De Achttiende Eeuw. Jaargang 42
(2010)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||
‘Eene waare en vrije Republiek’. Jan Konijnenburg,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||
Afb. 1. Titelpagina van de eerste jaargang van De republikein (Koninklijke Bibliotheek):
Uitlegging van het titelvignet:
Zie hier den Vrijheid - boom in vollen luister bloeijen,
Ofschoon ook slang bij slang aan zijnen wortel knaagt! -
Standvastigheid verwint, hoe fel de orkaanen loeijen,
Schoon nog de dwinglandij de kroon der heerschzucht draagt:
Verlichting durft het mom aan domheid afterukken,
De fakkel, die zij draagt, verspreid haar licht in het rond:
Gestrengeld aan de Deugd, kan niets haar onderdrukken;
Haar invloed is op recht, natuur, en plicht, gegrond.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||
regeringsvorm. Voor veel Nederlanders in de achttiende eeuw vormde het republikeinse karakter van de Nederlandse regeringsvorm immers reeds een belangrijk onderdeel van hun politieke identiteit.Ga naar voetnoot5 Na de omwenteling van 1795 deed zich voor de tijdgenoten van Konijnenburg dan ook het verwarrende verschijnsel voor dat de Republiek werd vervangen door... een Republiek - zij het, dat deze nu tot ‘Bataafsche’ was gedoopt. Konijnenburg voelde als geen ander de intellectuele verwarring aan als gevolg van de conceptuele impasse die was ontstaan door het behoud van de term ‘republiek’ nadat er net een revolutie had plaatsgevonden. De opvolging van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën door één ondeelbare Bataafse Republiek kon in zijn ogen niet in de praktijk worden gebracht zonder haar ook politiek-theoretisch te conceptualiseren - en daarmee te legitimeren. Een ‘zuivering van denkbeelden’ was daartoe onontbeerlijk.Ga naar voetnoot6 In dit artikel wordt onderzocht hoe Konijnenburg heeft bijgedragen aan de transformatie van belangrijke begrippen van het achttiende-eeuwse republikeinse gedachtegoed. Ik zal betogen dat Konijnenburgs invloedrijke politieke weekblad De republikein als exemplarisch kan worden beschouwd voor een Nederlandse variant van een transnationaal waarneembaar ‘modern’ republicanisme van waaruit het liberalisme is voortgekomen. Centraal staat de vraag waarin en hoe deze transformatie van dit grensoverschrijdende politieke gedachtegoed zich in Konijnenburgs politieke weekblad voltrok.Ga naar voetnoot7 Vervolgens zal ingegaan worden op de vraag hoe Konijnenburgs republicanisme zich verhoudt tot het vroege Nederlandse liberalisme. | ||||||||||||||||||||
RepublicanismesOnder historici is er geenszins sprake van een consensus omtrent de oorsprong, aard, reikwijdte en ontwikkeling van het zogenaamde republicanisme in Europa en daarbuiten.Ga naar voetnoot8 Toch kan men vaststellen dat de klassiek republikeinse traditie die in verband kan worden gebracht met het werk en Nachleben van Aristoteles, zich primair bekommerde om de stadstaat, de polis. Alhoewel dit denken zich vermengde met de ideeën van Romeinse auteurs als Polybius en Cicero, die zich in hun geschriften oriënteerden op een expansionistisch imperium dat de grenzen van een kleine stadstaat allang had overschreden, staat | ||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||
in het daaropvolgende belangrijkste aangrijpingspunt van het republicanisme - de Italiaanse stadstaten van de Renaissance - de overzichtelijke stedelijke gemeenschap van burgers wederom centraal. Het politieke vocabulaire dat in deze traditie van stadstatelijk of stedelijk republicanisme tot ontwikkeling kwam, en waarin het thema van politieke deugd opgevat als actieve burgerparticipatie een centrale rol inneemt, zou volgens de invloedrijke these van historicus John Pocock via Engeland doorgewerkt hebben tot aan de ‘founding’ van de Verenigde Staten.Ga naar voetnoot9 Aangekomen bij de laat-achttiende-eeuwse denkbeelden over het ontstaan, of misschien beter gezegd, het ‘uitvinden’ van moderne republieken zoals de Franse, de Amerikaanse, en de Bataafse, blijkt echter dat het klassieke republicanisme in vele opzichten is getransformeerd naar een ‘modern’ republicanisme.Ga naar voetnoot10 Recentelijk hebben de Amerikaanse politiek theoretici Andreas Kalyvas en Ira Katznelson zich in hun Liberal Beginnings. Making a Republic for the Moderns afgevraagd hoe het achttiende-eeuwse klassieke of traditionele republikeinse discours zich heeft getransformeerd naar een modern republicanisme, waarin volgens hen het liberalisme is geworteld. Op basis van hun interpretaties van invloedrijke achttiende-eeuwse denkers uit Schotland, de Verenigde Staten en Frankrijk, zoals Adam Smith (1723-1790), James Madison (1751-1836) en Benjamin Constant (1767-1830), brengen Kalyvas en Katznelson de volgende stelling naar voren: liberale ideeën zijn niet in oppositie tegen, maar voortgekomen uit het klassieke republicanisme. Zo stellen zij: Whereas one [republicanisme, RK] is identified by strong notions of citizenship, tight connections between law and ethics, military valor, a sacrificial logic, civil religion, and the priority of collective life, the other [liberalisme, RK] is portrayed as devoted to the protection of individual rights, religious liberty, limited government, rule by consent, a division between the right and the good, the heterogeneity of interests, and the centrality of legislative representation.Ga naar voetnoot11 Deze twee politieke vertogen zijn volgens Kalyvas en Katznelson niet ‘mutually exclusive’, ze hebben geen ‘wholly distinct genealogy’ en vertegenwoordigen niet ‘entirely separate paradigms’.Ga naar voetnoot12 In tegenstelling tot historici als | ||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||
Quentin Skinner en Pocock, die de incommensurabiliteit en afstand tussen het liberalisme en het republikanisme hebben benadrukt, stellen Kalyvas en Katznelson dat, ‘liberalism as we know it was born [...] from attempts to adapt republicanism to the political, economic, and social revolutions of the eighteenth century and the first decades of the nineteenth.’Ga naar voetnoot13 Nieuwe ontwikkelingen, zoals bestuurlijke en politieke centralisatie, commercieel kapitalisme, de verzelfstandiging van een publieke sfeer van discussiërende burgers, maar ook nieuwe denkbeelden over wetenschap, filosofie, religieus pluralisme en de begrenzing van de macht van religie, stelden de door Kalyvas en Katznelson besproken auteurs voor de uitdaging het republikeinse denken over politiek aan te passen aan deze nieuwe omstandigheden. In plaats van het republicanisme resoluut te verwerpen, trachtten deze denkers vanuit een republikeins perspectief opnieuw antwoord te geven op de vragen of, en hoe, eigenbelang en politieke deugd, grootschaligheid van gecentraliseerde staten en burgerparticipatie, en individuele vrijheden en inzet voor het algemeen belang, met elkaar verenigbaar zijn. Konijnenburg was, zij het op zijn eigen manier en binnen de specifieke context van de Nederlandse Republiek en de Bataafse Revolutie, onderdeel van deze grensoverschrijdende laatachttiende-eeuwse worsteling met de uitdagingen waarvoor het republicanisme gesteld was. Keren we onze blik op de Nederlandse Republiek, dan moet vastgesteld worden dat het traditionele achttiende-eeuwse republicanisme conservatief van aard was en wederom georiënteerd op de stedelijke gemeenschap. Zowel staatsgezinde als orangistische republikeinen waren sterk op het verleden gericht en hechtten daarbij grote waarde aan de Unie van Utrecht als fundament van de Republiek. Hoewel orangisten en staatsgezinden van mening verschilden over de vraag naar de positie van de stadhouder in het politieke bestel, was het voor beiden beslist helder dat inwoners van een republiek altijd vrijer zijn dan zij die leven onder een monarchistisch regime. Tegelijkertijd schuwden beiden al te veel volksinvloed op het landsbestuur. Bescherming door, en bestuur op basis van de wet waren de belangrijkste peilers van burgerschap.Ga naar voetnoot14 Klassiek republikeinse deugden waren slechts mondjesmaat aanwezig. Pas in de patriottentijd (c. 1780-1787) leefden geradicaliseerde noties van actieve | ||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||
burgerparticipatie op: politieke vrijheid werd nu begrepen als wetgevende, scheppende volkssoevereiniteit. De politieke taal van patriotten was zodoende een mix van natuurrechtelijke en klassiek republikeinse argumenten.Ga naar voetnoot15 Toch speelden weinig diepgaande discussies over politieke representatie zich nog steeds af op stedelijk of regionaal niveau, bleven veel patriotten zich beroepen op traditionele privileges en de ‘oude constitutie’ (op enkele radicalen na), en werd er gesproken in termen als corruptie van staat en moraal. De moderne idee dat individuele burgers in hun persoonlijke vrijheid beschermd dienen te worden door een uniforme rechtsstaat was geheel niet aanwezig. De veronderstelde noodzaak van publieke deugdzaamheid van politiek actieve burgers liet een dergelijk moderne conceptie van burgerschap nog niet toe. Aan de hand van het politieke weekblad van Konijnenburg, die als wegbereider van de democratisch-unitarische vleugel van de Bataafse Revolutie kan worden beschouwd, zal ik uiteenzetten hoe uit deze erfenis van traditioneel en patriots republicanisme een ‘modern’ republicanisme ontstond, waarin liberale elementen te herkennen zijn. Hoe nieuw dit Bataafse republicanisme was is een punt van discussie. Volgens historicus Wyger Velema was de basis van het moderne republikeinse begrippenapparaat reeds in de patriottentijd gelegd. De patriotten gebruikten natuurrechtelijke argumentatie, waren gericht op de toekomst en hadden niet zozeer een ‘herstelling’ op het oog, maar streefden ernaar, zoals het in 1787 in de Post van den Neder-Rhijn werd geformuleerd, ‘ons Gemeenebest eene andere gedaante te geven’.Ga naar voetnoot16 Toch is Velema's stelling dat het Bataafse republicanisme niet wezenlijk verschilde van het patriots republicanisme niet overtuigend. Stephan Klein, Leonard Leeb, en Simon Schama hebben laten zien dat de patriotten voor het overgrote deel vasthielden aan de federalistische structuur van de Nederlandse Republiek.Ga naar voetnoot17 Het ‘patriotse democratisersingsstreven’, zo stelt Klein terecht, bleef ‘binnen de grenzen van de traditionele staatkundige conceptie’.Ga naar voetnoot18 Een nationale, centralistische eenheidsstaat, zoals werd voorgesteld door unitariërs als Konijnenburg impliceerde echter een radicaal ander perspectief op politiek. Het traditionele, stedelijke republicanisme was in een dergelijke staat onhoudbaar. Directe politieke participatie evenzo. Als gevolg daarvan kwamen centrale noties als burgerschap en representatie in een volstrekt ander licht te staan. | ||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||
Ter structurering van mijn betoog onderscheid ik een drietal vragen waar Konijnenburg zich in De republikein (onder meer) over boog: 1) wat is een republiek en welke beginselen liggen eraan ten grondslag?; 2) wat is de aard van politieke representatie?; en 3) wat houdt burgerschap in? Deze controverses waren kernkwesties in de politiek-ideologische debatten van de Bataafse revolutie - debatten die in de Nationale Vergadering, maar ook in de belangrijkste opvolger van Konijnenburgs weekblad, het unitarische weekblad De democraten, nog uitgebreid de revue zouden passeren. Voordat hiermee wordt begonnen, zal eerst de plaats van De republikein in de laat achttiende-eeuwse politieke pers nader bepaald worden. | ||||||||||||||||||||
De politieke pers en de politieke machtJan Konijnenburg (1758-1831), zoon van een Leids koopman, doorliep de Latijnse school en het remonstrants seminarium te Leiden. Aldaar studeerde Konijnenburg bij professor Daniel Wyttenbach (1746-1820), wiens belangstelling voor het bestuderen en onderwijzen van de klassieken en oude talen een blijvende invloed zou hebben op zijn intellectuele vorming.Ga naar voetnoot19 Na een carrière als predikant te Hazerswoude, Leiden en Utrecht, werd hij in 1790 aangesteld als hoogleraar aan het remonstrants seminarium te Amsterdam. Er zijn geen aanwijzingen dat Konijnenburg politiek actief is geweest ten tijde van de patriottenbeweging, maar zeker is dat hij in zijn Utrechtse jaren, waarin hij tevens inspirator en medeoprichter was van het in 1787 opgerichte Utrechtse departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, de revolutionaire beweging van dichtbij heeft kunnen aanschouwen. Ongeveer een jaar voordat Konijnenburg in 1790 als hoogleraar werd aangesteld, begon hij een spectatoriaal blad uit te brengen onder de naam Bijdragen tot het menschelijk geluk en later onder de titel Nieuwe bijdragen tot het menschelijk geluk.Ga naar voetnoot20 In dit maandblad schreef Konijnenburg over een scala van onderwerpen uiteenlopend van opvoedkunde tot religie, en van maatschappelijke kwesties tot poëzie. Nadat met behulp van het Pruisische leger in 1787 de patriottenbeweging voorlopig buitenspel was gezet en de oude politieke situatie was gerestaureerd, koos Konijnenburg ervoor politieke onderwerpen in verhullend taalgebruik te bespreken, ‘zodat niemand ons van schadelijke oogmerken kan verdenken.’Ga naar voetnoot21 | ||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||
Uit verschillende artikelen kan echter duidelijk opgemaakt worden waar Konijnenburgs politieke voorkeur naar toe ging, niet in de laatste plaats omdat reeds in 1789, tot onmiskenbaar genoegen van de redacteur, de grondregels van het ‘Vertoog van den Abt Sieyes’ over ‘de rechten van den Mensch en Burger’ werd gepubliceerd!Ga naar voetnoot22 De betekenis en invloed van de politieke pers ten tijde van de Bataafse Revolutie wordt doorgaans lager ingeschat dan die ten tijde van de patriottentijd in het decennium daarvoor. Hét nationale forum waar de fundamentele politieke debatten plaatsvonden over de nog ongewisse architectuur van het nieuwe politieke bestel van de Bataafse Republiek zou bij de Nationale Vergadering liggen.Ga naar voetnoot23 Het zogenaamde Dagverhaal, de verslaglegging van de debatten in de Nationale Vergadering, verscheen echter pas vanaf maart 1796 en kan dus nooit een rol hebben gespeeld in de publieke opinie in het eerste jaar van de revolutie. De democraten, doorgaans aangemerkt als het kwalitatief meest hoogstaande en invloedrijkste weekblad, zou nog later, pas in juni 1796, voor het eerst verschijnen.Ga naar voetnoot24 In het eerste jaar van de revolutie was het Konijnenburgs weekblad De republikein dat het Nederlandse politiek geëngageerde lezerspubliek op betrekkelijk hoogstaand niveau filosofische én praktische overwegingen over de grondslagen van een moderne republikeinse eenheidsstaat verschafte.Ga naar voetnoot25 In het bijzonder in de periode van januari 1795 tot maart 1796 was er sprake van intellectuele en politieke chaos. Er was nog geen nationale vergadering en de richting die Nederland op zou gaan was uiterst onzeker: er was sprake van een politiek en conceptueel machtsvacuüm. Konijnenburgs streven in zijn weekblad een modern republicanisme te introduceren kan tegen deze achtergrond gezien worden als een poging dit vacuüm te vullen.Ga naar voetnoot26 Gezien het feit dat De republikein in meerdere steden verscheen, hadden Konijnenburgs analyses een nationaal bereik en de ‘Amsterdamse democraat’ was in die zin een belangrijk nationaal opinieleider. | ||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||
De doorlopende invloed van Konijnenburgs radicale en unitarische ideologie dient, gelet op Konijnenburgs latere carrière, niet onderschat te worden. Als gevolg van de groeiende populariteit van zijn tijdschrift (dat vanaf het zestiende nummer ook in Hoorn, Middelburg, Groningen, Leeuwarden, en Deventer werd verkocht) en zijn eigen persoon, werd Konijnenburg in augustus 1797, samen met Willem Anthonie Ockerse, redacteur van het tijdschrift De democraten, gekozen als lid van de tweede Nationale Vergadering. Hiermee kwam De republikein, waarvan in totaal 176 afleveringen zijn verschenen, ten einde. Zonder uitvoerig in te willen gaan op het vervolg van Konijnenburgs latere sleutelposities in de staatsgreep van 22 januari 1798 en in de nieuwe zevenkoppige constitutiecommissie die de staatsregeling van 1798 - de eerste Nederlandse grondwet - heeft opgesteld, is het toch opvallend om te zien hoe Konijnenburg in relatief korte tijd tot in de allerhoogste regionen van de Nederlandse politiek heeft weten door te dringen.Ga naar voetnoot27 Zonder twijfel heeft Konijnenburgs prominente lidmaatschap van de Amsterdamse afdeling van de Sociëteit voor Een- en Ondeelbaarheid - opgericht door de vooraanstaande revolutionairen Ockerse, Gogel en Wiselius - meegespeeld in de hoge vlucht die Konijnenburgs politieke carrière na augustus 1797 nam.Ga naar voetnoot28 Het was, samenvattend, in De republikein waar de politieke ideologie van de Bataafse Revolutie - althans, die van de democratisch-unitarische tak - voor het eerst het meest uitgesproken het daglicht zag. Daarnaast is Konijnenburgs overstap van de ‘schrijftafel’ naar het ‘politieke katheder’ een opmerkelijk voorbeeld van hoe de politieke pers, de volkssociëteiten, en de leidende nationale politici in de Bataafse Tijd met elkaar vervlochten waren.Ga naar voetnoot29 Konijnenburgs opiniërende weekblad vormde een springplank voor zijn nationale politieke carrière. Bovendien heeft De republikein vele kwesties geagendeerd die later in de Nationale Vergadering en in De democraten uitvoerig besproken zouden worden. Het stokje doorgevend aan zijn journalistieke ‘Spitsbroeders’ van De democraten wendde Konijnenburg zich in augustus 1797 tot de plek waar het echte politieke ijzer gesmeed werd: de Nationale Vergadering van volksvertegenwoordigers in Den Haag.Ga naar voetnoot30 | ||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||
‘De waare beteekenis der Republiek’In Nieuwe bijdragen tot het menschelijk geluk - ongeveer vanaf 1792 - sprak Konijnenburg zich steeds explicieter uit over zijn politieke voorkeur. De eigenlijke regeringsvormen van republieken waren volgens Konijnenburg ‘Democratiën, democratisch bepaalde Monarchiën en Aristocratiën, voornaamlijk wanneer in deze laatsten de leden der hooge Regeering door het Volk [...] verkozen worden’.Ga naar voetnoot31 Deze passage maakt duidelijk waar het Konijnenburg om te doen is: het zuiveren van de notie republiek, die immers net als de ‘Muntspeciën’ aan de wandel kon gaan. Drie jaar later, in februari 1795, zou een ontketende Konijnenburg, ‘na eene zevenjarige onderdrukking, waarin ‘vrij spreken, vrij schrijven, en vrij handelen’ onmogelijk was, zich opnieuw vurig inzetten het concept republiek van haar ontaarde connotaties te ontdoen. Oorspronkelijk bestond er een republiek zodra ‘het gantsche volk deel heeft aan het openbaar bewind’. Dit aandeel in de politieke macht, echter, is ‘den Volken van tijd tot tijd ontrukt’. Zodoende degenereerde het woord republiek van ‘eenen vrijen Staat, waar de opperste macht door het Volk zelf geoefend wordt’, naar ‘eene gemaatigde Volks-regeering bij vertegenwoordiging’, tot uiteindelijk ‘eene regering van Edelen’.Ga naar voetnoot32 Staten die door het woord republiek werden aangeduid mogen dus gemeen hebben dat er geen monarch heerst, dat betekende geenszins dat Venetië, met haar despotieke ‘Adel-regering’, maar ‘ook onze Nederlanden [...] met eenen Stadhouder aan het hoofd’, ware republieken waren. De beslissende reden voor Konijnenburg om dergelijke regeringsvormen te verwerpen was dat de burger daarin de rechten ontzegd worden ‘om zijne eigen daaden te regelen, als een vrij werkend wezen’, om vrij te mogen spreken en schrijven, en ‘om zelf zijne Regenten te verkiezen’. Alleen een staat die deze rechten ‘tot zijnen wezenlijken grondslag heeft’, mag ‘eene waare en vrije Republiek’ genoemd worden.Ga naar voetnoot33 Een ware republiek is in Konijnenburgs visie gegrondvest op ‘een onvervreemdbaar recht van elke Natie, om haaren Regeeringvorm te regelen’. Deze abstract gedefinieerde natie bestaat uit vrije individuen die allen van nature ‘gezellig en behoeftig’ zijn. Vanuit een zelfde motivatie om gelukkig te worden zullen zij zich verbinden middels een burgerlijk verdrag, ‘om elkanders onvervreemdbare rechten, en aller veiligheid, te handhaven.’Ga naar voetnoot34 Reeds in Nieuwe bijdragen tot het menschelijk geluk schreef Konijnenbug: | ||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||
‘Recht tot gezag’ is ‘er oirspronglijk niet.’ Het kan enkel en alleen tot stand komen als het ‘was gegrond op eene vrijwillige, uitgedrukte, of stilzwijgende toestemming.’Ga naar voetnoot35 ‘De zucht tot geluk’, zo redeneerde Konijnenburg, dwingt ons ‘om een gedeelte onzer vrijheid en onafhangelijkheid aan het gezag aftestaan, teneinde een grooter goed te verkrijgen, dan wij bij de volle uitoeffening dier vrijheid zouden genieten’.Ga naar voetnoot36 ‘Hebben wij [gezag, RK] wel gekozen’, zo besluit Konijnenburg, ‘dan valt alle vrees voor overheersching en slaavernij geheelenal weg’. Als met het gekozen gezag geen groter goed verkregen wordt, dan is het ‘eenige middel ter herstelling [...] hen door anderen te laaten vervangen, die het vertrouwen der maatschappij verdienen.’Ga naar voetnoot37 Waar Konijnenburg het over een oorspronkelijke betekenis van ‘republiek’ had moge het dus duidelijk zijn dat hij hier niet mee verwees naar de ‘oude constitutie’ - de Unie van Utrecht. Integendeel, de Nederlandse Republiek moet niet terug naar oude wetten, maar komt voort uit een hypothetische ‘oorspronkelijke maatschappij’ waarin de natuurlijke rechten van de mens nog van kracht zijn. Traditie en het verleden werden door Konijnenburg definitief afgedaan als leidraad voor politieke wijsheid en staatsinrichting.Ga naar voetnoot38 | ||||||||||||||||||||
Een en ondeelbaarZowel het traditionele Nederlandse republicanisme van de achttiende eeuw als het patriotse republicanisme van de jaren tachtig hielden vast aan een decentrale, federalistische staatsvorm.Ga naar voetnoot39 Het verschil tussen het patriotse republicanisme en het Bataafse republicanisme tekent zich af in de argumentatie van Konijnenburgs verwerping van de Unie van Utrecht van 1579.Ga naar voetnoot40 Deze werd volgens Konijnenburg getekend ‘uit en in naam der Provinciën en Steden.’Ga naar voetnoot41 Met andere woorden, de soevereiniteit van het volk opgevat als individuele burgers was ver te zoeken. De oude constitutie was niet de voorwaarde en waarborg voor vrijheid, zoals twee eeuwen lang bijna onbetwist bleef, maar bevatte ‘de zaaden in zich van tweedracht, ijverzucht, | ||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||
verwarring en tegenstrijdige werkingen’.Ga naar voetnoot42 Het verval van de Nederlandse republiek in de achttiende eeuw werd in de aanloop naar de patriottentijd en in de patriottentijd zelf toegeschreven aan tal van zaken: de verslechterde manieren en zeden van de Nederlanders, de positie van de stadhouder, de erfopvolging van stedelijke patriciërs, het voortbestaan van aristocratische titels, maar niet aan de federale structuur van de republiek.Ga naar voetnoot43 Konijnenburg was een van de eersten die zo uitvoerig de stelling naar voren bracht dat ‘de voorheen vereenigde zeven Gewesten’ voortaan ‘slechts één onverdeelbaare Republiek’ zouden moeten uitmaken, wil het verval van de Nederlandse natie omgezet worden in een nieuwe bloeiperiode.Ga naar voetnoot44 Hiermee bracht Konijnenburg een essentiële verandering aan in het begrip ‘republiek’ en maakte hij de weg vrij voor een nationaal begrepen volkswil, die als gevolg van haar radicaal nationale karakter wezenlijk verschilde van alle eerdere concepties van volkssoevereiniteit die in Nederland tot dan toe hadden bestaan. Onder het woord ‘volk’ verstond Konijnenburg namelijk een ‘zoodanige Meenigte van menschen, die zich, onder een gezamenlijk bewind, tot één lichaam vereenigen.Ga naar voetnoot45 Nu besefte Konijnenburg zich terdege dat de term ‘volk’ doorgaans gegeven werd ‘aan de gezamenlijke Ingezetenen van [...] Gewesten’.Ga naar voetnoot46 Dat betekende echter niet dat verschillende ‘lichaamen’ niet tot één volk kunnen verenigen. Het gehamer op de een- en ondeelbaarheid van het Nederlandse volk door Konijnenburg, en in zijn voetspoor andere unitarische Bataven, kwam deels voort uit de teleurstelling over de mislukking van de patriottenbeweging. Deze beweging had haar gebrek aan doortastendheid en haar uiteindelijke falen immers voornamelijk te danken aan het feit dat het een lokale, particularistische oriëntatie, en institutioneel gezien, conservatief federalistisch oogmerk had.Ga naar voetnoot47 Konijnenburg beklaagde zich er dan ook over dat in de jaren van 1784 tot 1787 het de regenten slechts ging om de ‘ontheffing’ van de ‘stadhouderlijke dwang’. Nu echter, in februari 1795, ‘bevindt u (zich) niet in eene hervorming van misbruiken, maar in eene omwenteling van staat’, aldus Konijnenburg.Ga naar voetnoot48 Dit betekende een beslissende breuk met het traditionele Nederlandse én het patriotse republicanisme. ‘Gij moet vernietigen, om weder op te richten’, schreef Konijnenburg, omdat ‘het gebouw, dat der Unie is’ | ||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||
alleen was gesticht om de ‘Spaansche Dwingeland’ het hoofd te bieden, maar kan aan het ‘einde der achttiende eeuw van geenen dienst meer weezen.’Ga naar voetnoot49 Zodoende nam Konijnenburg definitief afscheid van de federale staatsvorm van de republiek. | ||||||||||||||||||||
De worsteling met politieke representatieDe grootschaligheid van één ondeelbaar volk in een meer centraal georganiseerde staat, besefte Konijnenburg, had ingrijpende gevolgen voor de mogelijkheid en grenzen van de uitoefening van volkssouvereiniteit. Het is verhelderend om Konijnenburgs worsteling met deze problematiek af te zetten tegen de ‘uitdaging’ van Rousseau, die over representatie in Du contrat social schreef dat de algemene wil niet anders gerepresenteerd kan worden dan door het volk zelf.Ga naar voetnoot50 Juist die bewering deed Konijnenburg het hoofd breken over de gewenste vorm van politieke representatie in de Bataafse Republiek. In de ogen van Konijnenburg kwam de volkswil tot stand door ‘eene gedeeltelijke opoffering van ieder uiterst recht’. Zodra velen zich tezamen verenigen, ‘treedt het belang van allen in de plaats van het belang van ieder Lid, op zich zelf beschouwd’. Nimmer echter kan de burger afstand doen van zijn grondrechten ‘Gelijkheid, Vrijheid, Veiligheid en Eigendom.’Ga naar voetnoot51 De algemene wil komt dus tot stand waar individuele belangen van verschillende burgers samenvallen en dus op legitieme wijze onderworpen worden aan de op die manier tot stand gekomen gemeenschappelijke en soevereine wil. Konijnenburg was echter huiverig voor een verabsolutering van de volkswil. Wanneer belangen van burgers niet samenvallen en meer in het bijzonder wanneer iemands natuurlijke rechten geschonden zouden kunnen worden, zo redeneerde Konijnenburg, heeft de algemene wil niets te vertellen. Dus in plaats van dat, zoals bij Rousseau, de algemene wil van het volk de burgerlijke rechten van ieder individu begrenst, zijn het bij Konijnenburg juist de natuurlijke rechten van de individuele mens die de algemene wil begrenzen.Ga naar voetnoot52 Dit verschil was niet alleen essentieel op theoretisch niveau. Het was voor Konijnenburg ook een principiële reden om verschillende ontwerpen van constitutie, die in de nationale vergadering besproken werden, te bekritiseren. In afleveringen 144 en 146 van De republikein besprak Konijnenburg het ontwerp van constitutie | ||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||
dat in de Nationale Vergadering in januari werd besproken. Aangekomen bij het derde artikel beklaagde Konijnenburg zich over het achterwege laten van de natuurlijke rechten van de mens. Deze rechten verliest de mens niet: ‘Neen de rechten in den Natuur- en Burgerstaat zijn dezelfden.’Ga naar voetnoot53 Een ongelimiteerde oppermacht van het volk kan zelfs ‘een duister begrip’ opleveren, omdat de macht die zo aan het volk is toegekend ‘in den ellendigsten strijd met [...] zeer naauw bepaalde rechten’ kan komen. Het is in Konijnenburgs ogen dan ook noodzakelijk dat de constitutiecommissie de regel ‘De oppermacht berust in den boezem van alle Bataafsche Burgers te zamen genomen’ moet worden vervangen door ‘De Oppermacht, in het geheele Volk berustende, wordt uitgeoefend door de Stemgerechtigde Burgers, overeenkomstig de erkende rechten en plichten.’Ga naar voetnoot54 Er dienen, met andere woorden, in de grondwet constitutionele waarborgen van individuele mensenrechten opgenomen te worden.Ga naar voetnoot55 Ongetwijfeld speelden voor Konijnenburg de traumatische gebeurtenissen mee die zich tijdens de radicale fase van de Franse Revolutie hadden voorgedaan. De ervaring had immers geleerd, ‘dat elke vergadering, hoedanig ook zaamgesteld [...] ‘tot willekeur overhelt’.Ga naar voetnoot56 Maar, zo schreef Konijnenburg al in een eerder nummer: ‘Hetgeen in Frankrijk onder het schrikbewind voorgevallen is, zal bij ons geen plaats hebben,’Ga naar voetnoot57 De stap van algemene volkswil - los van de vraag of deze werkelijk bestaat - naar representatieve democratie is echter, zowel in theorie als in praktijk, groot en gecompliceerd. Al in februari 1795 betoogde Konijnenburg dat het toenemende ledental van de maatschappij ‘een algemeen toezicht van de kundigste en braafste leden, die daartoe door het volk gekozen worden’, vereist. ‘Ieders belang vordert, dat zij de verlichtsten en besten zijn’.Ga naar voetnoot58 Maar de invulling van deze eerste aanzet van Konijnenburg omtrent de noodzaak van het verkiezen van vertegenwoordigers zal in verschillende afleveringen van De republikein verschillend blijken. Konijnenburgs inconsistentie op dit punt laat prachtig de intellectuele worsteling van de Bataafse revolutionairen zien met het probleem of en hoe politieke representatie, onvervreemdbare volkssoevereiniteit en politieke burgerparticipatie in een harmonieus model versmolten konden worden. Konijnenburgs argumenten tegen een ‘volstrekte volks-regeering’ (i.e. | ||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||
directe democratie) dienden tegelijk als argumenten vóór een representatieve regering. In een overzichtelijke, kleine maatschappij, werd de ‘Volks-stem’, de ‘uitgebragte stem van alle Leden der Maatschappij’, door Konijnenburg voorgesteld als het oordeel (van de meerderheid) van een ‘zamengekomen Meenigte.’ Op een dergelijke schaal kunnen alle stemgerechtigde leden der maatschappij het algemene en hun eigen belang nog overzien.Ga naar voetnoot59 In een grotere en complexere maatschappij zijn daarentegen alleen de ‘verlichtsten en besten’ in staat om als ‘tusschenkomend bewind’ de belangen van een uitgebreide maatschappij te overzien. Het eerste argument tegen een directe democratie is dus simpelweg dat het gewone volk niet geschikt is om over complexe zaken te beslissen. Ze lopen bovendien het risico omgekocht te worden.Ga naar voetnoot60 Het tweede argument is praktischer van aard: een vergadering van het gehele volk is niet in staat om ‘de rust en orde te bewaaren’ en om ‘in massa te vergaderen.’Ga naar voetnoot61 Tenslotte dienen volksvertegenwoordigers aangesteld te worden vanuit ‘de overtuiging, dat het te groot aantal van vergaderingen, voor de werkzaamheid en het bestaan der afzonderlijke Leden nadeelig, van tijd tot tijd derzelver bijwooning moet doen verflaauwen.’Ga naar voetnoot62 De gemiddelde burger, met andere woorden, zal niet te porren zijn voor permanente politieke participatie. Deze argumenten tezamen zijn voor Konijnenburg voldoende om te concluderen dat vertegenwoordigers ‘uit en door het Volk’ dienen te worden gekozen. Representanten verkrijgen daarmee de bevoegdheid in naam van het volk te handelen.Ga naar voetnoot63 De ‘Opperste Macht’, echter, berust te allen tijde bij de ‘geheele Natie’.Ga naar voetnoot64 Derhalve stelde Konijnenburg in een passage, waarin duidelijk de woorden van Rousseau resoneren, dat de aangestelde regering meer een ‘Raad van uitvoering, dan van wetgeving’ is. Van een dualisme van regering en parlement zoals we dat in ons huidige politieke bestel kennen lijkt bij Konijnenburg op het eerste gezicht geen sprake. Het volk behoudt immers altijd de wetgevende macht en vertegenwoordigers van het volk mogen slechts wetten voorstellen en wetten uitvoeren. Toch pleitte Konijnenburg mijns inziens uiteindelijk niet voor een permanente uitoefening van de ‘ultieme’ wetgevende macht van het volk door middel van massale volksvergaderingen. Dit strookt niet met zijn eerdere argumenten tegen de directe democratie. Waar het Konijnenburg in essentie om leek te gaan was dat ‘er geene Constitutie | ||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||
zal mogen beraamd, of veranderd worden, dan dewelke door het Volk, als zoodanig, zal zijn toegestemd’.Ga naar voetnoot65 Het is van belang te benadrukken dat vertegenwoordigers een volk gedefinieerd als vrije en gelijke burgers representeren. Konijnenburg beschreef deze voorstelling van de verbeelding van het volk als volgt: ‘Zij, die als Kiezers [vertegenwoordigers, RK] fungeeren’ verbeelden ‘rechtstreeks den persoon der vergaderde Burgerij’.Ga naar voetnoot66 Het ging niet om de gelijkenis van kiezer en gekozene en daarmee ook niet om de representatie van facties of standen. Noch pleit Konijnenburg voor vertegenwoordiging met ‘last of ruggespraak’. Vergaderingen van gewone burgers, waarin men mag klagen, bezwaren mag inleveren en voorstellen mag doen, juichte hij toe. Maar daarin mogen nooit besluiten worden genomen ‘aan welken hunne Vertegenwoordigers zouden gebonden wezen’. Na verkiezing behoren vertegenwoordigers ‘onbelemmerd’ te kunnen opereren.Ga naar voetnoot67 Het is in Konijnenburgs weekblad een voortdurend terugkerend thema dat ‘de besten en vertrouwdsten uit het Volk’ gekozen dienen te worden. Onverbloemd stelt hij in aflevering 97 van het tweede deel van De republikein: ‘alle, en voornaamlijk die hooge ambten, die eenen onmiddellijken invloed hebben op de algemeene welvaart, (moeten) in handen komen van persoonen, die daartoe door hunne kunde en eerlijkheid bevoegd zijn.’Ga naar voetnoot68 Konijnenburg vervolgt dat ‘bijzonder Commissiën’ [...] lijsten van Candidaaten’ behoren samen te stellen, van ‘kundige en eerlijke vaderlanders’, die in een of ander vak uitmunten op de universiteit en die zijn aangeprezen door hoogleraren. Ga naar voetnoot69 In de Bijdragen tot het menschelijk geluk schreef Konijnenburg al dat ‘de beste van alle overige Republikeinsche Regeeringsformen’ een ‘gemengde Adel- en Volksregeering’ is.Ga naar voetnoot70 Enkele jaren later in de Nieuwe bijdragen tot het menschelijk geluk vinden we een soortgelijke indicatie dat Konijnenburg onder ‘eigenlijke’ republieken ‘zulke Regeeringsvormen’ verstaat zoals ‘democratisch bepaalde [...] Aristocratiën, voornaamlijk wanneer in deze laatsten de leden der hooge Regeering door het Volk [...] verkozen worden’.Ga naar voetnoot71 In De republikein komt het aristocratische gehalte wederom terug wanneer Konijnenburg schrijft dat men moet ‘streeven naar dat behoorlijk midden tusschen eene eigenlijk gezegde Volks-regeering, en een eigenlijk bestuur van den Adel. Beiden hebben | ||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||
hunne jammerlijke uitersten, waartegen wij ons moeten hoeden.’Ga naar voetnoot72 Zodoende blijkt dat Konijnenburg een zekere superioriteit vereiste van de gekozen vertegenwoordigers ten opzichte van het volk: ‘Eene Regeeringform van de Aanzienlijksten’ is ‘in zijnen aard goed’.Ga naar voetnoot73 De aanzienlijksten, de ‘aristoi’, zijn het meest geschikt om de Bataafse Republiek te leiden, maar mogen alleen op die politieke topfuncties terecht komen als zij daartoe verkozen worden. Aanzienlijkheid werd zo door Konijnenburg ontdaan van zijn erfelijke en oligarchische aard en vervangen door een meritocratisch principe van verkiezing op basis van kundigheid en verdienste. Om het systeem niet in een regelrechte aristocratie te laten vervallen was als waarborg een voortdurende verantwoording van vertegenwoordigers aan de kiesgerechtigde burgers noodzakelijk. Dat het inegalitaire karakter van dit systeem van politieke representatie een zekere vorm van aristocratie (in wellicht de eigenlijke zin van het woord) betekende, was voor Konijnenburg, zo blijkt uit het voorgaande, niet inconsistent met zijn natuurrechtelijke gelijkheidsideeën. Integendeel, Konijnenburg achtte het haast vanzelfsprekend dat vrije burgers de meest kundige vertegenwoordigers kiezen, simpelweg omdat ‘ieders belang’ dat ‘vordert’.Ga naar voetnoot74 Hij was er zich echter terdege van bewust dat elke verwijzing naar het woord ‘aristocratie’ bij zijn lezerspubliek in slechte aarde zou vallen. Wanneer we zo Konijnenburgs pleidooi voor een politieke elite van kundige en aanzienlijke representanten beluisteren, dan is het de vraag of ‘gelijkheid’ werkelijk ‘het toverwoord van de Bataafse Omwenteling was.’ Ga naar voetnoot75 | ||||||||||||||||||||
Burgerlijke deugdzaamheid en republikeinse vrijheidDe noodzaak van actieve participatie van deugdzame burgers in het publieke en politieke domein is voor lange tijd wellicht het minst betwiste topos binnen de historische variaties van het klassieke republicanisme geweest.Ga naar voetnoot76 De patriotten weken hier in de jaren tachtig van de achttiende eeuw geenszins vanaf. Sterker, juist de herontdekking van politieke en militaire burgerschapsidealen, in de praktijk gebracht in burgermilities en politieke genootschappen, waren schering en inslag bij patriotse publicisten.Ga naar voetnoot77 Aan de hand van Konijnenburgs opvattingen kan echter aangetoond worden dat in de Bataafse Tijd de permanente burgerparticipatie niet meer | ||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||
als onomstreden onderdeel van burgerschap werd begrepen. Enerzijds zien we een continuering van het idee dat gewapende burgers permanent gewillig behoren te zijn hun pas verkregen vrijheid te vuur en te zwaard te verdedigen. Zo schreef Konijnenburg in februari 1795: ‘Van het oogenblik af, dat gij vrij zijt, moet uwe Vrijheid niet meer afhangen van de lafhartigheid van gekogte Huurlingen. Elke Burger moet Krijgsman, ieder Krijgsman een Burger zijn.’Ga naar voetnoot78 Desalniettemin is bij Konijnenburg tevens een beweging te ontwaren naar een moderne conceptie van burgerschap, waarbij de burger een zekere vrije individuele levenssfeer wordt gegarandeerd door middel van constitutionele rechten. Dat hier een zekere spanning kan ontstaan tussen aan de ene kant het idee dat vrijheid alleen kan worden gerealiseerd door als burger een sociale en politieke invulling aan je leven te geven, en aan de andere kant het idee dat vrijheid alleen mogelijk is als een zekere mate van vrijheid wordt gegarandeerd door een geheel van constitutioneel vastgelegde rechten, is gemakkelijk in te zien.Ga naar voetnoot79 Zo is het bijvoorbeeld opmerkelijk dat in Bijdragen tot het menschelijk geluk Konijnenburg de burger definieert als eenvoudig en rein in zijne zeden, arbeidzaam en getrouw in zijn beroep, en aan zijne Overheid gehoorzaam; hij houdt goede orde in zijn huis; bemint zijne Echtgenoote en Kinders; schat de vreugde van het huiselijke leeven hoog, en waardeert dezelve boven alles, dewijl hij zich, in den schoot der Zijnen, het allergelukkigst bevindt.Ga naar voetnoot80 Van publieke deugdzaamheid, permanente politieke betrokkenheid, het ideaal van regeren en geregeerd worden, en dergelijke republikeinse thema's, wordt met geen woord gerept. Het ‘allergelukkigst’ is de burgers immers in huiselijke kring. We zagen al dat Konijnenburg een directe democratie onder meer onwenselijk vond, omdat het immer bijwonen van volksvergaderingen de burger maar zou doen ‘verflaauwen’.Ga naar voetnoot81 Hoewel volksvergaderingen ‘prijslijk en noodzakelijk’ zijn, moeten ze niet te vaak plaatsvinden. De burger moet niet teveel tijd ontroofd worden. ‘Een man’, per slot van rekening, ‘die zijne huislijke belangen verwaarloost, kan geen nuttig, en dus in den eigenlijken zin geen goed, Burger zijn.’Ga naar voetnoot82 Wat naar voren komt uit deze passages is duidelijk een andere invulling dan die van de bewapende burger wiens hoogste levensvervulling politieke | ||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||
participatie in de republiek is - het zogenaamde vivere civile.Ga naar voetnoot83 In een ware republiek staat ‘het recht van ieder mensch’ centraal, ‘om zijne eigene daaden te regelen, als een vrij werkend wezen’ en ‘om vrij te mogen spreken en schrijven.’Ga naar voetnoot84 Hieruit spreekt veelmeer een op negatieve vrijheid gestoelde conceptie van burgerschap, die voortvloeit uit de natuurrechtelijke contracttheorie van Konijnenburg. Iedereen, aldus Konijnenburg, is ‘op zich zelf vrij [...] in de middelen, om zijn geluk te bevorderen’, zo lang die middelen maar ‘geenszins tot benadeeling verstrekken van het recht der overigen.’Ga naar voetnoot85 Konijnenburg staat hiermee duidelijk in de traditie van Locke's politieke filosofie, een gegeven dat hij zelf in De republikein ook onder de aandacht brengt.Ga naar voetnoot86 Bovendien representeert Konijnenburgs spreken over de burger als ‘nuttig’ en ‘vrij werkend’ wezen een verschuiving van het politieke naar het sociaal-economische. Zo onderscheidde hij ‘lijdlijke’ van ‘werkzaame’ burgers. Beide categorieën burgers ‘hebben aanspraak op de natuurlijke en burgerlijke rechten’.Ga naar voetnoot87 ‘Lijdlijke’ burgers hebben in tegenstelling tot ‘werkzaame’ burgers ‘geen aandeel aan de openbaare lasten’ en kunnen daarom niet aangemerkt worden ‘als de eigenlijke leden van het uitgestrekte maatschappelijk verdrag.’ Alleen werkzame burgers kunnen aanspraak maken op ‘staatkundige’ rechten, dat wil zeggen, de politieke rechten om volksvertegenwoordigers te kiezen en om zelf verkozen te worden.Ga naar voetnoot88 Zoals echter te verwachten viel van iemand die tot zestien keer toe Cicero bovenaan zijn weekblad citeerde, was het thema van deugdzaam burgerschap niet uit Konijnenburgs politieke visie verdwenen. Hieruit blijkt dat de introductie van natuurrecht, een zekere conceptie van negatieve vrijheid, en een sociaaleconomische definitie als voorwaarde voor volwaardig burgerschap geenszins een resoluut afscheid van het klassiek republikeinse burgerschapideaal betekende. Het moderne republicanisme van Konijnenburg bevatte zowel elementen die later tot het liberalisme gerekend zouden worden, als het in stand houden van republikeinse noties uit eerdere tijden. Konijnenburgs herdefinitie van het republicanisme, waarin aspecten als een grootschalige moderne staat, representatieve democratie, en burgerlijke (negatieve) vrijheden een belangrijke rol spelen, vertoont verschillende gelijkenissen met het politieke denken van auteurs die worden besproken door Kalyvas en Katzelson in hun Liberal Beginnings. Ten eerste moet gewezen | ||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||
worden op de vergelijkbare begripstransformatie die James Madison en Thomas Paine hadden getracht te bewerkstelligen in de Verenigde Staten aan het eind van de achttiende eeuw.Ga naar voetnoot89 Ook zij wilden het begrip ‘republiek’ een nieuwe inhoud geven - die van een representatieve democratie. Waar Paine en Konijnenburg op vergelijkbare wijze argumenteerden dat in een grootschalige republiek gewone burgers simpelweg niet kundig genoeg zijn om de complexe afwegingen te maken voor het algemeen belang, vertonen Konijnenburgs bezwaren tegen al te radicale democratie ook gelijkenissen met de ontwikkeling in het denken van de door Kalyvas en Katznelson besproken Frans-Zwitserese intellectueel en schrijfster Germaine de Staël (1766-1817). Een belangrijke grond voor De Staëls afkeer van het fanatieke republicanisme en sympathie voor meer gematigde liberale denkbeelden was het trauma van het radicale en gewelddadige republicanisme onder de Jacobijnen. Konijnenburgs verwerping van het idee van een ongecontroleerde volkswil en afkeur van het Franse schrikbewind duiden op een vergelijkbare motivatie om te kiezen voor een meer stabiele en gematigde representatieve democratie. Konijnenburgs denken was in dat opzicht zowel gebonden aan de specifieke Nederlandse context, als onderdeel van een bredere internationale transformatie van politieke ideeën. | ||||||||||||||||||||
Bataafs republicanisme, liberalisme en de constitutionele monarchieTot slot zal nu nader gekeken worden naar de brugfunctie van Konijnenburgs moderne republicanisme in relatie tot het vroege Nederlandse liberalisme. Jaren van hevige debatten, diepe politieke verdeeldheid, mislukte constituties, verschillende staatsgrepen en de almaar groeiende invloed van de Fransen onder leiding van Napoleon, hadden het revolutionaire vuur in de Bataafse Republiek gedoofd. De komst van koning Lodewijk Napoleon in 1806 betekende het ‘einde van de republikeinse politiek’.Ga naar voetnoot90 Na een korte periode waarin Nederland was ingelijfd in het Franse Keizerrijk (1810-1813), voltrok de overgang naar een monarchale regeringsvorm zich definitief onder souverein vorst en (vanaf 1815) koning Willem I. De abrupte transitie naar monarchie voltrok zich echter niet zonder slag of stoot. Terecht is gewezen op het verlangen naar nationale eenheid en overbrugging van politieke tegenstellingen in de periode na 1800.Ga naar voetnoot91 Republikeinse denkbeelden verdwenen echter niet geruisloos van het toneel. Er leek eerder sprake van een teruggrijpen naar de kern van het pre-revolutionaire Nederlandse republicanisme: anti-monarchaal, federalistisch, | ||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||
en beschreven in termen als de traditionele republikeinse ‘volksaard’ van de Nederlanders.Ga naar voetnoot92 Actief burgerschap en volkssoevereiniteit, echter, ‘were no longer highly praised as realisable ideals; too much democracy would lead to chaos’.Ga naar voetnoot93 Deze trent zette zich door onder de constitutionele monarchie. Het vroege Nederlandse liberalisme hanteerde een grotendeels ‘apolitiek’, op negatieve vrijheden gebaseerd begrip van burgerschap. Juridisch gezien bleven ‘passieve’, ja zelfs ‘rustige en vreedzame’ staatsburgers voor de staat gelijk. Maar het centrale en uitgesproken politieke aspect van burgerschap van de Patriottentijd en de Bataafsche Revolutie maakte plaats voor een visie op burgerschap als onderdeel van zedelijke en culturele natievorming.Ga naar voetnoot94 De wortels van deze ‘depolitisering’ van radicaal-democratische concepties van burgerschap lagen, zoals we hebben gezien, reeds besloten in Konijnenburgs moderne republicanisme.Ga naar voetnoot95 Konijnburgs herdefinitie van ‘republiek’ als zijnde een grootschalige, ‘een- en ondeelbare’, representatieve democratie, waarin de politieke orde wordt gewaarborgd door een constitutie, ging gepaard met een nationalisering van burgerschap: Nederlandse staatsburgers waren nu onderworpen aan één soevereine macht.Ga naar voetnoot96 De stap naar ‘onderdaan’ onder één soevereine vorst was derhalve minder abrupt dan het op het eerste gezicht lijkt.Ga naar voetnoot97 Het is dan ook veelzeggend dat na 1813 Konijnenburg de eendracht, die hij terug zag keren met de komst van het Huis van Oranje, met enthousiasme begroette.Ga naar voetnoot98 Konijnenburgs herdefinitie van het republicanisme betekende een eerste, zij het nog ambigue, stap in de richting van het gedepolitiseerde burgerschap van het vroege Nederlandse liberalisme. Zijn denkbeelden representeren bij uitstek de worsteling tussen republikeins en liberaal, of tussen politiek en apolitiek burgerschap.Ga naar voetnoot99 Burgerlijke vrijheden waren centrale pijlers van Konijnenburgs modern republikeinse burgerschap. De inhoud en praktische verwezenlijking van de politieke component van burgerschap was een ingewikkeldere kwestie. Burgers moesten tenslotte ook sociaal-economisch ‘nuttig’ zijn | ||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||
en gericht op de huiselijke kring. Een ‘volkstrekte volksregering’ was niet alleen onpraktisch, maar ook onwenselijk. Politieke besluitvorming kon het beste overgelaten worden aan een elite van wijze en kundige ‘aanzienlijken’. Konijnenburgs democratische inslag hield in dat deze aanzienlijken verkozen dienden te worden. Niettemin bevatte Konijnenburgs politieke denken een sterk aristocratisch element. Het behoud van een aristocratisch element in de politiek betekende voor Konijnenburg niet dat een erfelijke aristocratische stand ‘als waarborg voor een gematigde regering’ moest dienen, zoals bij latere ‘aristocratisch liberalen’ als Karel van Hogendorp.Ga naar voetnoot100 Veeleer bepleitte Konijnenburg een democratisch gekozen aristocratie, die weliswaar voortkwam uit een republikeinse motivatie voor politiek zelfbestuur, maar reeds herkenbare liberale elementen van burgerschap en politiek bevatte.Ga naar voetnoot101 | ||||||||||||||||||||
Over de auteurRené Koekkoek (1985) studeerde filosofie en geschiedenis aan de Vrije Universiteit van Amsterdam en behaalde een onderzoeksmaster geschiedenis aan de Universiteit van Utrecht. Thans volgt hij de MPhil Political Thought and Intellectual History aan de University of Cambridge. E-mail: r_koekkoek@hotmail.com. | ||||||||||||||||||||
Geraadpleegde literatuur
| ||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||
|
|