| |
| |
| |
Beklag en troost aan mijne waarde nicht, Wilhelmina Elisabeth van Markel, bij het schielijk afsterven van haaren tedergeliefden echtgenoot, Jacob Douwes, Cornelis Zoon,
op het onverwachtste aan eene beroerte overleden in Amsterdam, den XIX. maart MDCCXCII.
Ja treur, beminde nicht! Betreur uw' echtgenoot,
Op 't onvoorzienste uw trouw ontweldigd door den dood,
Die, zonderdat hij zelfs een' wenk van afscheid dulde,
Hem aanviel en opëens al 't huis met schrik vervulde,
Terwijl hij welgemoed met lust te werken zat,
En aan 't papier beval wat hij beraden had.
Men hoort, het zij verdicht of waar, van donderslagen
Bij eene heldre lucht uitbarstende gewaagen.
| |
| |
Niet anders was de slag, die op hem nederkwam,
Eer iets te duchten scheen, hem voort de spraak benam,
En met de spraak 't gevoel, en kort daaröp het leven.
Dat zal der Maatschappij geen kleene ontroering geeven,
Als zij verneemt, hoeveel, in zulk een' korten stond,
Haar werd in hem ontrukt, wiens welbespraakten Mond
En kunde in 't heilig recht de pleitzaal hoog waardeerde,
Wien meenig weêuw en wees als hunn' beschermer eerde,
Wiens smaak in weetenschap en schoone poëzij
Den geest onthaalde op keur van letterlekkernij,
Verzameld en bereid tot nut zijn en bevallen.
Maar watze ook missen moog', gij mist het meest van allen.
Gij derft het voorwerp van uw reine huwlijksmin,
Een teêrgeliefd gemaal, het hoofd van uw gezin,
Den vader van uw kroost, den steun van uw vermogen,
Den luister van uw' staat. 't Is alles u onttogen.
Zoo word een' populier dien elk met lust beziet,
Wanneer heet bliksemvuur, dat uit de wolken schiet
En schittert door het loof der rondöm staande boomen,
Zijn hooge kruin verzengt, opëens al 't schoon benomen.
't Is billijk, ja 't betaamt dat gij nu traanen stort.
'k Deed, zo ik dit misprees, der menschelijkheid te kort.
| |
| |
Maar, 'k bid u, laat u niet van droefheid overheeren,
Want, overweldigtze u, zij zal uw' ramp vermeêren.
Als een Noordwesterstorm afgrijslijk gierend woedt,
En tegen dijk en dam de watren zwellen doet,
Zal niemand in 't gevaar de sluizen openzetten.
Elk keert het stroomgeweld, eer 't alles komt verpletten.
Zoek ook zoo in uw' nood gepaste tegenweer;
Ga de overmagt van rouw, zoo veel gij kunt, te keer.
Dit eischt de zorg voor u, en voor uw viertal kindren.
Den echten balsem die uw zielesmart kan mindren
Vindtge in 't vertrouwen op uw' God, die alles weet,
Den man der weeûwen, die der weeûwen niet vergeet,
Der weezen vader, die voor weezen steeds blijft zorgen.
Van 't daarzijnd treffend kwaad is de uitkomst eerst verborgen.
De tijd maaktze openbaar; en dan veeltijds, vriendin!
Zien wij dat zelfde kwaad met andere oogen in,
En tevens 't wijs bestuur van Godlijk Welbehagen,
Dat uit dit duister ook weêr licht kan op doen daagen,
En 't grievendst onheil zelfs somtijds in heil verkeert.
Vest dan uw hoop op Hem, die gansch heeläl regeert,
Die alles gade slaat, ook u en uwe telgen.
Bedenk wat bitterheid uw Heiland moest verzwelgen.
| |
| |
Hy nam op 's Vaders wil den beker willig aan,
En dronk dien; zelfs voor u. En zoudt gij nu weêrstaan
Den eisch des meester van het sterfuur aller menschen?
Ja zie eens of gij wel uw' DOUWES weêr zoudt wenschen.
Herdenk slechts voor een wijl de kwaalen die hij leed,
Hoe dikwerf zijne smart u diep het hart doorsneed.
Daarvan is hij verlost. Nu leef zijn geest ontslagen
Van 't pijnlijk lichaam, vrij van kwellingen en plaagen,
En smaakt reeds 't eeuwig heil hem door Gods Zoon bereid.
Beschouw hem dus by God in 't rijk der zaligheid;
En zeg dan, of gij nog hem zoudt begeeren kunnen,
En, om hem hier te zien, hem zooveel heils misgunnen?
Waar kan hij beter zijn dan waar hij alles heeft?
't Is liefde indien gij hem gewillig overgeeft.
Treur dan, bedroefde weêuw, maar treur niet zonder hoopen.
Zet uw benepen hart voor Rede en Godsdienst open.
En, hoe geweldig ook dit vreeslijk onweer woedt,
Bedenk: Het is Gods wil, en wat God wil is goed.
|
|