De drie kemphaantjes(ca. 1780)–Anoniem Drie kemphaantjes, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Lof van Rozemond. Stem: Jonkmans die wil gaan uit vryden. Wakker op verliefde geeste, Zing nu vrolyk en verheugt Viert na Venus blyde Feeste, En berst uit in volle vreugt; In het aangenaam beschouwen, Van de zoeten Roosemond; 't Eelste Pronkstuk van de Vrouwen Daar myn ziel vermaak in vond. Zy die door de tooveryë, Van haar lieve zoetigheid, Brengt zo menig hert in leyë; Eer zy door haar gunst verblyd, Eer zy haar lieve zwarte oogjes Met een mindelyke gloed, [pagina 42] [p. 42] En haar eel besnoeide boogjes, Tot ons nederdaalen doet. Zo lang is ons hert in leije, En het brand in liefdens vlam, Daar het meede heeft te streije En maakt onze kragte lam, En doet ons byna beswyken, Door de heete minnenpyn: Wanneer dat zy heen ging stryken, Tot de dood ons einde zyn. Ach! myn lieve ziels vrindinne Staat myn deeze bee dog toe, Dat ik myn verliefde Zinnen, Aan u openbaaren doe, Gy die mynen ziel doorgriefde Doe ik u het eerstmaal zag, En de lust gaf tot myn liefde, Door uw vriendelyke lag. Zag ik uwe lieve wangen, Schoonder dan 't witst Albast; En een roos rood bosje hangen In het midden puntje vast, Zag ik uwe lodder oogjes, Luisteryker dan de zon, En u gitte Hemel-Boogjes, Daar gy Venus mee verwon. Zien ik uwe Voorhooft pronke Als een Altaar van de Min, Waar op staage liefdens vonken, Branden van ons ziel en zin, En u Neusje wel besneeden, Uitgehouwen als een Albast; Zo van booven en beneeden, Fraay en netjes afgepast. [pagina 43] [p. 43] En u Lipjes lieve meisje, Van u rood coraalen mond, Zyn het die zo meenig reisje, Hebben myn Jonkhert gewont, Want u lieve Lipjes bloeije, Als de roode roose blaan; Daar kan niet als Nektar vloeijen En Ambroos u mond uitgaan. Laat my dan een Beitje weeze Die zig in het Blaadje zet, En zyn Hooning weet te leezen, Uit de Roos en fiolet, Laat my dan myn armen buigen Om u witte zwaane Hals, En der Gooden Nektar zuigen, Uit u Lipjes eel en mals. Vorige Volgende