De Driehoek
(1978)– [tijdschrift] Driehoek, De– Auteursrechtelijk beschermdBoekbesprekingNieuwe geluiden, bijeengebracht en ingeleid door Dirk Coster (2e vermeerderde druk), van Loghum Slaterus en Visser, Arnhem; De Sikkel, Antwerpen.Bij de wederverschijning van deze bloemlezing er ook hier iets van te zeggen lijkt mij ongeveer een vervelende (de heer Coster zou vinden ‘schrijnende’) noodzakelikheid. Het substantief zij gerechtvaardigd door de titel, het adjektief door de samensteller. Met het soort ruiterlikheid dat altijd min of meer sympatiek schijnt aan te doen moet ik misschien beginnen met te belijden de niet weg te redeneren ergernis welke iedere pennevrucht van de heer Coster mij geeft. Het is mij als een soort vete geworden, daterend, geloof ik, van het ogenblik waarop de heer Coster mij bijna van Dostojevski afkerig zou hebben gemaakt: de grote Rus, zo rijk aan inhoud dat hij zich een aan het feuilletonistiese grenzende eenvoud van vorm kon - of moest? - veroorloven had moeilik ongelukkiger verklaarder kunnen beschoren worden dan juist deze heer Coster die met een, misschien ook voor hemzelf onaangename, epitheton-epistaxis behept is. Sindsdien hebben vele mensen en dingen het lot van de grote Rus moeten delen. Want de heer Coster is in de eerste plaats beoordelaar, kritikus, en wanneer Unamuno waarheid spreekt waar hij beweert dat traagheid van geest en de onmacht anders dan overeenkomstig voorgaanden te oordelen, de essentiële eigenschappen zijn van hen die zich wijden aan de kritiek, bij Gods genade. Doch er bestaat een soort scherpzinnigheid, ook voor de kritikus. Dan is er de kunst om zonder veel te ontdekken smakelik om het niet ontdekte heen te praten. De heer Coster die noch scherpzinnig noch smakelik vermag te zijn zoekt zijn heil in een geapplikeerde serieusheid van toon en een onmatige zwelling van termen. Schilderij door VICTOR SERVRANCKX
Lino I 1925 JOZEF PEETERS
| |
[pagina 27]
| |
Hij werkt met woorden, aaneengeregen en langgerekt, als goederentreinen, zwaarwichtig en afgerond, als dikke dames vanop de kermis. Beide stampen, achter beide kan men schuilen. Zij worden altijd in beweging gebracht door een of andere serieus-heftige zieledeining. De heer Coster kent geen waardering, slechts bewondering; geen vijandigheid, maar hààt; geen afkeer, maar voor het minst afgrijzen. En het serieus-heftige van al zijn gevoelensGa naar voetnoot(1) is bij de heer Coster geworden tot wat hij bij anderen weet te veroordelen: een ergerlik cliché. Tot laat ons zeggen: de systematies-Costerlike ontroering. Ik stel mij gaarne op het standpunt van hen die meer en meer afkerig zijn geworden van de voorlichter die over kunst sprekend dit niet anders schijnt te kunnen doen dan met pijnlik-verwrongen aangezicht, op wiens tong het woord kunst onvermijdelik de uitwerking schijnt te moeten hebben van een extra-sterk soort pepermunt. De heer Coster heeft een bundel ‘nieuwe geluiden’ bijeengebracht en ingeleid; welk belang kan deze bloemlezing voor ons hebben? Wij hebben immers van de omslag af de zekerheid dat, zelfs bij de wenselikheid nu reeds een aantal ‘nieuwe geluiden’ in de Nederlandse taal bijeen te brengen, déze keus, van déze bloemlezer, voor ons averechts moet zijn. Wat zou de heer Coster van het werkelik nieuwe weten? In 1918 (of was het 1920?) heeft hij een eerste schrede gedaan naar de ontdekking van dit nieuwe in Nederland. Een voor Fransman doorgaande BelgGa naar voetnoot(2), een Duitser, een Engelsman, een Italiaan en een Hollander (de heer Coster) hadden zich verenigd in het loffelik streven voor het publiek een balans op te maken der na-oorlogse literatuur in hun vaderlanden: de heer Coster, na zich in een woord vooraf over gebrek aan ruimte te hebben beklaagd, schreef enige bladzijden over de Middeleeuwen, enige bladzijden over de Geuzenpoëzie, vele bladzijden over de mannen van '80, zeer vele bladzijden over Henriette Roland-Holst die hij zeer bizonder bewondert; tenslotte, maar niet dan na een voorzichtig verzoek om verschoning voor de bespreking op andere schaal, immers relatief zoveel uitgebreider, der dan volgende auteurs (het eindelik bereikte nieuwe) gaf hij zijn eindcijfer. De heren Fr. Pauwels, Van Collem, Nijhoff, A. Roland-Holst, Dop Bles. (Van Van den Bergh, de Vries, geen sprake). Nu, bijna zeven jaar later, schijnt hij beter ingelicht, meer stof is hem ook geworden, hij onderneemt het een grote stap verder te doen, in zeven bladzijden van zijn stijl geeft hij zelfs een soort overzicht op de nieuwe Europese beweging die wij ietwat algemeen het ‘modernisme’ noemen. Hij heeft hiervoor ongetwijfeld lang en moeizaam gelezen; wie de moed, het goed humeur, en vooral de vriendschap heeft om onder het gewicht der Costerlike taal zeven bladzijden lang naar misschien zeven konstateringen te graven, vindt wellicht iets, genoegzaam met die schijn van waarheid overtogen waarmee de waarheid-zoeker zich meest tevreden stelt. Maar hij orientere zich vooraf terdege ten opzichte van alle funkties welke bijv. het woord menselikheid, de Maître Jacques der Costerlike taal in Costerlike opstellen kan vervullen. Hij waardere ook, zonder te veel aan anderen te denken, in een Costerlik epstel, enige van veel nuchter verstand getuigende zinnen: ‘De voorteekenen van een nieuwe kunst zijn niet te loochenen.’ ‘Het is moeilijk, in een algemeene kenschets van het moderne streven na den oorlog, de diverse nationale nuancen uiteen te houden.’ Wat Nederland betreft heeft het eindcijfer van de heer Coster zich gewijzigd. Van Van Collem wordt al niet meer gesproken, Pauwels (met een ongelukkig maatschappelik gedichtje) en Roland-Holst worden met Van Eyck, Gossaert, Bloem en dan nog J.I. de Haan en Aart van der Leeuw (die in de eerste druk nog ontbraken maar waarom zou de heer Coster niet tot zijn eerste liefden terugkeren) in een soort voorportaal ondergebracht. De heer Coster noemt deze groep Dantesk: Dichters van den Ingang. En dan komt natuurlik het nieuwe weer volstrekt nog niet zo dadelik, maar worden de ‘overgangsfiguren of liever grensgevallen’ ingeleid, t.w. Nijhoff, Thomson of Dideriksz, de Mérode, Werumeus Buning, Dop Bles en M. Beversluis. We zien dus met een zucht, van weemoed of van verlichting, ongeveer de helft van zijn verzameling door de heer Coster zelf als ‘nieuwe geluiden’, geheel of gedeeltelik, verloochend. We stuiten ook, direkt bij het betreden der eigenlike ‘nieuwen’, op twee dames, Ine van Dillen en Marie van K, die wij gaarne door de heer Coster, als beminnelike tempelwachters vóór zijn Ingang hadden zien opgesteld. Over het nieuwe van de twede bijv. licht hij ons in: haar kunst sluit zich aan bij de traditie van Ter Haar en Ten Kate. Voor de heer Coster schijnt ‘nieuw’ te zijn: niet een juister synoniem van ‘modern’, doch meer verwant aan ‘onlangs verschenen’: de laatste geluiden (om over te laat niet te reppen). Veel nieuwer in de betekenis die voor ons het woord heeft is ongetwijfeld Van Schagen, met wiens ‘voorkeurloosheid’ de heer Coster zich overigens, het valt te begrijpen, niet dan na zekere inspanning heeft kunnen verzoenen. Doch het aanvaarden van Van Schagen zou voor ons met zich moeten brengen protest tegen het indelen van Nijhoff en Thomson (als schrijver van De KinderenGa naar voetnoot3) bij de overgangsfiguren. Er zijn er die met koppigheid aan een prutserig in elkaar gezet uurwerk voortprutsen. We kunnen beter een nieuwe bloemlezing afwachten - - over zeven jaar? - on- Costerlik van het uitgangspunt af. De wetenschappelike manier waarop de heer Coster zijn overzicht op het moderne in elkaar heeft gezet kan ons geen ogenblik verzoenen met de hopeloos onhandige manier waarop hij dezelfde materie prakties aanvat. Hij wil misschien wel; hij kan eenvoudig niet; ik zie geen reden dit anders te zeggen; voor wie het een kwaliteit is, is het een kwaliteit. Wie de heer Costér een grote mate van ijver zou ontzeggen doet hem onrecht. Maar zijn handen staan hem verkeerd. Nog een voorbeeld. Waar hij tot Vlaanderen toe gekomen is, zèt hij zich tot mee-kunnen. Hij noemt de groep der jongere Vlamingen een der rijkste van zijn bundel. En hij staat al dadelik in gedeeltelik onbegrijpen, het ergste naar men weet, tegenover de technies-sterkste, de geestelikscherpzinnigste, de in het Nieuwe verdienstelikste dezer jongeren: Paul van Ostaijen. Hij kan vrijwel mee met Het Sienjaal (1918), waaruit hij twee der minste gedichten opneemt, als dan Van Ostaijen verder evolueert o, véél verder dan de heer Coster! - vindt hij nog maar het goedkope argument: hoe jammer dat de dichter een verkeerde weg is ingeslagen. De heer Coster wandelt niet meer mee; hij wendt zich met welwillend gebaar liever naar Wies Moens, de allereerste van die het door Van Ostaijen ‘gegeven parool weder opvatten’ schrijft hij ietwat naïeflik, en wiens ‘werkelijk-vernieuwde Vlaamsche schoonheid in een gevangenis ontstond’. (Voor bizonderheden van dit soort is de heer Coster n.l. zeer gevoelig: Van Ostaijen was ‘minder beproefd’.) De heer Coster bewondert Marnix Gijsen die hij ‘acuut geniaal’ noemt, maar kan het niet nalaten ongeveer het beste, en zeker het nieuwste, in Gijsen, als vergeeflike jeugdexcessen, goed te praten. Daartegenover staat misschien weer dat hij dingen die geen modern-georiënteerd mens sedert 1916 zouden zijn opgevallen, verbluffend vindt: ‘de nieuwe moed om midden in het leven het banaalste geval te grijpen’, verwondert zich de heer Coster die immers van sommige onderwerpen de heerlikste griezelingen ondervindt. Dop Bles is de tegenstelling van Marnix Gijsen; die schrijft in de gruwelikste zieleleedstoonGa naar voetnoot5) van: ‘nachten in 't hospitaal, etherbedwelmingen en extasen, morbide liefden op armoedige huurkamers bij verwelkte parfums, zinnelijke vervoeringen waarin de dood reeds rondsluipt’, etc., etc.Ga naar voetnoot6). En de ‘derde der moderne Vlaamsche dichters, de hartstochtelijke psalmist’, A.J. Mussche, ontroert weer op gans andere wijze: ‘voor dezen dichter die nauwelijks ooit genoemd wordt, die ook door de modernisten rustig genegeerd wordt, nadrukkelijk aandacht te vragen is (voor de heer Coster) een genot’. Hier hebben we dus een ontdekking; trouwens, ‘hij heeft (vertelt ons de heer Coster verder) nog niet meer gegeven, dan een dozijn verzen, waarin reeds de psalmistische bouw den invloed van den Bijbel (dus niet van De Moord van Raamsdonk) verraadt’. Eenige der schoonste verzen worden vervolgens aangehaald: ... Ik ben maar een sjofel kind van grommende fabrieken en dokken... hetgeen op de heer Coster, zelfs na Da Costa on Speenhoff, diepe indruk moet hebben gemaaktGa naar voetnoot7). Dat de heer Coster veel op heeft met de heer van de Voorde; wie kan het verwonderen? Goedbeschouwd is nieuw maar een klein deel van eeuwigheid. Dan verdient de grote zedelike moed van iemand die ‘juist in de periode dat iedere bekommering om den vorm in Vlaanderen door de jongeren gebrandmerkt werd’, het waagde een ‘bijna klassicistisch streng dichter’ te zijn, op zichzelf immers waardering. Ein tenslotte gelooft de heer Coster spoedig wat hij schrijft, wanneer zijn frasen deinen. Getuige o.a. het soort jeugdportret dat hij ons van Slauerhoff voorhangt: ‘Een aangeboren lichtheid van bewustzijn, dat zich dadelijk van het uiterste cynisme (ik kursiveer) meester wist te maken, een intellectueelé zinnelijkheid, die dadelijk voorloopig-nieuwsgierig rond ging kijken in de sexueele aberratie en de perversie’ (ik breek af) - en dat, naast wat ik hierboven stelde, de keus overlaat tussen twéé mogelikheden: Slauerhoff een gekondenseerde de Sade (ach kom!) of de heer Coster Danae vôôr de gouden regen (waarom niet?) Om te besluiten: er is, zo goed voor Holland als Vlaanderen, een bloemlezing onder de titel Nieuwe Geluiden samen te stellen; zelfs nu reedsGa naar voetnoot8). Wat het tans zo geheten boek betreft, ik heb zeer lang over de samensteller gesproken. Ik heb mijn afkeer voor hem gepoogd noch te onderdrukken noch te vermommen; mijn houding is bijgevolg onwaardig; ik kan mij dus, tot résumé, de volgende uitspraak veroorloven: De samensteller is het boek; en het boek dient overgemaakt. D.P. |
|