| |
| |
| |
Recensie
Geloof, geluk en chaos
Ernestine van der Wall en Leo Wessels (ed.) Een veelzijdige verstandhouding. Religie en Verlichting in Nederland 1650-1850. Nijmegen: Van Tilt, 2007, 454 pp.; M.C.M. de Baar, Order, Change and Chance in the European Perspective on Nature (1600-1800). Diss. R.U. Groningen, 2007, 330 pp.; Peter Buijs, De eeuw van het geluk. Nederlandse opvattingen over het geluk ten tijde van de Verlichting, 1658-1835. Diss. UU; handelseditie: Hilversum: Verloren, 2007, 288 pp.
In 2007 was het tien jaar geleden dat te Leiden het Centrum voor de Studie van Religie en Verlichting werd opgericht. Om dit niet ongemerkt voorbij te laten gaan, gaven Ernestine van der Wall en Leo Wessels een bundel uit met drieëntwintig (!) artikelen, geschreven door achttien auteurs. De weerklank die het voor deze bundel gekozen thema heeft gevonden, is dus groot geweest. Wie vijftien à twintig jaar geleden op zoek was gegaan naar specialisten om een bundel samen te stellen over religie en Verlichting - en dat dan nog eens in Nederland - was ongetwijfeld vooral op veel beleefde uitvluchten gestuit. Want het is niet zo lang geleden dat het onder historici als een gepasseerd station werd beschouwd om de Verlichting steeds maar weer met godsdienst in verband te brengen. Wisten we inmiddels niet hoe het zat met die twee in Nederland, dat wil zeggen in de Republiek? Het ontbrak hier aan relevant substantieel radicalisme. In plaats daarvan overheerste een ‘verlichte’, protestantse en beetje saaie gematigdheid. Hoewel met dit compromis tussen geloof en rede wel de sleutel leek te zijn gevonden voor de reconstructie van een specifiek Nederlandse Verlichting, was die conclusie zelf een beetje saai.
Inmiddels is het klimaat veranderd. Het thema heeft een geheel nieuwe urgentie gekregen en twee zeer verschillende factoren zijn verantwoordelijk voor die omslag. De eerste is wetenschappelijk van aard. In de loop van de jaren negentig verscheen vrij plotseling in Duitsland, Frankrijk, Engeland en de Verenigde Staten een reeks van academische studies, die in Nederland in 1997 aanleiding gaf tot de oprichting van het Centrum voor de Studie van Religie en Verlichting. Twee jaar later wijdde de Werkgroep Achttiende Eeuw een congres aan het thema. Behalve dat toen nog eens de rekening werd opgemaakt, werden voorzichtig nieuwe perspectieven ontwikkeld, nieuwe vergezichten geschetst. En toen verscheen, in 2001, Radical Enlightenment van Jonathan Israel (in 2006 gevolgd door Enlightenment Contested) en kwam een buitengewoon radicale visie op de Europese Verlichting en die in Nederland in het bijzonder voorhanden, waarin de godsdienst weer centraal stond; zij het als object van kritiek. Want de radicale Verlichting, zo betoogt Israel, was een wezenlijk seculariserende be- | |
| |
weging die in haar oorspronkelijke, zuivere vorm geen ruimte bood voor compromissen met welke geopenbaarde religie dan ook. Daarbij baseerde hij zich op onderzoek over de receptie van Spinoza, Frans materialisme en de circulatie van clandestiene manuscripten dat in Frankrijk, Italië, Duitsland, maar ook in Nederland in de loop van de jaren tachtig van de vorige eeuw op gang was gekomen. Het is de grote verdienste van Israel dit tamelijk disparate onderzoek in één, coherente, interpretatie te hebben ondergebracht.
Het succes van zijn werk over de Verlichting wekt inmiddels ook wrevel. Ergerlijk is bijvoorbeeld dat de indruk is gewekt dat het aan Jonathan Israel te danken zou zijn dat wij, Nederlanders, onze zeventiende en achttiende eeuw niet collectief vergeten zijn. Het is waar dat ook veel Nederlands onderzoek naar de achttiende eeuw een gedetailleerd karakter draagt en in de eerste plaats individuele figuren, afzonderlijke kwesties en specifieke fenomenen betreft, maar het achttiende eeuw onderzoek is dan ook relatief jong: tot aan de jaren zeventig van de vorige eeuw overheerste de aandacht voor de zeventiende eeuw vrijwel volledig. Het oude verwijt aan Nederlandse historici, dat zij te weinig proberen grote, synthetische studies te schrijven over ons verleden, zoals Jonathan Israel en Simon Schama dat hebben gedaan, is inmiddels niet langer aan de orde, want juist de afgelopen jaren zijn dikwijls zeer ambitieuze syntheses gewijd aan de Gouden Eeuw door Marijke Spies en Willem Frijhoff, Maarten Prak en A.Th. van Deursen, en aan de Zilveren door Joost Kloek en Wijnand Mijnhardt, en niet te vergeten Niek van Sas.
Vergelijkbare wrevel valt onder vakgenoten te constateren over de manier waarop nu al enige jaren een beroep wordt gedaan op de Verlichting door columnisten, essayisten en politici. Het historische Verlichtingsonderzoek heeft door het huidige, polemische heen en weer geschrijf vóór of tégen de Verlichting sinds ‘Fortuyn’, ‘9/11’, de moord op Theo van Gogh en het vertrek van Ayaan Hirsi Ali, een geheel nieuwe lading gekregen. Daarmee komt de tweede factor in beeld die Een veelzijdige verstandhouding een bijzondere urgentie verleent. Volgens de redacteuren van deze bundel valt sedert enige jaren een toenemende belangstelling voor religie te constateren, ook in het seculiere Westen. Hoe reëel dit verschijnsel is, valt nog te bezien, maar vast staat in elk geval dat veel historici zich met name ongemakkelijk voelen over de manier waarop talloze zelfbenoemde proponenten van de Verlichting met name de Islam de afgelopen jaren te grazen hebben genomen en daarmee vooral de dikwijls laag opgeleide, arme aanhangers van die godsdienst in de oude wijken van de Randstad. Inmiddels lijkt de storm weer te zijn gaan liggen, maar deze hedendaagse Verlichtingscolumnisten konden slechts bij uitzondering op enige vertrouwdheid met de achttiende eeuw worden betrapt, en zeker nadat de radicale Verlichting sommige opiniemakers begon te inspireren in hun kruistocht tegen één bepaalde godsdienst in het bijzonder, zouden we wel eens uit het oog kunnen verliezen dat uitgerekend Spinoza en Bayle, de zeventiende-eeuwse kampioenen van die radicale Verlichting, met name radicaal waren in hun pleidooi voor tolerantie. En meer in het algemeen dat hun beoordeling van religie
| |
| |
zich niet laat reduceren tot slogans, laat staan tot strijdkreten.
Niet dat moderne critici van de Verlichting het er in de media zoveel beter van af brachten, want wie blijk gaf van sympathie voor de Verlichting werd al snel afgeserveerd als Verlichtingsfundamentalist - niet alleen een contradictio in terminis, maar ook een intellectuele jij-bak van jewelste. Toch is het te gemakkelijk het bij de constatering te laten dat het moderne Verlichtingsdebat onvoldoende geïnformeerd en uitsluitend ideologisch gemotiveerd zou zijn. Al was het maar omdat heel het twintigste-eeuwse Verlichtingsonderzoek in meer of mindere mate ideologisch geïnspireerd is geweest. Van Ernst Cassirer tot Peter Gay en van Franco Venturi tot Jonathan Israel stond steeds ook iets anders op het spel dan het duiden van achttiende-eeuws denken en doen. Hun eigen, persoonlijke en dikwijls politieke inspiratie bood al deze grote historici om te beginnen een perspectief en resulteerde uiteindelijk in een visie. Maar niet de geringste functie van die imponerende visies is uiteraard het debat onder de specialisten op gang te houden.
Welke houding dient die specialist in te nemen te midden van het politiek gekrakeel, het geraas op de opiniepagina's en ten opzichte van de grands récits van hun beroemde collega's? Het antwoord van de auteurs die hebben bijgedragen aan Een veelzijdige Verlichting is duidelijk: zij gaan dóór met het leveren van nauwgezette studies, waarin het detail niet aan de visie wordt geofferd en waarin de nuance niet ten prooi valt aan de ideologie, ook als dat niet tot eenvoudig samen te vatten conclusies leidt. De opzet van deze bundel is dan ook de Verlichting op te vatten als een dynamisch, ‘multidimensioneel’ proces, dat in zijn historische, locale context dient te worden gesitueerd, dat wil zeggen in de Republiek. Zo vervolgt de Inleiding met een zeer uitvoerige schets van het politieke en godsdienstige Umfeld waarbinnen de Nederlandse interactie tussen religie en Verlichting haar beslag kreeg. De afzonderlijke bijdragen zijn onderverdeeld in zes secties: over rede, geloof en bijgeloof; over godsdienstig liberalisme en geestdrijverij; over Verlichting en verdraagzaamheid; Verlichting en maatschappij; de verhouding van kerk en staat; en tenslotte over Verlichting en Anti-Verlichting. Bijzonder aardig is wel, dat alle artikelen worden vergezeld van korte tekstfragmenten van de behandelde auteurs. Zo zijn aan de eerste sectie passages uit het werk van Anthonie van Dalen, Balthasar Bekker en Jacob Leydekker toegevoegd. De strekking is duidelijk: aangevuurd door filosofisch rationalisme, wordt in de vroege Verlichting een aantal pogingen ondernomen het geloof te zuiveren van bijgeloof, maar voortdurend loeren de risico's van overmatig vertrouwen op de rede. Spinoza geldt al spoedig als de verpersoonlijking van dit gevaar.
Niet de minste van de vragen die Radical Enlightenment oproept, luidt waar in de Republiek na pakweg Van Leenhoff nog aanhangers van Spinoza gevonden kunnen worden. In Een veelzijdige verstandhouding ontbreken ze in elk geval: in de tweede sectie zien we hoe in de loop van de achttiende eeuw de Verlichting haar vroege, scherpe kantjes kwijtraakt om vervolgens een plaats te krijgen binnen de gereformeerde kerk. Het rumoer rond liberale predikanten als Anthonius van der Os en de geschiedenis
| |
| |
van de lutherse spectator De zedemeester der kerkelyken (1750-1752) laten zien dat dit proces van modernisering niet zonder slag of stoot verliep, maar inmiddels werd het krachtig ondersteund door stoutmoedige journalisten als de auteur van De snelziende Lynceus (1748-1749), die zijn landgenoten opriep toch vooral ‘het Gezond Verstand’ te aanbidden. Diezelfde common sense moest uiteraard niets hebben van eigentijdse fenomenen als de Nijkerkse ‘geestdrijverij’ en kon flink uithalen tegen machtsmisbruik van dominees.
Maar hoe ver ging die kritiek? Waarschijnlijk het beruchtste document uit het midden van de achttiende eeuw is De godsdienst zonder bijgeloof (1752) van Pieter Bakker, voormalig kousenkoopman uit Amsterdam, met wie het niet goed zou aflopen, maar wiens deïsme, in vergelijking met het radicalisme uit de tweede helft van de zeventiende eeuw, nog een gematigde indruk maakt. Dezelfde conclusie dringt zich op naar aanleiding van de bijdragen over het laat achttiende-eeuwse tolerantiedebat. Dat Voltaire en Marmontel in de zogenaamde ‘Socratische oorlog’, bijna een eeuw ná Bayle, nog zó veel weerstand opriepen, en dat de tolerantie van katholieken, bijvoorbeeld in Vlissingen, nog zó veel te wensen overliet, lijkt vooral te bevestigen dat zelfs common sense zeldzaam bleef in de Nederlandse Republiek. Ook de bijdragen over de ‘ingehouden Verlichting’ onder Nederlandse katholieken zelf en over de gereformeerde eredienst ‘als strijdperk van Verlichting’ illustreren hoe beperkt de impact van de Verlichting was op het religieuze landschap van de Republiek.
Toch passeert in ‘Verlichting en maatschappij’ en in ‘Kerk en staat’ een reeks van initiatieven en historische ontwikkelingen de revue die suggereren dat de Verlichting weliswaar niet diep ingreep, maar wel breed doordrong, ook in de Republiek: gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw ontstond namelijk een ‘discours’ over burgerschap, over de rechten van vrouwen, en niet te vergeten over opvoeding, waarin argumenten werden ontleend aan zowel de Openbaring als aan de Natuur. Had de fysicotheologie aanvankelijk het inherent godsdienstig karakter van de wetenschappelijke studie van de natuur bepleit, na 1750 benadrukten natuurvorsers in toenemende mate de autonomie van het wetenschappelijk onderzoek. Wanneer vervolgens, in de Bataafse Revolutie ook in Nederland het ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ wordt geproclameerd, en wanneer ook theologen een volkomen scheiding van kerk en staat verdedigen, en wanneer het bovendien eindelijk komt tot gelijkberechtiging van de joden, wordt het wél voorstelbaar dat Isaac da Costa aan het begin van de negentiende eeuw kon vaststellen dat ‘de geest der eeuw’ een verlichte was. In de laatste sessie van Een veelzijdige verstandhouding komen Da Costa's Bezwaren tegen die geest aan bod, waarna Leo Wessels deze mooie bundel uitluidt met een historiografische overweging, waarin twee zeer uiteenlopende perspectieven op de Nederlandse geschiedenis worden geschetst, namelijk dat van Wagenaar, in wiens Vaderlandsche historie (1749-1759) ‘vrijheid’ centraal stond, en dat van Groen van Prinsterer, wiens Geschiedenis van het vaderland (1846) in een christelijk-historisch alternatief voorzag: ‘twee heel verschillende beelden van één verleden werkelijkheid’.
| |
| |
De redacteuren van Een veelzijdige verstandhouding zijn niet voor de verleiding bezweken de Verlichting als een product van bepaalde tendensen binnen de religie zelf te presenteren. Twee recente proefschriften van Nederlandse bodem bevestigen de wijsheid van dat besluit, want zowel het boek van Marinus de Baar over achttiende-eeuwse natuurfilosofie als dat van Peter Buijs over het denken over geluk illustreren hoe breed en diep alleen al het ideeënhistorisch reservoir was waaruit de Hoge Verlichting kon putten. De Baar heeft het zichzelf niet eenvoudig gemaakt. Zijn boek, getiteld Order, Change and Chance in the European Perspective on Nature (1600-1800), behandelt een reusachtige kwestie, waarover gedurende heel de zeventiende en achttiende eeuw met grote energie werd nagedacht en gepolemiseerd: gehoorzaamt de natuur inderdaad geheel aan de orde die God haar bij de schepping heeft opgelegd? De Baar onderscheidt twee afzonderlijke ontwikkelingen in het denken over de natuur in vroegmodern Europa die beide noodlottig zouden worden voor dit traditionele ‘fixism’ [Wictionary: ‘(biology): The non-religious theory that the species alive today were identical to those of the past and that evolution does not happen’]: de groeiende populariteit onder natuurwetenschappers van de gedachte dat de natuur verandert - en dat haar dus een zekere autonomie moet worden toegekend die die verandering mogelijk maakt - en de opvatting dat de natuur het product is van toeval; een opvatting die ontleend was aan de Antieken en die in de loop van de achttiende eeuw veld won.
Dat de natuur een onveranderlijke orde uitdrukt en dat alle natuurlijke verschijnselen gehoorzamen aan diezelfde orde, betekende in de regel dat de natuur de ‘vindplaats’ werd geacht te zijn van de goddelijke voorzienigheid. Die voorzienigheid werd, zoals De Baar laat zien aan de hand van goed gekozen voorbeelden uit Nederlandse, Franse, Britse en Duitse bronnen, voortdurend ingezet tegen de ‘atheïsten’ (wie dat verder ook mochten wezen), tegen de gedachte dat toeval zelfs maar bestaat, en bij gelegenheid (door Leibniz) tegen de realiteit van het kwaad. Het geloof dat de natuur de sporen draagt van ‘manifest design’ stond eveneens aan de basis van de natuurlijke theologie, die gedurende heel de vroegmoderne periode in hevig gevecht gewikkeld was met het antieke atomisme en zijn moderne aanhangers en het spreekt vanzelf dat hier Bernard Nieuwentijt en de fysicotheologie uitgebreid aan de orde komen. Niet dat deze vorm van theologie een lang leven beschoren was, want na Hume werd het filosofisch moeilijk vol te houden dat de constatering van orde afdoende bewijs vormde voor het bestaan van voorzienigheid, dat wil zeggen: voor een transcendente ‘auteur’ van die orde. Van wetenschappelijke zijde kwam daar nog groeiende twijfel bij over het statische karakter van de natuurlijke orde. Niemand ontkende die orde, ook Hume niet, maar zowel het onderzoek naar de ouderdom van de aarde en de noodzaak een verklaring te vinden voor fossielen als kosmologische overwegingen maakten de geesten rijp voor een meer dynamische natuurfilosofie, waarin zelfs de zo gevreesde notie van het ‘toeval’ de kop weer opstak: De Baar besteedt opvallend veel aandacht aan de dikwijls zo gesmade Franse materialisten van de radicale Verlichting. Niet de geringste verdienste van dit proefschrift is tenslotte de manier waarop in de Epiloog de brug
| |
| |
naar Darwin wordt geslagen en het negentiende-eeuwse evolutiedebat. Hoewel ook Peter Buijs vanuit een breed, Europees perspectief de haast obsessieve preoccupatie van achttiende-eeuwse Nederlanders in kaart brengt met de vraag naar het menselijk geluk, concentreert hij zich hoofdzakelijk op Nederlandse bronnen. Buijs staat tevens uitvoerig stil bij de achttiende-eeuwse interactie tussen gereformeerd protestantisme enerzijds en verlichte filosofie en wetenschap anderzijds. Bovendien maakt hij veel werk van de ‘verwetenschappelijking’ van het denken over geluk. Hij laat zien hoe aan het eind van de zeventiende eeuw naast het godgeleerde vertoog over de zaligheid van de ziel ook het aards geluk gepromoveerd werd tot een legitiem object van onderzoek: aanvankelijk, zo betoogt Buijs, stond dit onderzoek ook in de Republiek geheel in het teken van de klassieke opvatting dat geluk bestaat uit deugdzaamheid, maar tot het midden van de achttiende eeuw gold deze, onder anderen door Spinoza onderschreven visie, als te radicaal. Pas toen zij onder invloed van met name de spectators haar seculariserende connotaties verloor, werd zij salonfähig om aan het eind van de achttiende eeuw vervangen te worden door een ‘mensbeeld’ waarin de nadruk lag op de sociale en politieke eisen die verlicht burgerschap zou stellen aan het individu. Bovendien nam na 1780 de belangstelling toe voor de factoren die zouden kunnen bijdragen aan de meer persoonlijke aspecten van menselijk geluk, zoals die in het huwelijk, een enkele keer in seksualiteit en in ‘authentieke’ vriendschap werden vermoed. Volgens Buijs was hier wel sprake van een zekere ‘spanning’ met de tendens het geluk van de burger te koppelen aan zijn maatschappelijke bestemming, maar betrof het uiteindelijk ‘twee kanten van dezelfde medaille’. De geleidelijke receptie van de kantiaanse plichtethiek luidde aldus Buijs tenslotte
de teloorgang in van de obsessie met het geluk. (Een beetje sneu is het wel: wordt dan eindelijk het moderne ‘ik’ ontdekt, moet dat ik meteen van alles en nog wat.)
Zo verschenen in 2007 binnen enkele maanden tijd drie fundamentele, Nederlandse studies over religie, de kosmos en de mens, zoals die in de achttiende eeuw respectievelijk werden beleden, bestudeerd en geïnstrueerd. Erudiete studies waarin het detail gekoesterd wordt en de grote visies zorgvuldig worden gewogen. Eenvoudig samen te vatten zijn ze niet en ze geven evenmin aanleiding tot het ontrollen van spandoeken, maar sinds wanneer is dat een bezwaar?
Wiep van Bunge
|
|