De Achttiende Eeuw. Jaargang 42
(2010)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||
Over habitus en de codes van honnêteté: de wereld van de achttiende-eeuwse adel verkend
| |||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||
Dunning publiceerde zijn vondst in 1980.Ga naar voetnoot2 In mijn herinnering ging het nieuws de halve wereld over, was het voorpaginanieuws in binnen- en buitenland. Maar voor Philips, voor de platenmaatschappij, waren de gevolgen minder glorieus. Tegelijk met het boek waarin Dunning zijn ontdekking onderbouwde bracht Philips een opname uit met het befaamde kamerorkest I Musici. Dunning had de bui al zien hangen. ‘Zoals rozen door een andere naam niet geuriger worden dan ze zijn’, zo schreef hij bezwerend in de begeleidende tekst, ‘zo blijft ook een muziekstuk even welluidend of het nu door X of Y geschreven is.’ Helaas, zo werkt het meestal niet, we hoeven maar te denken aan het Rembrandt Research Project. De platen verkochten matig, al had Philips nog beide componisten, Van Wassenaer én Pergolesi, op de hoes vermeld.Ga naar voetnoot3 Niet alleen het koperspubliek, ook de Nederlandse musicologen reageerden verdeeld. Sommigen vroegen zich af of Dunning zijn huiswerk had gedaan, had hij er wel een schriftkundige bij gehaald? Anderen vonden alle ophef, al die aandacht in de media, niet chique.Ga naar voetnoot4 Uiteindelijk werd pas in 1993, dus zo'n dertien jaar later, onder redactie van de musicologen Rudolf Rasch en Kees Vlaardingerbroek, een bundel uitgebracht die geheel aan Van Wassenaer was gewijd.Ga naar voetnoot5 Maar ook de Nederlandse historici reageerden niet al te enthousiast. In dit tijdschrift, bijvoorbeeld, is nooit een bijdrage opgenomen over Van Wassenaer.Ga naar voetnoot6 Hetzelfde geldt voor de Blauwdrukken, het ijkpuntenboek van Joost Kloek en Wijnand Mijnhardt. Zelfs in deze indrukwekkende synthese, met aandacht voor het achttiende-eeuwse muziekleven, wordt Van Wassenaer niet één keer genoemd. Het is een opmerkelijke lacune. Immers, als deze Overijsselse (maar toch vooral in Den Haag verblijvende) graaf erin slaagde om naast zijn vele bestuurlijke verplichtingen - hij was vóór 1740 onder meer hoogheemraad | |||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||
van Rijnland, raad ter Admiraliteit op de Maas en bewindhebber bij de VOC - ook nog eens deze bijzondere concerten te componeren, met al hun Italiaanse, Franse en Duitse inspiratie, dan zou dat toch nieuwsgierig moeten maken naar zijn opvoeding, zijn familie en zijn algehele culturele omgeving. In welke ambiance konden de Concerti ontstaan? Wat was dit voor ‘dilettantisme’? Wat waren Van Wassenaer en alle andere heren in zijn tijd, zowel uit de adellijke als de patricische families, muzikaal of anderszins aan hun stand verplicht? Om met Pierre Bourdieu te spreken, hoe verwierven en hanteerden zij hun culturele kapitaal? En hoe functioneerde dit kapitaal, hun interesse niet alleen in de kunsten maar ook in de wetenschappen van hun tijd, in het opbouwen en verstevigen van hun sociale kapitaal, de nationale en internationale netwerken waarin deze vooraanstaande families zich bewogen? Hoe werden hun kinderen hierin opgevoed? Zulke vragen zijn niet zo heel veel gesteld, noch rond Van Wassenaer noch rond de achttiende-eeuwse elites in het algemeen. Naar de adel is vooral de laatste decennia nieuw onderzoek verricht. Gebleken is dat zij ook nog in de zeventiende en achttiende eeuw de machtsstructuren buiten de steden wist te domineren, buiten de provincie Holland zelfs op gewestelijk niveau.Ga naar voetnoot7 Maar er is relatief weinig bekend over de achttiende-eeuwse adel en ook de regentenfamilies, waar het hun culturele wereld betreft - hun opvoeding en scholing, hun omgangsvormen, hun boeken- en kunstbezit, hun ‘liefhebberen’ in de kunsten en wetenschappen, hun internationale oriëntatie of hun educatiereizen, de voor de zonen nog steeds verplichte Grand Tour naar Duitsland, Frankrijk of Italië.Ga naar voetnoot8 Anders gezegd, waar het voor de achttiende eeuw aan ontbreekt - en dat geldt niet minder voor de Zuidelijke Nederlanden - is een serieuze cultuurgeschiedenis van al deze families, met wat mij betreft een stevig accent op de biografie. Hoe transformeerden zij, in hun streven zich te vestigen of te handhaven temidden van alle andere vooraanstaande families, hun cultureel kapitaal in sociaal kapitaal, en omgekeerd? En welke rol speelden kwesties van smaak, distinctie en habitus? In de volgende bladzijden wil ik zo'n hoognodige | |||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||
cultuurgeschiedenis bepleiten en ik zou daar graag Bourdieu's, dikwijls maar ten dele begrepen, opvattingen over habitus bij betrekken. Het is vooral een verkenning van de mogelijkheden, gebaseerd op de al beschikbare literatuur. Ik heb geen archiefonderzoek verricht, al is in de familie-archieven ongetwijfeld nog veel te vinden. Ook heb ik mij beperkt tot de familie Van Wassenaer Obdam, en dan met name tot Unico Wilhelm, zijn oudere broer graaf Johan Hendrik (1683-1745), en hun ‘halve familielid’, graaf Willem Bentinck (1704-1772). Tussen 1719 en 1726 trad Johan Hendrik op als diens voogd. Hij deed dat op verzoek van Willem's moeder, Jane Martha Temple. Ze was de weduwe van Hans Willem Bentinck, graaf van Portland. Ze was nog steeds als hofdame verbonden aan het Engelse hof. | |||||||||||||||||||
Habitus, hexis en BourdieuOnder antropologen en sociologen maken begrippen als habitus of sociaal, cultureel en symbolisch kapitaal al geruime tijd deel uit van het theoretische repertoire. Minder bekend is echter dat Bourdieu, bij het formuleren van zijn habitus-begrip, in sterke mate beïnvloed werd door de twintigste-eeuwse fenomenologie, in het bijzonder door Maurice Merleau-Ponty, voor wie lichaam en geest nauw verbonden waren met elkaar. Naast het denken van Merleau-Ponty speelde ook het werk van Marcel Mauss een rol, vooral zijn beschouwing over de techniques du corps, waarin hij al over habitus sprak.Ga naar voetnoot9 Maar het is toch vooral hun fenomenologische formulering bij Bourdieu die de noties habitus en ‘hexis’ (verwijzend naar de lichamelijke aspekten van habitus) een onmiskenbare meerwaarde verleent in het cultuurhistorische onderzoek naar het vroeg-moderne Europa. Immers, de toenmalige elites hanteerden in de woorden van Roy Porter eerder een ‘psychosomatisch’ dan een cartesiaans wereldbeeld.Ga naar voetnoot10 Ook voor hen waren lichaam en geest sterk vervlochten met elkaar, zoals dat op dit moment vooral in het historische onderzoek naar de zintuigen en de emoties steeds sterker naar voren komt. Ook daar worden fenomenologische inzichten toegepast.Ga naar voetnoot11 Habitus, aldus Bourdieu, wordt letterlijk ‘ingelijfd’, wordt geïncorporeerd. | |||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||
Het gaat om vormen van embodiment en juist daarover komen we regelmatig gegevens tegen in vroeg-moderne bronnen zoals manierenboeken en opvoedingsgeschriften maar evengoed ook egodokumenten. Het gaat dan bijvoorbeeld om het incorporeren van een rechte, zelfbewuste lichaamshouding of van de gewenste manieren van bewegen en gebaren. Lichamelijke inspanningen als dansen, schermen of paardrijden waren hier expliciet op gericht, althans waar het de jongens betrof. In al die fysieke bezigheid kon de juiste lichaamshouding letterlijk worden ingesleten totdat ze als geheel ‘natuurlijk’ en ‘ongedwongen’ overkwam. De meisjes werden onderworpen aan een ander, incorporerend regime. Ze kregen uitsluitend dansles, waarbij hen de meer atletische stappen en sprongen werden ontzegd.Ga naar voetnoot12 Hun rechte houding (of maintien, zoals het nog steeds in de twintigste eeuw werd genoemd) werd grotendeels afgedwongen door het korset, dat ze in tegenstelling tot de jongens ook na hun kinderjaren, in principe voor de rest van hun leven, bleven dragen. Sommige kinderen uit de elite kregen zelfs corrigerende korsetten aangemeten, vooral als ze problemen hadden met hun rug. Een van hen was Charlotte-Sophie von Aldenburg (1715-1800), de toekomstige echtgenote van Willem Bentinck. Maar het waren evengoed de juiste omgangsvormen of de kunst van het converseren die de kinderen van de elite al vroeg op deze wijze kregen bijgebracht, net zo lang tot ze een automatisme, een ‘tweede natuur’, geworden waren. Behalve in manierenboeken en pedagogische geschriften vinden we zulke gegevens nogal eens in teksten over de uiterlijke welsprekendheid of over de schilderkunst. Maar ook in egodokumenten, bijvoorbeeld de aantekeningen van Constantijn Huygens over zijn eigen jeugd en die van zijn kinderen, wordt regelmatig aan vormen van embodiment gerefereerd.Ga naar voetnoot13 Er waren misschien ook periodes waarin meer dan anders over habitus of hexis werd nagedacht. Zo ligt het voor de hand dat bij grote maatschappelijke veranderingen zoals de Franse Revolutie dat wat merendeels preflexief, als een tweede natuur, functioneerde, juist weer voorwerp van reflectie werd. Een treffend voorbeeld is een brief die Belle van Zuylen in 1795 schreef aan Benjamin Constant. Hun opmerkelijke vriendschap zou pas eindigen met | |||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||
haar dood tien jaar later, in 1805, maar de Revolutie bracht een duidelijke verwijdering. Geëmotioneerd schreef Belle: ‘Mon malheur veut que j'aie trouvé votre physionomie changée. Vos cheveux plats, vos culottes jaunes, vos parfums, ce billet d'hier qui est ambré, tout a porté coup.’ En ze stelde vast: ‘Fussiez-vous plus aimable cent fois, vous êtes autre.’Ga naar voetnoot14 In de maanden daarvoor had Constant zijn tweede muze gevonden, Madame de Staël, met wie Belle zelf weinig op had. In haar brief signaleerde ze Constant's nieuwe ideeën, ze oordeelden nu geheel verschillend over de Terreur. Toch dacht ze dat het niet zozeer zijn ideeën waren die hem ‘anders’ maakten. Het was vooral dat ze zelfs belichaamd werden in zijn voorkomen: in zijn platte haren, zijn gele broeken en zijn watertjes; geheel anders dan haar eigen verschijning: haar ‘vodden’ of ‘guenilles’.Ga naar voetnoot15 Meer nog dan verwijdering bespeurde Belle vervreemding. Het was een kwestie van habitus geworden, zijn overtuigingen zaten veel dieper dan ze dacht. Richten we ons op de culturele wereld van de vroeg-moderne elites, dan lijken me dit soort fenomenologische trivia (inclusief het orthopedische korset van Charlotte von Aldenburg) essentieel. Habitus en, meer nog, sociaal, cultureel of symbolisch kapitaal zijn de laatste decennia ook onder historici vertrouwde begrippen geworden.Ga naar voetnoot16 Nog onlangs onderzocht Bianca Chen het sociale kapitaal van de Deventer magistraat en oudheidkundige Gisbert Cuper (1644-1716), tot wiens uitgebreide netwerk ook Johan Hendrik van Wassenaer behoorde.Ga naar voetnoot17 Maar wat doorgaans ontbreekt in zulke op Bourdieu geënte studies is een serieuze bespreking van het habitus-begrip, met aandacht voor aspecten van embodiment. Habitus zit diep, is weliswaar niet aangeboren maar kan evenmin eventjes worden aangeleerd, bijvoorbeeld door er een manierenboekje op na te slaan. Het gaat telkens om een geheel van geïncorporeerde automatismen, zoals kinderen, als ze eenmaal hebben leren fietsen of - meer passend bij de wereld van Unico Wilhelm en zijn standsgenoten - als ze eenmaal hebben leren dansen, schermen of paardrijden, daar niet meer bij hoeven na te denken.Ga naar voetnoot18 | |||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||
Het ging evengoed om andere techniques du corps, bijvoorbeeld om het leren bespelen van de luit, de viool of het klavecimbel of om het leren tekenen, schilderen en boetseren. Zoals de vooraanstaande families zich realiseerden, het weten te beoordelen van een kunst- of muziekwerk vereiste een zorgvuldig opgebouwde competentie. Het vroeg om de juiste omgangsvormen, om theoretische bagage én om ambachtelijke bagage - wat Pamela Smith heeft omschreven als ‘artisanal knowledge’.Ga naar voetnoot19 Alleen vanuit zo'n brede, geïncorporeerde competentie, vanuit dit belichaamde culturele kapitaal, kon een werk naar behoren geduid en met gelijkgestemden, met andere ‘kenners’, besproken worden, zoals dat ook voor hun interesse in de natuurwetenschappen gold. Het zelf ‘liefhebberen’ in de kunsten en wetenschappen werd nog het meest gewaardeerd. Het was een kwestie van habitus, van onderdompeling al van kinds af aan in een wereld van cultuur. Het was ook een kwestie van politesse en, meer nog, van honnêteté: hoe de heren juist in hun vrije uren, in hun ‘otium’, geacht werden met alle goede omgangsvormen van dien hun brede maar nooit specialistische kennis van de kunsten en wetenschappen te demonstreren. | |||||||||||||||||||
‘Otium’ en ‘negotium’Had Unico Wilhelm zijn identiteit prijsgegeven, had hij zijn naam eenvoudig laten vermelden op de Concerti Armonici, dan had hij Dunning en zijn collega's heel wat werk bespaard. Maar hij heeft dat niet gedaan en juist dat is veelzeggend. Het tekent hem als een ware honnête homme. Het titelblad verstrekt wel andere namen. De uitgever, bijvoorbeeld, was Carlo Ricciotti (ca.1681-1756), een bekende verschijning in Den Haag. In 1740 werkte hij al zo'n vier decennia als muziekmeester bij verschillende, elkaar opvolgende operagezelschappen in de stad. Ricciotti droeg de Concerti op aan Willem Bentinck, toen al een belangrijk politicus, die ook nog eens bekend stond om zijn liefde voor de muziek. Maar er was nog een andere reden waarom Ricciotti juist aan hem de uitgave had opgedragen. Zoals Dunning kon vaststellen, maakten beiden deel uit van het Haagse muziekgezelschap dat de concerten telkens uitvoerde in Den Haag. Ricciotti speelde de eerste viool, terwijl Bentinck het klavecimbel zal hebben bespeeld. Andere leden waren Bentinck's jongere broer Carel en, tot diens dood in 1727, wellicht Unico's zwager, Guido Pape, markies van Saint-Auban. Ricciotti had Unico | |||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||
al herhaaldelijk gevraagd of hij de muziek mocht uitgeven, maar het was uiteindelijk Bentinck die hem zover kreeg. Ook stemde hij erin toe dat de Concerti dan maar aan hem werden opgedragen, toen Unico zelfs dat verzoek van Ricciotti had afgewezen. Zoals de componist het zelf verwoordde in zijn zo belangrijke, op Twickel aangetroffen notitie: ‘C'est ainsi que ces concerts sont devenus publiés, contre mon intention.’ En hij voegde er, hoogst bescheiden, aan toe: ‘Il ij a du passable, du mediocre, du mauvais’.Ga naar voetnoot20 Het was een kwestie van etiquette, van subtiele codes die juist de honnête homme hoog in het vaandel had staan. Ook Rudolf Rasch wijst daarop. Zoals hij schrijft, ‘In de zeventiende en achttiende eeuw paste het een heer van stand, belast met openbare ambten, niet om muziek in druk te laten verschijnen, alsof hij een muziekmeester, een ambachtsman was. Hij mocht zich met muziek bezighouden, maar dit mocht nooit professionele vormen aannemen.’Ga naar voetnoot21 Dit gold al voor Huygens, die in 1647 eveneens zonder naamsvermelding zijn Pathodia sacra et profana occupati publiceerde, wat we kunnen vertalen als ‘gewijde en wereldse liederen van een druk bezet man’. Evenmin als Unico wenste Huygens, hoveling en diplomaat, bekend te staan als een ambachtsman, een componist om den brode. Toen hij een exemplaar van zijn Pathodia aan Christina van Zweden liet bezorgen, moest haar vooral worden duidelijk gemaakt dat hij geen beroepsmusicus was (‘que je suis nullement musicien de profession’), dat hij zich slechts ontspande in de muziek (‘ne fay que me délasser’) temidden van andere, gewichtiger zaken.Ga naar voetnoot22 Huygens speelde luit en daarin nam hij dezelfde codes in acht. Toen hij op zijn eenentwintigste, meereizend in een diplomatieke missie, mocht optreden voor Jacob I van Engeland, liet hij nadrukkelijk weten slechts een ‘liefhebber’ te zijn. De koning prees hem dan ook om zijn spel, ‘sans toutefois estre de metier’.Ga naar voetnoot23 Historici definiëren zulke interesses al gauw als louter ontspanning, als onschuldig tijdverdrijf. Ze worden dan gerubriceerd onder kopjes als ‘ontwikkeling en ontspanning’, ‘aangename bezigheden’ of zelfs ‘hobbies’. Maar juist voor de honnête homme waren ze verre van onschuldig. Hij moest zich onderscheiden in zijn ambtelijke werkzaamheden, bijvoorbeeld als diplomaat of magistraat, maar hij kon zich pas ten volle onderscheiden in het belichaamde en geobjectiveerde culturele kapitaal dat hij daarbuiten | |||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||
demonstreerde. De codes van honnêteté stelden otium steeds boven negotium. Ogenschijnlijk ontspanning, vroeg juist otium om de grootst mogelijke aandacht, want daar werd het belangrijkste culturele kapitaal verworven, of het nu samen muziek maken betrof of allerlei andere vormen van otium, zoals de saloncultuur met haar verfijnde omgangsvormen en conversatiekunst, het dansen, schermen, tennissen of paardrijden, het aanleggen van kunst- en rariteitenverzamelingen of het liefhebberen in de kunsten en wetenschappen in het algemeen. Bij deze laatste bezigheden waren goede, zorgvuldig samengestelde bibliotheken onontbeerlijk. Helaas zijn die, wat de Republiek betreft, zowel voor de zeventiende als voor de achttiende eeuw nog te weinig onderzocht.Ga naar voetnoot24 De codes waren verre van nieuw, ze gingen merendeels terug tot de zestiende eeuw. Essentieel was bijvoorbeeld Baldassare Castiglione's Libro del cortegiano (1528), dat vaak in een Franse en later ook Nederlandse vertaling in veel Noord-Nederlandse (en waarschijnlijk ook Zuid-Nederlandse) bibliotheken aanwezig is geweest. Huygens, bijvoorbeeld, bezat een Franse uitgave uit 1585 en hij kende zijn Castiglione goed.Ga naar voetnoot25 In zijn Otia, verschenen in 1625, signaleerde hij hoe de machtigen zich minder lijken te richten op hoe hun ondergeschikten hun ambt vervullen dan hoe zij hun vrije tijd besteden.Ga naar voetnoot26 Het ging al niet anders aan het door Castiglione verbeelde hof. Zoals Frank Lanham liet zien, werd daar al gesteld dat niet negotium maar otium de meeste aandacht vroeg.Ga naar voetnoot27 Schrijvend over de invloed van Castiglione op het hof van Elizabeth I, meende ook Frank Whigham: ‘The evidence suggests that courtiers were indeed so serious as to be continually and resolutely purposeful in their pastimes.’ En hij vervolgde: ‘They played because play was in fact work, play would take them to the top or keep them there; they knew that, because their play would be taken seriously, they too must take it so.Ga naar voetnoot28 Kenmerkend voor Castiglione's cortegiano was zijn sprezzatura. Hij werd geacht zich thuis te voelen in alle kunsten en wetenschappen, maar alleen als ‘liefhebber’, als virtuoso, naast al zijn andere verplichtingen, zijn negotium. En hij moest sprezzatura etaleren: hij moest zijn kennis en vaardigheden haast achteloos tonen, alsof het hem allemaal kwam aangewaaid, hoeveel | |||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||
inspanning of misschien wel jaren van moeizame oefening achter die achteloze façade verborgen mochten liggen. Kern van het spel was de voorgewende bescheidenheid. Huygens was daar een meester in. Zijn gedichten waren slechts ‘beuselingen’, sottises, divertissements of, zoals hij zijn Otia beschreef, ‘verzen van weinig inhoud, lege klanken’ (versus inopes rerum, nugaeque canorae).Ga naar voetnoot29 En ook Unico beheerste het spel: ‘Il ij a du passable, du mediocre, du mauvais’. | |||||||||||||||||||
Een opvoeding in de achttiende eeuwHoe werden hij en Willem Bentinck opgevoed? Over Unico's kinderjaren is helaas maar weinig bekend. Zijn moeder, Adriana Sophia van Raesfelt (ca. 1650-1694), overleed al toen hij twee jaar oud was, waarna vermoedelijk een tante, jonkvrouw Agnes van Wassenaer Obdam (1635-1698), een deel van de opvoeding voor haar rekening nam. Ze was bevriend met Mary Stuart, de echtgenote van prins Willem III, en bleef met haar corresponderen tot Mary's dood in 1694. In een autobiografisch fragment keek Agnes nog eens terug op de muziek- en schilderlessen uit haar jeugd: ‘Je me suis mis à aprendre la peinture et la musique.’ En ze voegde er, uiteraard zeer bescheiden, aan toe: ‘J'ay assée réussi à l'un et l'autre pour y pouvoir trouver quelque satisfaction’. Als volwassene had ze nog een andere voorname ‘liefhebberij’. Op het landgoed Zuidwijk, een van de vele familiebezittingen, hield ze zich bezig met het planten en kweken van de tuinen en bomen. De tuinen waren vermaard. Na haar dood zette Johan Hendrik de traditie voort.Ga naar voetnoot30 Agnes heeft waarschijnlijk het muziekonderwijs aan haar neven en nichten geregeld. Verschillende leraren werden ingehuurd, onder wie de componist en organist Quirinus van Blankenburg (1654-1739). In 1707, toen Unico een jaar of vijftien was, reisde hij mee met zijn drie zussen naar Düsseldorf, waar hun vader, Jacob van Wassenaer Obdam (1645-1714), benoemd was als ambassadeur aan het hof van keurvorst Johann Wilhelm. De anderhalf jaar die Unico er zou verblijven zullen zijn muzikale ontwikkeling ongetwijfeld hebben gevormd. Het hof kende een bloeiend muziekleven, met tal van Italiaanse componisten en muzikanten. Händel bezocht Düsseldorf in 1711; Corelli droeg zijn Concerti Grossi, opus VI, aan de keurvorst op. Daarnaast | |||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||
was Johann Wilhelm evenals zijn schoonvader, Cosimo III de’ Medici, een befaamd verzamelaar. Hij kocht bijvoorbeeld de gehele antiquiteitencollectie van de Nijmeegse predikant Johannes Smetius.Ga naar voetnoot31 Terug in de Republiek begon Unico in 1710, onder toezicht van de Fransman François Carrier, zijn rechtenstudie in Leiden. Maar hij nam ook tekenlessen bij de schilder Joshua de Grave (1643-1712) en klavecimbellessen bij Van Blankenburg.Ga naar voetnoot32 Zo'n tien jaar later was Carrier weer de gouverneur van Willem en Carel Bentinck, nam ook Willem les bij Van Blankenburg en nam hij vioolles bij Ricciotti.Ga naar voetnoot33 Unico's studiejaren zullen weinig verschild hebben van die van Willem, al uitten zowel zijn gouverneur als zijn voogd geregeld hun bezorgdheid. Ze signaleerden Willem's al te grote liefde voor de rijkunst. Zelfs in de winter was hij tussen de lessen door nog in de stal te vinden, waar hij dan naar toe liep in een half dichtgeknoopte kamerjapon. Ook ging hij tennissen en was hij voortdurend bezig met muziek. Hoewel hij slechts drie keer in de week les mocht nemen, volgde hij iedere dag zowel zang- als klavecimbellessen en nam hij Ricciotti er nog bij. In de avonden ging hij dan weer langs bij een lokale muziekhandelaar.Ga naar voetnoot34 Verzamelen zat hem ook al in het bloed. Hij schreef enthousiast naar zijn moeder, toen hij het werk van Humphrey Prideaux had gelezen over de antieke beelden bijeengebracht door Thomas Howard (1585-1646), graaf van Arundel.Ga naar voetnoot35 De klachten over Willem dateren uit 1722 en 1723, misschien maakte hij toen al muziek met Unico. Twee jaar later waren er regelmatig muziekavondjes, bij Unico of Johan Hendrik, die eveneens het klavecimbel bespeelde. Daarnaast bezochten Unico en Willem in het gezelschap van familie de Franse opera in Den Haag.Ga naar voetnoot36 Toonde Johan Hendrik zich bezorgd in zijn berichten aan de gravin van Portland, zelf kon zij de muzikale bevlogenheid van haar zoon wel waarderen: ‘je suis très touché qu'il se faite une affaire entire d'une chose qui ne devet que lui servir pour une délassement, apprès ces études’. Belast met de opvoeding van de kinderen van George II zal ook zij geweten hebben hoe ‘délassement’ en het daarin te tonen culturele kapitaal altijd boven het werk | |||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||
werd gesteld. Dat Willem zich daar al op voorbereidde deed haar kennelijk goed.Ga naar voetnoot37 Unico had zijn Grand Tour, door Frankrijk en Italië, al in de jaren 1717-1718 volbracht. Als Willem in 1726 aan zijn educatiereis begint, reist hij met een nieuwe gouverneur, de hugenoot Moses Bernège.Ga naar voetnoot38 Ook diens brieven zijn interessant. Willem is nog steeds gesteld op jagen en paardrijden. In Lunéville, aan het hof van hertog Leopold van Lotharingen (1679-1729), volgt hij rijen schermlessen aan de plaatselijke académie en gaat hij dikwijls met de vorst en zijn gevolg op jacht. Zoals Bernège bericht, Willem's rijkunst, zijn zit en houding, maakten indruk aan het hof: ‘il est le mieux monté de tous ceux qui accompagnent Son Altesse’. Maar ook op de dansvloer en met zijn conversatie en klavecimbelspel, in al deze ‘délassement’, kwam hij goed voor de dag. Aan de volgende hoven is het vooral de muziek waarin Willem zich kon onderscheiden. In Mannheim, waar keurvorst Karl Philip (1681-1742) zijn residentie had gevestigd, musiceerde hij met diens dochter Elisabeth. Later, aan het hof van August de Sterke in Dresden, werd een eigen klavecimbel geregeld voor de gast. En ook in Rome, in zijn zeven kamers tellende appartement, beschikte Willem over een eigen klavier. Daar nam hij ook weer les.Ga naar voetnoot39 Opvallend is zijn lof voor de jonge Frederik de Grote, als hij in Berlijn verblijft. Zoals hij bericht aan zijn moeder, ‘The Prince is mightily handsome, genteel, well made, extremely polite and very tall for his age’. Zulke waardering voor de uiterlijke verschijning, voor de geïncorporeerde elegantie, was ook in de zeventiende-eeuwse Republiek gebruikelijk.Ga naar voetnoot40 Onderweg bezocht Willem talrijke ‘cuiriositeiten kabinetten’, soms onderhouden door de vorst zelf, zoals landgraaf Karl von Hessen-Kassel (1654-1730). Toch kwamen de kunsten en wetenschappen nog het meest aan bod in Italië, waar Willem ruim veertien maanden zou blijven.Ga naar voetnoot41 In Rome raakte hij bevriend met baron Philipp von Stosch (1691-1757), een befaamd verzamelaar en oudheidkundige (maar ook geheimagent voor de Engelsen en, in de woorden van Jonathan Israel, een ‘legendary deist, freemason and open homosexual’).Ga naar voetnoot42 Zijn collectie cameeën, gemmen en antiek glaswerk omvatte | |||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||
zo'n 10.000 stuks. Ook correspondeerde hij met de Nederlandse verzamelaar François Fagel (1659-1748), griffier van de Staten-Generaal, die hij geregeld van boeken, gemmen en kunst voorzag. Hij had Fagel, die zelf een grote collectie penningen en schilderijen bezat, leren kennen tijdens zijn reis door de Republiek.Ga naar voetnoot43 Von Stosch leidde Willem rond in de antieke omgeving van Rome. Ook toonden de kardinalen Olivieri, Albani en Gualtieri hun collecties aan Willem en maakte hij kennis met kardinaal Colonna, een verdienstelijk violist en een van Händel's opdrachtgevers tijdens diens verblijf in Rome. Willem begeleidde hem aan het klavier. Tussen de bedrijven door nam hij iedere ochtend lessen Italiaans, bouwkunst en archeologie.Ga naar voetnoot44 Het was een uiterst kostbare Tour, ook omdat Willem van alles kocht ‘qui'il trouve de beau et de bon gout’. Bij elkaar moet de reis enige tienduizenden guldens hebben gekost, maar Bernège toonde zich tevreden. Op zijn reis had Willem zich bewogen tussen ‘toutes les personnes de la première condition’. En hij had zich de eisen van ‘politesse’ geheel eigen gemaakt, als geen ander wist hij te behagen: ‘Il n'a jamais manqué personne a qui il a eu envie de plaire n'épargnant ni attention ni politesse la plus rafinée et la plus étonnante’. Wat er zo geraffineerd was aan Willem's manieren vertelt Bernège er niet bij, maar hij roemt zijn gave om anderen hun meest verborgen gedachten te ontlokken. Hij spreekt van zijn ‘souplesse inconcevable à s'insinuer dans les coeurs et | |||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||
à tirer de l'âme des autres tres ce qu'ils ont de plus caché’. Zelf zal Willem behoedzamer zijn geweest. Het zijn de codes van simulation en dissimulation. Nauw verbonden met de kunst van het behagen werden ze al uitgebreid besproken door Castiglione, Baltasar Gracián en vele anderen.Ga naar voetnoot45 Zijn aandacht voor de kunst- en rariteitenkabinetten zal Willem van zijn voogd hebben meegekregen. Ook dat culturele kapitaal kon deuren openen, zoals het in Rome ook ruimschoots gebeurde. Johan Hendrik en Unico groeiden in eenzelfde omgeving op. Hun vader bezat al een bijzondere collectie kunst, waaronder een serie wandtapijten met jachtvoorstellingen naar ontwerpen van Rubens. De bibliotheek moet eveneens aanzienlijk zijn geweest. In 1686 berichtte een Franse oudheidkundige: ‘Monsieur le Baron de Wassenaer Seigneur d'Obdam a une Bibliotheque nombreuse’.Ga naar voetnoot46 In 1714, bij zijn overlijden, gingen bibliotheek en verzameling over op Johan Hendrik, die zelf al een eigen kabinet had aangelegd, in 1706 bezocht en geprezen door Gisbertus Cuper.Ga naar voetnoot47 Behalve beeldhouwwerk, tekeningen, gemmen, mineralen en daarnaast nog eens porselein en lakwerk zowel uit China als Japan, bevatte het kabinet een indrukwekkende collectie schilderkunst. Het betrof maar liefst elf Rembrandts, achttien Van Ostades en voorts werken van Jan Breughel de Oude, Gerard Dou, Philips van Dijk, Pieter Hardimé, Gabriël Metsu, Willem van Mieris, Rubens, Steen, Van der Werff en Wouwerman. Van der Werff heeft hij mogelijk ontmoet aan het hof in Düsseldorf.Ga naar voetnoot48 In 1723 verhuisde deze gehele verzameling mee naar het door Daniel Marot gebouwde stadspaleis aan de Kneuterdijk, nu zetel van de Raad van State. Kennelijk liet Johan Hendrik in later jaren nog maar weinig bezoekers toe. In 1739 verzuchtte Fagel in een brief aan Von Stosch, dat hij daar moeilijk over deed (‘il n'est pas facile en ces choses’).Ga naar voetnoot49 Ook Fagel beschouwde zichzelf als honnête homme. Hij uitte zich haast achteloos over wat hij verzameld had. Zoals hij Von Stosch vertelde, het was plezierig iets te bezitten dat anderen niet bezaten. Hij omschreef zijn levenshouding als ‘De faire mon devoir et d'estre honneste homme et bon ami.’Ga naar voetnoot50 | |||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||
Laten we tenslotte nog een blik werpen op de bibliotheek die Johan Hendrik in 1714 had overgenomen en die in 1750, vijf jaar na zijn dood, door Unico naar de veiling werd gebracht. De catalogus geeft zeker geen volledig beeld. Slechts een deel van de bibliotheek werd toen geveild en wat helemaal ontbreekt zijn de 132 ongepubliceerde manuscripten nagelaten door de ‘Orde van Tombago’. Dit literaire gezelschap, opgericht in 1703 en nu eens bijeenkomend in Den Haag, dan weer op kasteel Twickel, werd gevormd door tien dames en drie heren, allen van adel. ‘Grootkanselier’ was Johan Hendrik. Wat het genootschap naliet waren burleske, satirische en ook wel scabreuze teksten ontleend aan anderen.Ga naar voetnoot51 Toch is de veilingcatalogus van belang. Zo zijn er verschillende titels, gewijd aan de eisen van politesse of de conversatiekunst. Daterend uit de jaren 1690 tot 1710 zullen ze de opvoeding van Johan Hendrik en Unico mede hebben bepaald. Het best vertegenwoordigd zijn de verhandelingen van Jean-Baptiste Morvan de Bellegarde (1648-1734), bijvoorbeeld zijn Réflexions sur ce qui peut plaire ou déplaire (1690; 1e ed. 1688), zijn Modèles des conversations pour les personnes polies (1697) en zijn Réflexions sur la politesse des moeurs (1699). Ook vinden we La belle éducation (1694), geschreven door een andere Franse geestelijke, Laurent Bordelon (1653-1730), en diens Caractères naturelles des hommes (1692). Verwante titels zijn Les différens caractères des femmes (1699) van Jeanne-Michelle de Pringy (1660-1709) en de Réflexions sur les deffauts d'autrui (1697) van Pascal Villiers (1648-1728). Onder de oudere boeken vinden we een Franse editie uit 1592 van Stefano Guazzo's La civile conversatione, Antoine de Courtin's Traité de la paresse ou l'art de bien employer le temps (1674) en Bernard Lamy's La rhetorique ou l'art de parler (1699; 1e ed. 1675). Ze worden vermeld tussen andere, voor de hand liggende titels, zoals Les arts de l'homme d'épée ou le Dictionaire du gentilhomme (1680) van George Guillet de Saint-Georges (1625-1705) en de Devoirs des maîtres et domestiques (1688) van Claude Fleury (1640-1723). | |||||||||||||||||||
BesluitIn het voorgaande heb ik een verkenning willen bieden van zowel het belichaamde als het geobjectiveerde culturele kapitaal, zoals dat in de eerste helft van de achttiende eeuw in adellijke en patricische families bevorderd | |||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||
en gekoesterd werd - een vooral op het werk van Bourdieu georiënteerde aanzet voor een serieuze cultuurgeschiedenis van deze families. Er was duidelijk sprake van continuïteit, bijvoorbeeld in het ideaal van de honnête homme (of honnête femme), dat ook al in het zeventiende-eeuwse Nederland ruimschoots beleden werd. En ook na 1750 lijkt althans het liefhebberen in de kunsten en wetenschappen nog lang niet voorbij. De traditie werd bijvoorbeeld voortgezet door Belle van Zuylen en door Josina, barones van Boetzelaer (1733-1797). Ook zij schreven muziek ‘ter ontspanning’. De laatste, hofdame bij prins Willem V, was bovendien een vaardig portrettiste. Ze deelde beide interesses met prinses Anna, weduwe van Willem IV, en met haar dochter Carolina.Ga naar voetnoot52 Wat zij allen meekregen was een hoogst exclusieve opvoeding, zeker waar het de jongens betrof. De Grand Tour was een kostbare aangelegenheid, maar dat gold tevens voor de vele privélessen en het toezicht van gouverneurs. Maar ook de uitkomst was exclusief: de opvoeding werd letterlijk geïncorporeerd en manifesteerde zich zelfs ongewild, zoals in Marcel Proust's aristocratische personage Robert de Saint-Loup, als een tweede natuur.Ga naar voetnoot53 Rest de vraag waarom een cultuurgeschiedenis van de achttiende-eeuwse elites zo lang ontbroken heeft, waarom zo weinig van hun culturele wereld is onderzocht. Het heeft ongetwijfeld te maken met het overbekende maar tegelijk zo benauwende beeld van Nederland als een bij uitstek burgerlijke natie. Het beeld stamt in aanzet al uit de achttiende eeuw, werd gekoesterd in de negentiende eeuw, en werd nog eens, met onderling zeer uiteenlopende accenten, neergezet door Simon Schama en Herman Pleij.Ga naar voetnoot54 Tegelijk heeft Johan Huizinga het beeld nog het sterkst verwoord. Zoals hij meende in Nederland's geestesmerk: ‘Of wij hoog of laag springen, wij Nederlanders zijn allen burgerlijk, van den notaris tot den dichter en van den baron tot den proletariër.’Ga naar voetnoot55 Dezelfde gedachte beheerst zijn Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw, maar het is een al te vervlakkende gedachte. Het culturele kapitaal dat de adellijke en patricische families zo graag in stelling brachten in hun onderlinge omgang was mede tegen Huizinga's burger, tegen de koopmansstand, gericht. Juist in dat belichaamde en geobjectiveerde kapitaal, | |||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||
met al zijn exclusiviteit, konden zij zich onderscheiden van de toevallig rijk geworden burgerman.Ga naar voetnoot56 Bladeren we door Nederland's beschaving, dan lijkt alles haast in tegenspraak met wat hierboven werd geschetst. Op zoek naar een gedeelde Nederlandse ‘volksaard’, onderscheidde Huizinga ‘echt Nederlandse eigenschappen’ als ‘eenvoud, spaarzaamheid en zindelijkheid, en als men wil, ook nuchterheid, prozaïschen zin, alledaagschheid’.Ga naar voetnoot57 De zoektocht lag voor de hand, zeker in de jaren dertig waarin het boek al geleidelijk tot stand kwam. Met die voor de jaren dertig begrijpelijke maar toch wel erg naar binnen gerichte blik bleef er weinig ruimte voor enige aristocratische of internationaal georiënteerde cultuur. Huygens, bijvoorbeeld, werd nagenoeg weggeschreven. Ook al was hij zijn gehele carrière verbonden aan het Haagse hof en was hij een ware honnête homme, voor Huizinga was hij een ‘echte Hollandsche burger’, hij had ‘niets van een hoveling’.Ga naar voetnoot58 Hof en adel werden uiteraard gesignaleerd door Huizinga, maar daar lag bepaald niet het zwaartepunt van het ‘sociale en intellectueele leven’. Dat lag in de koopmansstand, in de hard werkende burgerij.Ga naar voetnoot59 De adel buiten het gewest Holland werd nog het meest terzijde geschoven: ‘Wil men een groep noemen, die noch productief noch receptief sterk bij het cultuurproces betrokken was, dan zou het veeleer de landadel der oostelijke provinciën zijn, op hun afgelegen sloten levende in hun primitief agrarische belangen’.Ga naar voetnoot60 Met dergelijke, al te scherpe formuleringen verdween de adel nagenoeg uit het zicht. Dat gold nog eens te meer voor zowel de adel als het patriciaat in de achttiende eeuw. Immers, aan het einde van de zeventiende eeuw bespeurde Huizinga nog slechts ‘cultuurverzwakking’, een ‘algemeene geestelijke inzinking’, die deels te wijten was aan de aristocratische pretenties van het patriciaat.Ga naar voetnoot61 De inzinking zou al zijn ingezet rond 1670, na Rembrandt's dood. De Lairesse moet het ontgelden, zo ook ‘het kabinet van naturaliën, dat schier onmisbaar werd om zijn fatsoen op te houden’.Ga naar voetnoot62 Maar vanuit het huidige kunsthistorische onderzoek kijken we nu anders naar De Lairesse en zijn tijdgenoten, zoals we ook een ander beeld gekregen hebben van de vele | |||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||
kunst- en rariteitenkabinetten, een beeld waarin de culturele betekenis van adel en patriciërs ruimschoots wordt belicht. Geïnspireerd door het werk van, bijvoorbeeld, Paula Findlen en Pamela Smith maar ook door de vernieuwende tentoonstelling De wereld binnen handbereik, gehouden in 1992 in het Amsterdams Historisch Museum, zijn vooral de afgelopen jaren belangrijke studies verschenen van onder andere Jozien Driessen-Van het Reve, Florike Egmond, Anne Goldgar, Eric Jorink, Luuc Kooijmans, Marion Peters en Bert van de Roemer.Ga naar voetnoot63 Wat hun onderzoek laat zien is dat de kabinetten nog wel met iets meer te maken dan met ‘fatsoen’. Ze speelden een wezenlijke rol in de opkomst van de natuurwetenschappen én, met het ‘liefhebberen’ van de Europese elites, stonden zij steeds in het teken van de juiste omgangsvormen en de codes van honnêteté. Zoals Peters in haar onlangs verschenen boek over Nicolaes Witsen signaleerde, ook hij sprak slechts van zijn ‘vodderijen’, als hij het had over zijn tientallen jaren van verzamelen en onderzoek.Ga naar voetnoot64 Amsterdams magistraat en bewindhebber bij de VOC, kende ook hij de waarde van ‘otium’ en geveinsde bescheidenheid. | |||||||||||||||||||
Over de auteurHerman Roodenburg is als hoofd van de afdeling Nederlandse etnologie verbonden aan het Meertens Instituut. Hij is tevens bijzonder hoogleraar Historische Antropologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en momenteel hoofdredacteur van De Achttiende Eeuw. E-mail: herman.roodenburg@meertens.knaw.nl | |||||||||||||||||||
Geraadpleegde bronnen en literatuur
| |||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||
|
|