| |
| |
| |
Franz Schubert
1797-1828
door Cornelia Voûte
(Slot)
(1818-22).
Vier jaren duurde deze verwijdering tusschen vader en zoon, jaren waarin Franz de grootste armoe heeft geleden. Er was maar één uitweg om een karig broodje te verdienen en
met vogl
dat was met muzieklessen, want nog steeds was er geen uitgever voor zijn werken te vinden. Maar in den nood leert men zijn vrienden kennen! Bij alle miskenning van de zijde der daartoe bevoegde autoriteiten en der invloedrijke Weeners, stonden zijn oude vrienden hem trouw ter zijde met raad en daad en de hartelijkste waardeering. Hoe schraal zijn leven mag zijn geweest - hoe vaak hem in deze jaren het allerallernoodigste zal hebben ontbroken - zijn hart leed geen gebrek!
Na de breuk met zijn vader woonde Franz eerst een half jaar in bij Schober, daarna twee jaren bij Mayrhofer. Beiden waren dichterlijk begaafde jonge menschen, Schubert voelde zich nauw aan hen verwant en vond in hun gedichten herhaaldelijk bezieling en opwekking voor een lied. Het was heusch geen rijkdom, waarin de jongelui zich baadden; wilt ge weten in welke omgeving Schubert en Mayrhofer 2 jaar lang samenwoonden? Een armoedig donker kamertje met uitzicht in een somber straatje werd door de vrienden eerlijk gedeeld. Een afgespeelde piano en een smal boekenkastje waren de kostbaarste meubelstukken, de eenige die vertelden welk beroep door de
| |
| |
bewoners werd uitgeoefend. Schubert componeerde en Mayrhofer dichtte. Van 's morgens 6 tot 's middags 1 uur zat Schubert onafgebroken aan den schrijflessenaar en componeerde zonder andere verpoozing dan een pijpje. Zoo ontmoette hem een vriend op een winterdag in de half donkere vochtige kamer waar niet gestookt werd - Schubert gehuld in een oude kamerjapon, huiverig, rillend - maar hard werkend! Al zijn vrienden spreken van zijn ongeloofelijke werkkracht en onuitbluschbaren ijver.
Dan, 's avonds kwamen de kamergenooten met hun andere kameraden samen in een of ander koffiehuis (o.a. in ‘Die ungarische Krone’) en hier speelde Schubert de muziek die hij pas gemaakt had aan zijn bewonderende en verrukte vrienden voor. Hier voelde hij zich gelukkig.
Het is eerlijk, hier ook een anderen vriend te noemen aan wien het nageslacht bizonderen dank schuldig is, n.l. Josef Hüttenbrenner die met de grootste toewijding heeft zorg gedragen, dat er van Schubert's liederen niet verloren zijn gegaan. Schubert zelf was n.l. zóo zorgeloos, dat hij er niet op lette, wie zijn liederen in manuscript meenam, om ze bij zich thuis over te schrijven, en evenmin of hij ze weer terug kreeg. Hüttenbrenner nam op zich de verloren liederen weer op te zoeken en ze te bewaren en ziet, hij slaagde er in binnen een jaar tijd op die manier 100 verloren gewaande liederen terug te vinden. Zorgvuldig bewaarde hij die en heeft daarmee een onschatbaren dienst aan de muziekwereld bewezen.
Schubert's leven zou echter steeds moeilijker worden - hadden de zorgen en de voortdurende armoede hem tot nu toe nog niet zoo zwaar gedrukt, omdat hij ze altijd kon deelen met dezen of genen trouwen vriend - nu was er toch een eind gekomen aan het samenwonen met den dichter Mayrhofer. De steeds toenemende zwartgalligheid van Mayrhofer, die inderdaad twee jaar later in een bui van melancolie een eind aan zijn leven maakte, kon Schubert niet langer verdragen en zij gingen uit elkaar.
Ook bij de andere vrienden kwam geleidelijk verandering: eenigen verlieten Weenen, anderen kregen een vaste betrekking, zoodat het er voor Schubert treurig uitzag. Slechts één van de oude kameraden, Schober, bleef hem trouw en deze nam nu den dakloozen Franz bij zich op. Ook vulden nieuwe vrienden de leege plaatsen weer aan, want Franz Schubert wist steeds een groote aantrekkingskracht op zijn omgeving uit te oefenen, en onder hen behoorde o.a. de romantische dweper en droomer Moritz von Schwind, bekend in de schilderkunst van dien tijd.
De waardeering en bewondering voor zijn heerlijk talent bleef echter tot
| |
| |
een kleinen kring bepaald en terwijl hij voortging de verrukkelijkste melodieën te schrijven, was er op dit tijdstip nog geen enkel lied, geen onnoozel stukje piano-muziek in druk verschenen, en de Weensche muziekwereld maakte zich druk om allerlei gewichtige dingen, maar liet het genie in haar midden armoe lijden, hoorde niet zijn verzoek om een aanstelling aan de hofopera, scheepte hem af met een ‘eeregift’
beethoven in den storm
van honderd gulden!
Gelukkig, dat er onder de aanzienlijken en invloedrijken toch één man, een zeldzame man, werd gevonden, die begreep en voelde dat die jonge Schubert iets héel bijzonders was, die geholpen moest worden, het kostte dan wat het wilde.
Deze kunstzinnige Weener, Ignaz Sonnleithner, had in zijn woning wekelijksche bijeenkomsten met jonge kunstenaars en hier kon Schubert zijn muziek laten hooren. In dezen kring werden ook verscheidene grootere werken van hem uitgevoerd en met enthousiasme begroet. Sonnleithner wilde nu in de eerste plaats zijn Erlkönig laten uitgeven en werkelijk slaagde hij er in honderd belangstellenden op te wekken en door hun inteekeningen den druk van dit meesterlied mogelijk te maken. Zonder eenige risico was er nu wel een uitgever te vinden; in April 1821 kwam Erlkönig als opus 1 bij Cappi & Diabelli uit. Dank zij de edelmoedige hulp van Sonnleithner volgden nu weldra meer liederen in bundeltjes vereenigd, zoodat in korten tijd 17 bundels het licht zagen, waarin zoovele ons dierbare liederen voor het eerst uitkwamen, om er eenige te noemen:
Gretchen am Spinnrade, Schäfer's Klagelied, Jäger's Abendlied, Heidenröslein, der Wanderer.
| |
| |
Weldra genoot Schubert bij de voldoening als kunstenaar ook de geldelijke voordeelen van deze uitgaven. Geleidelijk brachten ze hem wat geld in den zak - en hij kon beginnen eenige schulden af te betalen en zou nu eens eindelijk uit den geldnood geraken. Sonnleithner kon tevreden zijn over het slagen van zijn goed bedoeld en wel-overdacht plan Schubert afdoende uit de geldzorgen te helpen. Maar hij had niet gerekend op de groote zorgeloosheid van zijn genialen, maar al te kinderlijken beschermeling, die weldra een slachtoffer zou worden van de gewetenlooze schurkenstreken der heeren uitgevers. Wat gebeurde er namelijk?
Geleidelijk maar zeker begonnen Schubert's liederen een zegetocht. Erlkönig bleek alleen al een kleine goudmijn te zijn, het bracht binnen één jaar een zuivere winst van f 800. - op, en dan nog àl die andere liederen niet te vergeten. Met kleine bedragen vloeide het geld in Schubert's zak en alsof die zak bodemloos was, het vloeide er o zoo gemakkelijk weer uit ook, zoodat Schubert op een goed oogenblik toch weer in geldverlegenheid zat. En nu kwam daar de verleider, de uitgever Diabelli, en bood hem een ronde som van f 800. - in de hand, als hij hem daarvoor de tot nu toe uitgekomen bundeltjes liederen, 18 in getal, in eigendom wilde afstaan. Schubert liep in de val: hij ging op het schandalige aanbod in zonder te bedenken wat hij deed en te laat merkte hij waarvan hij het slachtoffer was geworden.
Sonnleithner moest werkeloos aanzien dat Schubert niet te helpen was en dat hij even hard als te voren zou moeten ploeteren om er te komen. Hij zou een arme drommel blijven, zijn leven lang.
Nu begon de strijd opnieuw met andere uitgevers en hoewel Schubert ze nu wel meer bereid vond om zijn werken uit te geven, werd hij door hen onafgebroken beknibbeld en feitelijk bestolen.
Wanneer we probeeren ons een zuiver beeld te maken van zijn leven in deze jaren, dan zien we voor het uiterlijke niets dan moeite, zorg, strijd om het bestaan, armoede, waarbij zich weldra ook ziekte zou voegen. Verwijderd van zijn vader, een zwerveling zonder eigen tehuis, (weldra zou hij ook weer de gastvrijheid van zijn Hongaarschen beschermer Graaf Esterhazy als huismuziekleeraar moeten ondergaan) en feitelijk miskend in zijn waren kunstenaarsaard. Maar diep in hem die scheppingsdrang, die heilige drang om te schrijven en dat stralende allesoverheerschende genie, dat zich aan de beroerdheden van het uiterlijke leven niet stoorde. Hoe gelukkig moet Schubert zijn geweest als hij zich kon uitspreken in zijn muziek. Hoe stralend en overtuigend komt dat tot uiting in zijn heerlijke jubelhymne ‘An die Musik’.
| |
| |
Bescheiden, ja verlegen, bleef Schubert zijn leven lang: hij kon zich niet op den voorgrond plaatsen, hij kon niet van zich afbijten. Hij kon niet als Beethoven zijn eigen standpunt bepalen en dat blijven innemen. Hooren wij dat ook niet in zijn muziek? Is hier niet een zeldzame liefelijkheid, een teederheid, een weemoed, een zacht mijmeren soms, dan weer een uitbarsten in uitgelaten vroolijkheid, toch altijd getemperd, en bij tijden een meesleepend dansrhythme van hem, den èchten Weener, die wist wat zingen, wat dansen was? Geeft hij niet in zijn muziek een wisseling van stemmingen die wij bij geen anderen componist terugvinden?
Tegenover Beethoven, den heros, den verhevene, die ons omhoog voert naar werelden van beheerschten maar sterken hartstocht, tegenover Mozart, den betooverenden zanger van eeuwige jeugd en schoonheid, die ons naar de velden der gelukzaligen leidt, waar de menschenziel alle bekommernissen van zich af werpt en weer jong en vreugdevol wordt, doet Schubert ons onze eigen stemmingen van vreugde en leed, van verrukking en smart, van uitgelatenheid en vereenzaming in groote innigheid doorleven. Niet alleen in zijn liederen, ook in zijn wonderschoone strijkkwartetten, in zijn symphonieën en in zijn bekoorlijke pianomuziek, de fijngevoelige impromptus en moments musicaux, is Schubert de zanger voor het menschelijk gemoed. Wilt ge het ervaren, zing dan eens dat teedere lentelied, waarin weemoed en geluksgevoel met elkaar strijden: ‘Frühlingsglaube’ of ‘Liebesbotschaft’, dat wel een van de fijnste liefdesliederen is die ooit gecomponeerd zijn.
Nog eenige bizonderheden zijn er van zijn levensloop te vertellen, nog enkele werken wil ik u noemen - maar in een bestek als dit ontbreekt de plaats om uitvoerig te zijn. Na een verwijdering van 4 jaren heeft Schubert zich in 1822 weer met zijn vader verzoend, hij heeft toen eenigen tijd bij hem ingewoond, en ongetwijfeld is er toen weer als van ouds in den huiselijken kring gemusiceerd. De wonderschoone strijkkwartetten uit Schubert's laatste levensjaren o.a. ‘Der Tod und das Mädchen’ zijn zeker door vader Schubert met zijn begaafde zoons uitgevoerd.
Hoewel Schubert gelijktijdig met Beethoven leefde en beiden dezelfde woonplaats hadden is er nooit aanraking geweest tusschen de twee kunstenaars. Dat komt ons haast ongeloofelijk voor, maar bedenken wij hoe tijdens Schubert's leven de werkelijke toestand was. Toen Schubert zijn liederen componeerde, die hem 50-60 jaar later pas beroemd zouden maken, stak Beethoven als een reus boven alle levende toonkunstenaars uit. Hij was de geweldige die allen ontzag inboezemde, hij stond op zijn eenzame hoogte
| |
| |
van aan allen ontgroeid en ontstegen genie, en leefde ook tengevolge van zijn doofheid een eenzaam bestaan. We herinneren ons hoe hij in Weenen toentertijd wel als een der grootste genieën maar ook een der wonderlijkste menschen werd aangezien - bewonderd eenerzijds, aangegaapt andererzijds. Schubert voelde de grootste bewondering, het diepste ontzag, de heiligste vereering voor Beethoven, dien hij als een halfgod beschouwde, en nooit zou hij het hebben gewaagd hem te naderen en hem aan te spreken. Wij weten, dat hij hem op straat uit de verte volgde; in zijn voetspoor te loopen, den geweldige zelfs maar op een afstand te zien, gaf hem al voldoening. Schubert was jong, vurig, warm van hart en verlegen als een jong meisje! Hoe zou hij het durven wagen zijn held aan te spreken!
In 1822 eindelijk vatte Schubert eenigen moed. Er was n.l. een vierhandig piano-werk van hem in druk verschenen; variaties op een Fransch lied (opus 10) dat hij vier jaar geleden op Zelesz had gecomponeerd. En boven aan de eerste bladzijde stond de opdracht:
‘Aan Beethoven door zijn vereerder Franz Schubert opgedragen.’
Zelf nam hij een exemplaar van het pas verschenen werk mee naar het huis van Beethoven om het hem persoonlijk te overhandigen! Ongelukkig trof hij Beethoven niet thuis en liet hij het bundeltje muziek in handen van de dienstbode achter. De muziek kwam in Beethoven's handen, want wij weten uit mededeelingen van twee ooggetuigen dat Beethoven zijn bewondering over deze muziek heeft uitgesproken en maanden lang haast dagelijks de variaties van Schubert met zijn neef Karl doorspeelde.
Maar de arme Schubert kwam hiervan niets te weten. Hij hoorde taal noch teeken op zijn opdracht - en geen wonder dat hij het niet nòg eens waagde. Maar wel heeft hij er over getreurd (tegen von Spaun) ‘dat Beethoven zoo ontoegankelijk was geweest en hij hem nooit had gesproken.’
Wij denken met ontroering aan de vereenzaming waarin Beethoven zijn laatste levensjaren doorbracht - wie weet hoeveel licht Schubert hem nog had kunnen brengen - maar beiden zijn vreemden voor elkaar gebleven, althans wat de persoonlijkheid betreft.
Dat Schubert zijn grooten muziekbroeder vurig bewonderde weten wij en uit de gegevens van Beethoven's leven hebben wij vernomen dat hij in Schubert een goddelijke vonk zag. Ook zou hij eens gezegd hebben van Schubert: ‘deze zal mij nog eens overtreffen.’
Sinds 1823 was er in Schubert's leven een ernstiger, zelfs somberder wending gekomen. Hij was dat jaar zwaar ziek en schreef aan zijn vriend Schober:
| |
| |
‘of ik ooit weer heelemaal gezond zal worden betwijfel ik bijna.’ Hij verloor al zijn mooie dikke krullende haren en moest een jaar lang een pruikje dragen, en dat op 27-jarigen leeftijd!
Toch was hij in datzelfde jaar in staat tot het componeeren van een bundel liederen die gehéél alleen reeds hem beroemd had kunnen maken, n.l. de cyclus genaamd ‘Die Schöne Müllerin’.
Het was een gelukkig toeval, dat Schubert het bundeltje gedichten van den weinig bekenden Duitschen dichter Wilhelm Müller bij een vriend in handen kreeg. De dichter zelf noemde het een roman in dichtvorm, inderdaad vormen de gedichten een samenhangend verhaal. Hoogstwaarschijnlijk zouden deze gedichten nooit tot ons zijn doorgedrongen, wanneer Schubert ze niet met den glans van zijn muziek had omgeven. Hij heeft de eenvoudige romantische geschiedenis van Wilhelm Müller verheven tot een standaardwerk in de muziek, dat voor ons zal blijven het ontroerende muzikale beeld van jonge liefde met haar verrukkingen en haar smart. Het is de geschiedenis van den jongen molenaar, die met den wandelstok in de hand de wereld intrekt vol avontuurlijken lust, ‘das Wandern ist des Müller's Lust’. Geleid door het kabbelende, babbelende beekje ‘Ich hört ein Bachlein rauschen’ komt hij aan den molen waar hij behalve werk voor zijn handen, ook werk voor zijn hart vindt. Zijn liefde ontwaakt voor het frissche dochtertje van den molenaar, ‘Guten Morgen, schöne Müllerin’, neemt in hevige mate toe, ‘Ich schnitt' es gern in alle Rinden ein,’ lachjes - tranen - verrukking van een eerste liefde - verterende jaloezie op den jager, ‘Was sucht denn der Jäger am Mühlbach hier?’ die hem het kostbare wild afhandig maakt, verlatenheid en smart en eindelijk de weemoedige troost in het zacht-sussende Wiegenlied van de beek, ‘Gute Ruh', gute Ruh' - Thu' die Augen zu!’, zietdaar wat deze liederen ons vertellen. Maar nu de muziek! Alle schakeeringen van een jong gevoelig menschenhart komen in deze melodieën tot uitdrukking, die door hun zuiverheid en natuurlijkheid voor ons zijn en zullen blijven een wonderschoone weerklank van wat er in ons eigen hart omgaat.
De naïeve vraag van den jongen aan zijn vertrouwde beek ‘Sag, Bächlein, liebt sie mich?’ zal nooit verouderen, ieder jong, verliefd menschenhart herkent daarin zichzelf.
Na het schrijven van zijn Müllercyclus kwam Schubert tot het uitspreken van diepten van gevoel en denken, waartoe hij in zijn jonge, zonnige, onbezorgde jaren nooit had kunnen komen.
| |
| |
De zorg, die hij reeds lang had gekend, klopte steeds dringender aan, en hij moest haar kloppen wel hooren! Was het de geringe waardeering en erkenning van zijn kunstenaarstalent, was het de materieele zorg die hem thans zwaarder drukte dan vroeger, was het zijn lichaamsgestel door ernstige ziekte ondermijnd? Zeker is het dat hij, de eens zoo zorgelooze zwerver en zanger, die slechts leefde in vroolijkheid, zich nu hopeloos verlaten en eenzaam gevoelde.
Een tijd lang woonde hij alleen op een gehuurde kamer, die hij voor het eerst van zijn leven ook moest betalen. Zijn dagboek en brieven uit dezen tijd zijn aangrijpend om te lezen. Nog eens gaat hij met Esterhazy mee naar Zelesz, ook hier voelde hij zich dien zomer weer grenzenloos eenzaam. Toch was dit voor den kunstenaar een rijke scheppingsperiode, een verrukkelijk strijkkwartet in a-moll (Opus 29) kwam tot stand, waarin hij Hongaarsche volkswijzen verwerkte, en zijn grootste vierhandige klavierwerken werden ook in den zomer van 1824 op Zelesz gecomponeerd, o.a. een Divertissement à la Hongroise en zijn meest bekende, tintelende Militär Märsche. In het volgende jaar schreef hij een strijkkwartet, waarin de variaties op zijn vroeger gecomponeerd lied ‘der Tod und das Mädchen’ voorkomen. Hij was toen juist weer hersteld van een zware ziekte en de gedachte komt bij ons op, of wij hierin niet een aanwijzing mogen zien, dat Schubert wel degelijk dacht aan de mogelijkheid jong te zullen sterven. Hoe zou hij anders juist nu dat aangrijpende lied hebben gekozen, waarin het jonge meisje zich angstig verzet tegen den dood - ware het niet om zijn eigen diepste geheim kenbaar te maken, dat ook hij een waarschuwing van den Dood had gekregen?
Nog ging de Dood zijn deur voorbij! Hij was toch ook pas 28 jaar oud! en welke heerlijke muziekgedachten leefden er nog in zijn ziel!
De scheppende geest was nog steeds vaardig in hem.
In tien dagen schreef hij een strijkkwartet (opus 161 in g-moll), en tallooze grootere werken volgden, onder de vele liederen ook uit dezen tijd noem ik slechts het bekoorlijke overbekende ‘Wiegenlied’, en het jubelende uitgelaten ‘Ständchen’ op een tekst van Shakespeare, ‘Horch, horch, die Lerch', im Aetherblau’. Er wordt van dit lied verteld, dat Schubert het opschreef toen hij met vrienden in een herberg zat, waar hij het juist in een deel van Shakespeare had gelezen. Bij gebrek aan muziekpapier zou hij het aan de achterkant van een menu hebben opgeschreven. Het kàn waar zijn, want Schubert schreef ongeloofelijk snel zijn gedachten neer.
Het jaar 1827, Schubert's voor-laatste levensjaar bracht slag op slag. Het
| |
| |
zwaarst trof hem de dood van Beethoven einde Maart en de terugslag van den somberen gemoedstoestand waarin hij leefde vinden wij in zijn anderen grooten liederenbundel Die Winterreise, niet minder beroemd dan Die Schöne Müllerin.
Die Winterreise, gecomponeerd op teksten van Wilhelm Müller, is een diep tragische biecht, het is de uiting van een doodelijk vermoeide en geteisterde ziel, die smacht naar den vrede van den dood. Tegenover de teedere liederen van liefdesleed van die schöne Müllerin, staat de Winterreise als een aangrijpende bekentenis van menschelijk zielelijden, ongetwijfeld Schubert's eigen allerdiepste, geheimste ontroeringen en smachten naar verlossing uit de aardsche banden. Zoo goed als zijn vorige liederenbundels hun plaats bij ons blijven behouden, zoo zal ook deze, Die Winterreise, ons blijven ontroeren, omdat haar gevoelens van alle tijden zijn en Schubert een uitdrukkingswijze heeft gevonden, die over de tijden heen gaat.
Na deze liederen is er in Schubert's leven nog een korte verademing gekomen, waarin hij eenige zonnige liederen (o.a. ‘Im Grünen’), trio's, zijn fijne piano-impromptu's en ten slotte zijn machtige strijkkwintet en de c-dur symphonie componeerde. Zijn laatste liederen zijn na zijn dood door een uitgever onder den naam van Schwanengesang verzameld.
In 1828 verminderde Schubert's gezondheid sterk. In September was het noodig dat hij introk bij zijn broeder Ferdinand. Hij was niet meer in staat voor zich zelf te zorgen.
In November werd hij door typhus aangegrepen, op zijn ziekbed ijlde hij voortdurend over Beethoven, en den 19en November kwam zijn einde. Zijn vriend, de schilder von Schwind, klaagde bij het hooren van dit bericht: ‘Schubert is dood, hij was het heerlijkste en schoonste dat wij bezaten.’
Dicht bij het graf van Beethoven hebben zijn vrienden hem begraven.
De stoffelijke nalatenschap van Schubert baarde niet veel zorg. Op een document, dat nog bewaard is, staat zijn heele nalatenschap vermeld: een aandoenlijk klein beetje aan geld en goed.
Maar wat er niet op stond is zijn onvergankelijke, geestelijke nalatenschap, een schat van zuiverder en edeler allooi dan al het goud der aarde, een bron van genot voor allen, die gevoelig en ontvankelijk voor Schubert's ‘holde Kunst’, hun harten openstellen voor al wat liefelijk is en welluidt.
(De gegevens voor dit artikel zijn grootendeels genomen uit de studie over Schubert van Walter Dahms, uitgave Schoester & Loeffle, Leipzig).
|
|