| |
| |
| |
Uit Helene Siegfried's dagboek
vertaald door Lide Duyvis
II
Aan een gevallene
Nu zijt ge dood - versierd door vreemde hand,
Ver van den strijd met donderende schoten,
Heeft dicht bij 't bosch, aan maanverlichten rand,
De aard' zich zachtjes over je gesloten.
Je was zoo jong. Wat bruischte warm je bloed.
Wat zongen in je hart de droomen en de zangen.
Je sterven was, als schoot in reinen gloed,
Een ster door 's hemels donker avondbangen.
Lichtend en overwinnend als je ondergang,
Was heel je wezen van een vlekkelooze klaarheid.
En ieder van je lied'ren was een zang
Vol van verlangen naar het schoone en de waarheid.
Sedert mijn hier-zijn heb ik nog niet met zooveel opgewektheid gewerkt, als nu op de afdeeling beneden, de tuberculose-afdeeling, waarop ik sedert 20 November werkzaam ben. Allemaal menschen tusschen 20 en 40 jaar, geen ouderen er onder, en allen zonder uitzondering hopeloos ziek. Nauwelijks èen van deze 20 mannen zal dit huis levend weer verlaten.
Maar het is het verzoenende van deze ziekte, dat de patienten altijd vol hoop en vooruitzichten zijn; dat ze stervend nog van hun spoedige genezing spreken en plannen maken en geen pijn hebben.
Ik ben hier alleen met de afdeelingszuster. Het is mijn eigen rijk en we kunnen het dezen armen menschen den laatsten tijd van hun leven zoo vroolijk en prettig maken als maar eenigszins mogelijk is. Er zijn vele ontwikkelden onder, en de anderen - de eenvoudigen, maakt de ziekte, ik zou haast zeggen, edeler. Ze hebben allen zooiets bezields in hun uitdrukking, lezen, denken veel na, zijn fijngevoeliger en hebben meer behoefte aan liefde dan andere zieken. Er sterven zoovelen. Vandaag is men nog samen, lacht, spreekt van spoedig gezond worden, van opstaan, van 't voorjaar. En morgen - zijn ze heenge- | |
| |
gaan voor altijd. Dikwijls is het alsof een broeder van ons heenging, en men klemt de tanden op elkaar, en onderdrukt bittere woorden tegen een noodlot, dat jong bloeiend leven zoo wreed vernielt. Wat helpt het? Het leven gaat gijn gang, en die nog hoop hebben, vorderen hun recht, - en zij hebben menschen noodig, die vroolijk en sterk zijn en hun onwankelbaar geloof met alle middelen ondersteunen. Ik voel, dat juist hier een gebied is, waar ik alles geven kan, wat ik te geven heb aan warmte en kracht.
Men zou veel minder teleurstellingen ondervinden, als men de menschen maar zoo nemen wilde als ze zijn en niet zooals wij ze ons voorstellen.
We dichten hun eigenschappen toe, die ze in werkelijkheid niet bezitten en maken er hun later een verwijt van, als wij onze vergissing inzien. Niet de anderen dragen de schuld, wij veroorzaken onszelf de teleurstelling. Telkens weer - telkens weer opnieuw. Wij brengen hun ons heele, geloovige ik, en zij weten heelemaal niet wat ermee te beginnen. Wij zoeken diepten in hen, die zij nu eenmaal niet hebben. Eigenlijk zoeken wij in ieder van hen slechts onszelven. Maar we vinden onszelf niet. En dat maakt ons dan onrechtvaardig en verbitterd - waarom?
Op een afstand zijn vele menschen aangenaam en inspireer end, die bij intiemeren omgang allerlei tekortkomingen blijken te bezitten.
Blanketsel en kouliezen maken nu eenmaal alleen effect op een afstand en hoeveel menschen spelen niet slechts comedie voor zichzelf en de wereld?
1. Advent.
Het is grijs en grauw om ons heen en het stormt. Door de lucht jagen de zwarte wolken zonder ophouden naar het Zuiden; als droeve zware gedachten jaagt de eene de andere na. Morgen schijnt de zon misschien weer; ik wil erop wachten en dapper zijn. En het oude bezielende vaandel met het trotsche devies: ‘Alles of niets’ moet weer hoog in den wind wapperen. Ik zal het liedje zingen van ‘Zon en Regen’, dat helpt altijd.
Eigenaardig hoe in negen nachten, die men bij een mensch doorwaakt, en waar het gaat op leven of dood, een dieper gevoel voor hem rijpen kan. Maar het moet overwonnen worden - wij mogen niet heimelijk en nutteloos verbloeden, wij, die eenmaal aan een groote Idee ons leven gegeven hebben.
Dikwijls vlucht ik voor al de ellende in het Rijksmuseum, naar Böcklin en Feuerbach, of in het Kaiser-Friederich-Huis naar de oude Meesters. Daar is wijding en vrede. -
| |
| |
helene siegfried
| |
| |
‘Sentir que c'est beau, et comprendre pourquoi c'est beau - voilà un grand bonheur.’
Journal de Marie Bashkirtseff.
Er zijn allerlei interessante menschen op deze afdeeling. Daar is ten eerste de schrijver en geleerde in Bengaalsche talen W., die een werk over Tagore schreef en hem vertaalde. Een merkwaardig mengsel van intelligentie en krankzinnigheid, met een gezicht als een Tibettaansche monnik of een fakir, weet ik het! Dan is er Dr. S. redacteur, vroeger korpstudent te Bonn. Zeer nerveus, zeer ziek; maar men kan het toch wel met hem vinden. Dan Ludwig R. tooneelspeler, een verboemeld genie, 24 jaar oud, die de heele wereld doorgezigeunerd heeft, een buitengewoon lenige, donkerkleurige kerel, prachtig en ongebreideld, daarbij goedig als een kind. Hij kan alles: hij fotografeert, teekent, schildert, filmt, was soldaat, heeft munitie gemaakt en gaat bij ons langzaam zijn eind tegemoet. Dan een paar kooplieden, geschikte, rustige menschen; een arbeider en dan nog Schlipki niet te vergeten, het enfant-terrible. Een Berlijnsche jongen van je reinste water. Brutaal, geestig, voor alles te gebruiken; - uiterlijk een karikatuur. Ze kunnen allemaal best met elkaar opschieten en wij voelen ons als èen groot gezin.
Ik ben een uur vroeger opgestaan en zit aan mijn schrijftafel voor al mijn portretten en groene planten en verheug mij op mijn dagtaak en mijn zieken. En 's avonds ga ik nog een uurtje naar de familie B. en we zullen samen op de groote divan zitten en babbelen en nog eens ‘ambt en waardigheid’ vergeten en kinderen zijn. Dikwijls denk ik al, dat ik niet meer onbevangen vroolijk zijn kan en dat ik al gekomen ben tot de zelfgenoegzaamheid van een mensch, die denkt ‘dat hij er al is!’ Alles, maar dat niet! Ik gruwel van zulk soort menschen. Want blij zijn, zich zòo met de volheid des harten overgeven aan de blijheid, dat kunnen alleen nog de kinderen. Omdat zij de dingen nemen zooals ze zich aan hen voordoen, zonder nadenken en zonder vermoeden, dat zooveel wat hen in verrukking brengt, slechts schijn is. En wie van ons kan nog onbevangen blij zijn zonder alles na te pluizen en te ontleden?
| |
4 December 1917.
Gisteravond bij de T's was het heerlijk. Het deed me zoo goed met deze beide fijne, beschaafde menschen te zijn, tusschen boeken, mooie schilderijen en goede meubelen. De oude Baronnesse, 78 jaar - vol leven en ijver - maakt
| |
| |
schoenen voor de armen, uit overgeschoten lappen en linoleum-afval. Nieuwste bezigheid voor hoogadellijke dames.
De zon schijnt en alles is veranderd. De zieken zijn vol hoop en alle wimpels van mijn vast vertrouwen wapperen lustig in de lucht. Geen der zieken is er zich van bewust, waarom hij vandaag beter is en toch voelen zij het allen vol dankbaarheid - het is de zon.
Men moest het zoover kunnen brengen, dat alle menschen, zonder te weten waarom, vroolijk worden, wanneer men met hen samen is. Het geheime fluidum van den enkeling moest een bron van vreugde en moed kunnen zijn voor anderen.
Eèn woord, - èen blik - alleen maar de wijze van toehooren, als anderen hun leed klagen, de dingen, die schijnbaar nietig zijn, dìe juist doen het hem. Hoe zelden heeft men in ons beroep gelegenheid iets heel bijzonders te volbrengen, een levenreddende eerste hulp of iets dergelijks? Maar telkens weer de grauwe, droeve, eentonige alle-dag met vroolijke opwekkende kleine sprankjes te verlichten, dàt kan men. En dat is eigenlijk de taak van iedere vrouw: zòo stralend en zòo zonnig te zijn, als zij met mogelijkheid maar zijn kan. In plaats daarvan bederven zij zichzelf en anderen het leven met hun luimen en nuttelooze wenschen en dagelijksche beslommeringen. Inplaats van die rustig en stil af te handelen, verheffen zij ze tot den inhoud van hun bestaan en vergeten bij dienstbodennood, schuuremmers en schoonmaak zichzelven en het gewichtigste in het leven: de opgewektheid. Zoo gaat het altijd, wanneer men het middel verwart met het doel. Men zou zich zoo graag een weg willen banen naar de hoogten om op velden en menschen neer te blikken, en men blijft in de lage boschjes zoo ellendig steken. Zijn heele leven worstelt men met de klimplanten in het hakhout en blijft er tenslotte in vast. Met de klimplanten heb ik afgedaan en toch slaan nog dikwijls allerlei dingen brandende boeien om mijn enkels. Maar het doel vergeet ik daarbij niet!
Het werk, geheel zonder hulp van een broeder, op deze groote mannenafdeelingen is zeer vermoeiend. Ik doe het nu ook al 16 maanden. Maar ook vele mooie waardevolle herinneringen heb ik uit dezen tijd. Van al de honderden menschen, die onder mijn oogen gezond werden of stierven, zijn vele mij in dierbare herinnering bijgebleven. Menschen, die het toeval binnen deze muren leidde, brachten hier dikwijls een belangrijk stuk van hun leven
| |
| |
door, en zijn dan spoorloos verdwenen in den maalstroom van dit reusachtige Berlijn. Sommigen is men nader gekomen, men leerde hun innerlijk leven kennen en ziet ze dan nooit weer.
Daardoor verliezen de patienten voor ons het persoonlijke, ze worden meer en meer ‘typen van hun soort’; men noemt dat ook wel ‘afgestompt’ zijn. Men wordt het helaas ook - Goddank - tegenover velen. Men moest het zelfs worden, daar men het als vrouw, vrouwelijk alles meevoelend, anders niet zou kunnen volhouden. Er zijn in ons beroep omstandigheden, waar deze zakelijke, onpersoonlijke, zuiver wetenschappelijke houding de eenige redding is, wanneer we ons niet innerlijk overwonnen willen geven. En ik heb het op andere afdeelingen, zoowel als op deze, wel grondig moeten leeren. Nu kan ik het en ben daar zeer dankbaar voor. Het is geen gevoelloosheid tegenover het lijden van anderen, maar een drang tot een noodzakelijk zelfbehoud, zoodat men niet door al te intens meevoelen, zijn eigen zenuwkracht uitput. Daarbij is evenwel het gevaar groot, dat de zieke voor wie men ‘zuster’ wil zijn, slechts tot een ‘geval’ wordt, - waardoor dan ook velen van ons werkelijk afstootend worden. Ik vermijd het daarom uit beginsel zooveel mogelijk ooit van ‘gevallen’ te spreken. Voor mij is en blijft de patient in de allereerste plaats mensch, en zijn geestelijke toestand ìs voor mij minstens zoo belangrijk als zijn lichamelijke ziekte, zelfs al is deze op zichzelf ook interessant. Dat voelen de zieken ook en zijn er dankbaar voor, dikwijls nog meer dan voor de zorg voor de genezing van hun ziekte, daar ze in de meeste gevallen hun toestand niet inzien.
| |
12 December 1917.
Grijze hemel, grijze wolken, nat, koud, zwart asphalt - alles kleurloos en dood. Men heeft het innerlijk zoo koud. Ik heb verlangen naar warmte en bonte, heldere kleuren, naar liederen en lachende, vroolijke menschen.
| |
16 December 1917.
Kerstmis. - Waar is dat zeldzame, verwachtingsvolle, vroolijke voorgevoel, wàar de stille vrede, die ieder om dezen tijd gewoon is met zichzelf en met zijn lot te sluiten? Men denkt aan hen daarbuiten in het veld en men is zoo in 't geheel niet gestemd tot lichtglans en vreugde. De derde maal al, dat ik ver van huis ben!
| |
6 Januari 1918.
Ik heb in lang niet geschreven en toch brachten de voorbijgegane dagen zooveel heerlijks en treurigs. Daar waren de kerstdagen met kaarsenschijn
| |
| |
en liederen en de glanzende oogen van de zieken, ondanks oorlog en nood. Toen kwam oudejaarsavond met een vroolijk feest met muziek op de afdeeling en in het nieuwe jaar was ik op een bruiloft. Maar ik vermocht niets vast te houden van dit alles, hoe heerlijk het ook was. Er is een eigenaardige rustelooze stemming in mij, veel heimwee naar de bergen en een brandend verlangen naar de menschen, die ik lief heb. Ik kan mijzelf niet baas blijven en heb afleiding noodig. Het tooneel en andere indrukken van kunst doen mij goed en geven langzamerhand de rust en de gelijkmatigheid terug.
| |
24 Januari 1918.
Ondervinding en nadenken doen mijn geloof, dat onaastastbaar scheen, wankelen. Sedert weken een chaos van gedachten en gevoelens, die mij opjagen en verlammen. Het is moeilijk de banier trouw te blijven, die zoo weinigen volgen, terwijl anderen tegelijkertijd hun triumfgeschreeuw aanheffen... Ik begin onuitsprekelijk te verlangen naar een homogene, meeslepende kracht. Nu een mensch om je heen te hebben, die zegt: ‘Laat je er niet onder krijgen, voorwaarts, trouw aan het oude wachtwoord.’ Er is nog zooveel onuitgeleefde liefdeskracht, waarvoor het beroep ondanks alles maar surrogaat is. -
| |
5 Februari 1918.
De neerslachtigheid van de vorige dagen is gelukkig overwonnen en de oude rust en kracht zijn, hoewel zonder vroolijkheid, teruggekeerd. Ik werk zeer intens, dat helpt altijd.
| |
12 Maart 1918.
Schlipki is dood. Onze arme, kleine, vroolijke Schlipki. Na een hevige bloedspuwing is hij er niet weer bovenop gekomen en eindelijk heel stil ingeslapen. Hij lag zoo rustig als in een droom, met een merkwaardig vroolijke en vredige uitdrukking op zijn wit, smal kindergezicht. Allen missen hem, wij het allermeest, en dikwijls luister ik onwilkeurig naar zijn frissche, opgewekte stem. Arme kleine vent, hij had het leven nog zoo lief. -
(slot volgt)
|
|