand. En alles zal weer goed worden.
Hij gaat in zijn slee, de booze Sintram, blij, dat nu Dahlberg zal worden bedrogen, geeft hem zijn eigen, groenen reisdeken mee. Gösta gaat heen, hij haalt Anna af en rijdt haar naar het bal en na het bal belooft hij haar naar huis te rijden. En Anna is in vele opzichten, als Gösta zelf, zoo trotsch, zoo
| |
| |
stralend, zoo eigenzinnig, zoo volkomen opgaand in het avontuurlijke van het leven.
Dienzelfden avond ontdekken Anna en Gösta, dat ze elkaar liefhebben en beiden vergeten ze Ferdinand, en Gösta denkt niet meer aan zijn beloften, niet meer aan de wachtende familie. Hij zal Anna dien nacht in de slee wegvoeren, voorbij het huis van Ferdinand, naar Ekeby, waar Gösta woont. Dan rijden ze samen 's nachts door het lichte, besneeuwde bosch en de tocht is hun als een zegetocht.
Maar daar kwam opeens Tancred, de hond, aanrennen en sprong huilend van schrik in de slee. Door Don Juans leden ging een schok. En nu weten ze opeens het vreeselijke: In het groote eenzame bosch worden ze achtervolgd door een troep hongerige wolven.
Ze binden den groenen reisdeken achteraan de slee. De wolven worden er bang voor en houden zich een tijdlang op een afstand.
Bij 't zien van Berga, het huis van Ferdinand, waar het licht achter de vensters brandt als welkom voor Gösta Berling, die Anna terug zou brengen, vluchten de wolven het bosch weer in. Gösta rijdt snel het huis van Ferdinand voorbij. Maar als de weg opnieuw het bosch in gaat, wachten de wolven hen op en nu is er geen ontkomen meer aan. Het eenige is Berga binnen te rijden en daar te overnachten. De wolven vervolgen hen tot op de stoep, hij moet ze met de zweep van zich afhouden.
Maar daarbinnen hebben ze de bellen van de slee gehoord, en ze komen naar buiten, blij en hartelijk: Daar is Gösta Berling, die Anna heeft teruggebracht. En Gösta krijgt het gevoel: Het heeft zoo moeten zijn. God wil het niet, Anna's ontrouw en mijn ontrouw aan mijn gegeven woord aan Ferdinands moeder. Zij gelooft, dat ik nog een goed mensch kan worden. God wil niet, dat wij onze geloften breken, wij moeten ons buigen. Zij moet bij hen blijven, ze steunen en helpen. Wij moeten afstand doen van elkaar en elk ons deel van den zwaren last op ons nemen.
En vroeg in den morgen, als hij heel stil vertrekt, zegt hij Anna dit. En hij voegt er aan toe:
- Mijn lieveling, is je hart zóó groot, dat je jezelf kunt overwinnen en 't glimlachend doen?
Zij aanvaardde met geestdrift den plicht der ontbering:
- Ik zal doen, wat je wilt - mij offeren en 't met een glimlach doen. ‘Dit is het antwoord van die sterke, warm-voelende vrouw. Er wordt niet getracht iets af te krijgen van dien hoogen eisch, ze maakt in die zware oogenblikken
| |
| |
van hun beider leven het den ander niet nog moeilijker, door hem háár verdriet te toonen.
De omstandigheden van ons leven zijn zoo anders dan die van deze beide wilde, hartstochtelijke menschen; wij zullen nooit rijden door hongerige wolven vervolgd in dichte, onbewoonde bosschen en daar onzen levensstrijd strijden.
Maar het leven, het wonderlijke rijke leven, komt ook tot ons met zijn hooge eischen, wij hebben ook te staan, telkens en telkens voor de keuze; òf de weg, die schijnt te leiden naar het stralende, blijde geluk, òf de moeilijke weg, die zwaar lijkt, waar ondanks verdriet van ons verwacht wordt, dat we onszelf getrouw blijven.
En als we voor de keuze staan, en dat kan dagelijks voorkomen, bij schijnbaar onbelangrijke gebeurtenissen, kan het zijn, dat het woord uit Gösta Berling ons niet los laat:
- Is je hart zóó groot, dat je jezelf kunt overwinnen en 't glimlachend doen?
- Ik zal doen, wat je wilt - mij offeren en 't met een glimlach doen.
Zoo kunnen we met een woord uit een boek het daaglijksch leven ingaan; het kan ons bijblijven, dagen... jaren misschien. Het kan zijn, dat we moedeloos waren, omdat ons werk zoo gering, zoo onbeteekenend was. En dan lezen we: ‘Allereerst in kleinen kring ligt het werken der vrouw, arbeidend in kleinen kring eerst en heerlijkst voor wie ze liefheeft.’
En we beginnen den nieuwen dag met nieuwen moed, want de arbeid in kleinen kring ligt voor ons allen gereed en daar kunnen we altijd ‘allereerst’ mee beginnen. Maar het kan ook zijn, dat we ijdel begonnen te worden, dat we wel graag wilden, dat onze daden en vriendelijkheden van de menschen gezien werden en eigenlijk namen we 't niet eens zoo heel ernstig met ons doen en zijn, omdat we zooveel dachten aan de waardeering en bewondering van de menschen. En dan lezen we: ‘Geef uw heele hart aan wat ge doet. Doe eens iets meer dan anderen van u verwachten, maar doe het altijd eenvoudig en rustig, zonder er ophef van te maken.’
En misschien is het wel eens gebeurd, dat je voor het eerst kwam in een groot gezelschap, een avondpartij of een diner, waar iedereen vroolijk was en iedereen praatte en waar je zelf zat met een ongelukkig gevoel, omdat je 't niet kòn, zoo altijd maar praten over dingen, die je onverschillig waren, maar waarin niemand belang scheen te stellen. Je hebt verlangd naar het einde, om weg te kunnen gaan naar je veilige huis en je veilige kamer, waar
| |
| |
je je niet hoefde op te schroeven en je hebt dagen lang toch onder alles het benauwende gevoel gehad, dat je zoo anders was als alle andere menschen. En toen las je opeens van dat jonge meisje, dat voor het eerst een diner in de groote wereld meemaakte en dat onder al die vlotte gesprekken voelde, ‘dat ze nooit zou leeren causeeren, zooals ze hier allemaal deden, zoo zonder haperen aanhoudend en zonder dat ze er zich om schenen te bekommeren of iedereen ze hoorde, dan wel alleen degenen tot wie ze het woord richtten. Ze had altijd gedacht, dat alles wat je zei, uitsluitend bestemd was voor wie naar je luisterde, maar hier in de groote wereld moest ze blijkbaar nooit iets zeggen, dat niet door iedereen gehoord mocht worden en ze voelde een verschrikkelijke zekerheid, dat ze dan heelemaal niets zou weten te zeggen. En ineens verlangde ze alleen te zijn.’
Hoe troostend is dat te lezen van een fleurig, ondernemend meisje; het geeft je ineens je zelfvertrouwen terug; je bent het niet alléén, die dit voelt. En als we dan in een verzenbundel van Jacqueline van der Waals - de dichteres, die over bloemen en kinderen en geitjes, maar ook over leven en dood en de diepste ontroering van het menschenhart geschreven heeft - deze woorden vinden:
Ik zou tot al mijn vrienden willen gaan
- Ook wel tot hen, die niet mijn vrienden zijn -
En vragen: Heb mij lief, gelijk ik ben
En stel aan mij geen eischen. Zie, ik kan
Niet onderhoudend praten, niet gevat
Of geestig zijn, en niet vertrouwelijk
Vertellen van mij zelf of van mijn ziel...
dan geven deze heel eenvoudige woorden ons die gezegende bevrijding, die elk eerlijk boek ons geeft, waarin we iets van ons eigen leven, eigen gedachtengang en gevoelswereld terug vinden.
Ik heb tot nu toe eigenlijk alleen gesproken over het goede in onze boeken, over hun kracht en hun zegen. Maar onze boeken kunnen ook veel bederven in ons leven.
Toen we nog kleine kinderen waren, hebben onze ouders misschien heel zorgvuldig de boeken voor ons uitgezocht; ze zelf gelezen, voor zij ze ons in handen gaven. Maar als we ouder worden, komt er een tijd, dat het eigenlijk niet meer voor de ouders is bij te houden, de boeken eerst te keuren voor de kinderen ze in handen krijgen. Nu komt het aan op je eigen verantwoorde- | |
| |
lijkheidsgevoel; nu sta je voor dat onafzienbare aantal boeken - eigenlijk onvoorbereid. En nu zijn er boeken, waarbij je deze moeilijkheid zult ondervinden: òf verder lezen, in een begeerte méér te willen weten, òf 't boek wegleggen, omdat het toch een zekeren afschuw bij je wekt.
Dan zal je moeten kiezen, dan zal je 't moeten uitvechten met je zelf. En vraag nu niet: ‘hoe kan ik weten of een boek voor me geschikt is of niet? Ik geloof, dat we dat in den regel heel goed weten.
Toen ik een meisje van zeventien was, was ik op een groot internaat en in onze vrije uren zaten we dikwijls te handwerken met een club meisjes, waarvan er een voorlas. Het heeft een groote bekoring om met je allen eenzelfde boek te lezen, om samen te lachen en samen te praten over een boek. En met je allen vind je dikwijls zooveel boekenmenschen in het gewone leven terug. We hebben menig boek zoo genoten; maar eens hadden we een boek, waarin niets buitengewoons voorkwam, geen schokkende gebeurtenissen, geen slechte dingen; en toch was er iets in den atmospheer van dat boek, dat ons onrustig maakte. En ik herinner me, hoe altijd, als een van de leeraressen de kamer even inkwam, het meisje, dat voorlas het boek gauw onder haar handwerk schoof en we plotseling heel geanimeerd zaten te praten, alsof we niets anders gedaan hadden. En dat was nooit te voren met een ander boek gebeurd. En toen sprak een van de meisjes het verlossende woord: ‘Ik vind het zoo lam, om dat boek telkens te verstoppen, als er iemand binnen komt, 't is net, of 't een verkeerd boek is. Ik gelóóf ook, dat het boek niet deugt, - waarom weet ik niet; want ik heb er eigenlijk nog niets verkeerds uit gehoord; misschien moet dat nog komen.’ En dat gevoel hadden we eigenlijk allemaal: er was iets aan dat boek, dat niet deugde. Er ging van de lectuur een onzuiverheid uit, waardoor we elkaar niet meer recht in de oogen durfden zien. Dàn, wanneer je samen leest en je durft elkaar òver het boek niet meer ernstig en recht in de oogen zien, dan is er altijd iets nièt in orde met het boek. En dat voel je zelf al heel gauw, zooals je 't zelf ook intuïtief wel eens voelt, dat er iets niet in orde is met een mensch, dien je voor 't eerst ontmoet, zonder dat hij dingen van beteekenis gezegd heeft.
(wordt voortgezet)
|
|