De Achttiende Eeuw. Jaargang 40
(2008)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||
De letterkundige reflectie van Jan Konijnenburg tussen 1813-1827
| ||||||||||||||||||||||||
Konijnenburgs Gedenkboek‘Ik zwijg’, schreef in 1823 de Haagse remonstrantse predikant Pieter van der Breggen Paauw aan zijn Rotterdamse collega Adriaan Stolker over Konijnenburg, ‘van 's mans ultra revolutionaire denkwijze welke hij hier ter stede aan den dag heeft gelegd’.Ga naar voetnoot3 Van der Breggen Paauw refereerde aan Konijnenburgs lidmaatschap van de Nationale Vergadering van september 1797 tot mei 1798, aan zijn aandeel in de staatsgreep der radicale democraten van 22 januari 1798 en aan zijn werk in de Commissie voor de Grondwet van 1798. Deze eerste proeve van eenheidsstaat en democratie werd door Konijnenburg op 17 maart 1798 aan het Binnenhof voor het rompparlement gepresenteerd.Ga naar voetnoot4 ‘Hij behoort tot die koelzinnige mensen’, vervolgde Van der Breggen Paauw vijf | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||
en twintig jaar na dato zijn collegiale roddelpraat, ‘die op een groot en woelig toneel geplaatst, niets ontzien en gruwelen plegen. Robespierre was gewisselijk zo'n man!’ Hoezeer Van der Breggen Paauw er met zijn onvriendelijke karakterisering naast zat, blijkt uit andere beoordelingen van Konijnenburg, zoals die van Boudewijn van Rees, remonstrants predikant en stadsbestuurder te Leiden: ‘Gij zijt voor rust en vrede; geeft zo lief en vriendelijk uwe gedachten aan anderen te kennen, en laat hen uitvoeren waaraan gij uzelve niet wilt wagen’, schreef hij hem eens.Ga naar voetnoot5 Een politiek getint rapport over Konijnenburg luidde: ‘Faible quand les orages tonnent’.Ga naar voetnoot6 ‘Maar’, eindigde Van der Breggen Paauw zijn genoemde brief, ‘met Stuart eens over des Hoogleeraars geschiedenis der laatste omwenteling sprekende, zeide die: de Professor zal hierbij voor velen, die hem tevoren kenden, nogal vrede gemaakt hebben’. Bedoeld werd hier Konijnenburgs Nationaal Gedenkboek van 1816. Van der Breggen Pauw zal door de opdracht in het boek aan ‘de geliefde Vorst en Vader’ zeker gerust zijn gesteld. De auteur vergeleek de omwenteling van 1813, ‘zonderling en grootsch’, met die van ‘de Unie onzer Vaderen’ uit het einde der zestiende eeuw onder Prins Willem I. Hoe besprak Konijnenburg het jaar 1813 tegen de achtergrond van zijn eigen radicale, politieke verleden?
In december 1813 had de uitgever Johannes Allart Konijnenburg onmiddellijk benaderd, vertelt Allart in zijn inleiding, om een ‘volksboek’ te wijden aan de omwenteling van dat jaar waarin de Oranjes waren teruggekeerd. In een brief van 7 december 1813 aan de hem persoonlijk bekende politicus Kraijenhoff vertelt Konijnenburg dit idee zelf te hebben opgevat en via hem nu op zoek te zijn naar moeilijk toegankelijke documenten.Ga naar voetnoot7 Konijnenburg leek de aangewezen man om zo'n boek over de recente geschiedenis samen te stellen. Hij had zich op velerlei manieren, weten wij, als een ‘volksschrijver’ doen kennen.Ga naar voetnoot8 Iedereen benadert geschiedenis op zijn eigen manier, begon hij de voorrede. Hij had een jaar tijd voor nader onderzoek bij de uitgever bedongen, terwijl hij een andere invalshoek zou kiezen dan Herman Bosscha, hoogleraar aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre, bij eenzelfde werk had gedaan. Hij zou niet als Bosscha een ‘wijsgeerig bewerkte Geschiedenis’ schrijven, maar tot in de details van de lokale gebeurtenissen van 1813 afdalen om te laten zien wat zich onder de mensen had afgespeeld. Empirisme stond voorop. Het resultaat, een werk van meer dan zeshonderdvijftig pagina's, was tegen de aantrekkelijke prijs van vier gulden en zestien stuivers, in januari 1816 verschenen. Allart benadrukte in zijn notitie dat het boek meer dan tien gulden had moeten kosten. Maar hij had er wel wat voor over! Konijnenburg onderstreepte - ook dat moet zijn achterdochtige collega's gerust hebben gesteld - dat hij het boek schreef ‘zonder inmenging van eenige de minste partijschap, of terugzigt op voormalige staatkundige denkwijze of handeling’. Nu gold vooral als ‘heilige pligt’ aan het vaderland de eendracht centraal te stellen. Alleen in de inleiding en in een slotparagraaf zou hij voor enkele beschouwingen en gevolgtrekkingen plaats inruimen. Het boek zou, aangevuld door diverse correspondenten, een bron blijven vormen voor onze kennis van wat zich in 1813 overal had afgespeeld. Achtergrond van dat verlangen naar eendracht, ‘den zegen der Staats-rust’, vormden de uitputtende oorlogen van het Napoleontisch tijdperk. Die hadden eenheid door overheersing gebracht. Evenmin als bij ‘toevallige scheppingen’ der geschiedenis - de auteur noemde in zijn inleiding de Vrede van Amiens tussen Frankrijk en Engeland uit 1802 als voorbeeld - was hier sprake van waarachtige eenheid. De ene noch de andere eenheid kon immers bogen op de belangstelling van het volk, ‘waaruit het gezag der wetten alleen zijne kracht ontleent’. Konijnenburg handhaafde met nadruk het beginsel van volkssoevereiniteit. Hij prees in dat kader de Unie van Utrecht (1579), de Confederatie der Zwitsers en het verbond der Noord-Amerikaanse Staten. Zijn benadering bracht in deze geest een relatie tussen de Oranjes en de Republiek in herinnering: ‘Het was de Volks-geest, in de slavernij gekweekt, die het oude en staatkundige beginsel vernieuwde dat de Regent om de Maatschappij, en niet de laatste om de eerste bestaat’. Hij kon | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||
bij het schilderen van een korte voorgeschiedenis natuurlijk niet heen om wat aan het einde van de achttiende eeuw in de Republiek gebeurd was. In prudente termen beschreef hij de Vierde Engelse oorlog als ‘de jammerlijke bron van verdeelde volks-begrippen’. De burgeroorlog, door ‘de legermacht van een nabuurig Vorst gedempt’, werd echter niet gedoofd. Financiële ontreddering was nu, volgens de auteur, oorzaak van toenemende tweedracht en verbittering. Hij dacht hier aan het twistpunt of de schulden der gewesten al of niet samengevoegd zouden worden, kernpunt in de politieke strijd in de Bataafse Republiek tussen Federalisten en Unitarissen.Ga naar voetnoot9 De politiek wakkerde het vuur aan en vergat de brand te blussen, zodat men ertoe gebracht werd de proef te wagen van ‘een gansche vervorming van den Staat’. Konijnenburg sprak hier bedachtzaam over de staatsgreep van 22 januari 1798 waarin hij zelf zo'n prominente rol had gespeeld. ‘Telkens mislukkende, bewijst elke proefneming hare ongenoegzaamheid; doch men kan niet meer terug’, besloot hij zijn terugblik op dat rumoerige eerste halfjaar van 1798. Daarna werd Nederland snel een speelbal in de Franse politiek. Het eindigde als wingewest voor Napoleon. | ||||||||||||||||||||||||
Napoleon voorbijNa de catastrofe van Napoleons Russische veldtocht in 1812 keerde het tij. Konijnenburg beschreef de psychologische processen die zich voltrokken: men riep om een redder in de nood. Toen vond de zoon van de laatste stadhouder, deze ‘banneling’, zijn schoonste voldoening in ‘de volks-liefde’. Een algemene opstand tegen de Fransen werd in het boek behandeld als de spontane bijdrage van het volk aan de omwenteling. Dat volk verbond zich met de trouw van de nieuwe vorst. Een gevoel van dankbaarheid, een geest van overleg en vertrouwen, een ‘godsdienstige’ hulde opende de ogen voor een toekomstige samenwerking. Wanneer dan de financiën op orde worden gebracht en posten zonder vooringenomenheid door de koning worden vergeven, groeit de tevredenheid en de ‘goedwilligheid’ waaruit nieuwe eendracht ontstaat. Konijnenburg zal elders de koning prijzen omdat het verdwijnen van de partijschappen een nieuw rustpunt verschafte en bijdroeg om dat ene doel waar het nu op aan komt, te realiseren: het herstel van de natie.Ga naar voetnoot10 Van de zijde der Mogendheden zullen daarom geen andere benaderingen dan deze nog aangedragen kunnen worden.Ga naar voetnoot11 Konijnenburg noemde zelfs de eendracht door ‘Gods voorzienig bestuur aan ons Nederland gewrocht’, ondanks zijn schroom, vroeger in zijn geschriften onder woorden gebracht, om Gods voorzienigheid met de eigen politieke visie te verbinden.Ga naar voetnoot12 Als theoloog gold immers voor hem de Voorzienigheid als ondoorgrondelijk. Voordat de lokale opstanden tegen de Fransen breed werden uitgemeten, opende de auteur het boek met een gedetailleerd verslag van Napoleons veldtocht naar Moskou, vooral van de rampzalige terugtocht in 1812 en van de krijgsverrichtingen in 1813 rond Leipzig. Hoezeer in zijn visie Napoleons stempel op de Europese geschiedenis centraal stond, blijkt wel uit de ruim vijftig bladzijden van de slotbeschouwing die opnieuw vrijwel geheel aan de beschrijving van diens tirannieke regime zijn gewijd. ‘Voor het oog der gansche wereld op de regten der Volken snoevende, is hij het hoofd eener schriklijken Staatkunde welke dezelve openlijk schendt’. De rechten van de mens en de burger hadden in Konijnenburgs verlichte theologie een strekking die nagenoeg aan de betekenis van het evangelie van Jezus gelijk was.Ga naar voetnoot13 Alle terreinen waarop Napoleon door de schepping van het koninkrijk Holland en de inlijving van ons land bij Frankrijk onze naam verloren deed gaan en ons tot ‘der Volken spot’ maakte, passeerden de revue. Napoleon maakte een einde aan de vrije pers, verwaarloosde de dijken, schond de rechtbanken en deed mensen op de vlucht slaan, al of niet met meenemen van hun kapitaal. Lijsten met cijfers over de gedwongen conscriptie lieten zien hoe de ‘ontvoering van den bloem der jongelingschap’ ouders in het hart verwondde en de economie aantastte. De gevangenissen waren vol slachtoffers van het regime, vaak werden mensen vanwege futiliteiten in de ijzers geslagen. Zo gebruikte ‘dit monster van staatkunde de ligtzinnigheid [...], verkrachtte het geringe overschot van uw nationaal karakter, terwijl de ze- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||
delijkheid, door God zelf in aller hart als wet gegrift, [...] hare verwoesting vond’.Ga naar voetnoot14 Kants zedenleer liet Konijnenburg bij het beschrijven van de verwoestende kracht van de oorlog niet in de steek.Ga naar voetnoot15 Dan nadert de wijd vertakte ommekeer: ‘Het waren de Predikers der Volks-deugd....Het was de Vorst....Het waren zijne doorluchtige Zonen.....Het was God, Die sprak: Er zij Licht!’ Eendracht maakte macht, maar - zou een remonstrant het niet eenmaal in zijn betoog naar voren moeten brengen? - ‘een ieder dient het Opperwezen naar de inspraak van zijn geweten’. Dit was Konijnenburgs variant op de Burgerlijke en Staatkundige Grondregels van zijn Grondwet uit 1798 waar stond: ‘Elk Burger heeft vrijheid om God te dienen naar de overtuiging van zijn hart’.Ga naar voetnoot16 De grote levensles was nu wijs te worden door de opgedane ervaring. Dat gold voor ieder afzonderlijk en voor de gehele natie. | ||||||||||||||||||||||||
Contra Herman BosschaIn zijn slotparagraaf onderscheidde Konijnenburg zich opnieuw - zoals hij had aangegeven te zullen doen - van Herman Bosscha in diens Geschiedenis der Nederlandsche Staats-omwenteling in achttienhondert dertien.Ga naar voetnoot17 Deze had in zijn inleiding een beschouwing over de Nederlandse natie geschreven die met de stelling begon dat bij het tijdig realiseren van een benoeming van Willem van Oranje tot Graaf van Holland en daarmee tot soeverein hoofd van de Republiek - verhinderd door zijn dood door moordenaarshand in 1584 te Delft - het later in die Republiek nooit tot een stadhouderlijke en staatsgezinde partij gekomen zou zijn. Hun twisten zouden in dat geval nooit zijn ontstaan. Het was dezelfde stelling die Kluit, Bilderdijk en Da Costa uit ten treure zouden blijven verdedigen om de prerogatieven van de Kroon der Oranjes te beschermen. Aan de zwakheid van het regime van Willem V kon Bosscha moeilijk voorbijzien, maar het was toch vooral de eeuwenoude opruiende politiek van Frankrijk die ons land parten had gespeeld. Die zou ons tenslotte degraderen tot een Franse ‘Zeeprovincie’. De Oranjepartij had na 1787, naar zijn mening, wellicht milder kunnen reageren op hun tegenstanders - de term patriotten kwam in Bosscha's boek niet meer voor -, maar het waren de naar Frankrijk uitgeweken ballingen die door hun optreden in Parijs de overheersing der Fransen hier te lande na 1795 hadden voorbereid en ingeleid. In laatdunkende termen besprak Bosscha de Bataafse Republiek zonder die naam ook maar eenmaal te gebruiken. Hij toonde zich tevreden dat in 1801 de Grondwet van 1798 werd vervangen. Die van 1798 - een product van Ockerse en Konijnenburg - was ‘de laatste waarin een Volksbestuur | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||
bij Vertegenwoordiging ten grondslag was gelegd en waarin het overdrevene, ‘twelk in de voorgaande heerschte aanmerkelijk getemperd was’.Ga naar voetnoot18 Het was ondenkbaar dat Konijnenburg zo het beginsel van volkssoevereiniteit zou verloochenen, laat staan dat hij over ‘de beruchte twee-en-twintigste van Louwmaand zeventienhonderd acht en negentig’, de dag van zìjn staatsgreep, zou hebben kunnen spreken als over een ‘doldriftige maatregel’, zoals Bosscha deed. Konijnenburg volstond met aan die jaren te refereren door vast te stellen: ‘onze eischen waren overdreven. De middelen waren ontoereikende. Het mangelde aan toegevendheid, beleid en eendragt, en daardoor aan magt’.Ga naar voetnoot19 In de huidige situatie, na 1813, kon iedereen die het met de gang van zaken niet eens was, van de drukpers gebruik maken waardoor hij onpartijdig en bescheiden zijn mening geven kon. Konijnenburg hield hier vast aan onder de Bataafse Republiek verworven rechten zoals een vrije pers. Hij sloot zijn beschouwingen af met een bede over het thema ‘Er zij Licht!’ Hij sprak daarbij de wens uit dat ‘der Batavieren Nageslacht’ zich als vrij geboren mensen de hergeven vrijheid waardig zouden tonen. Het was de enige plaats waar hij aan dat oude volk der Bataven, zolang het paradigma voor het echte Nederland, herinnerde. Met een toespeling op Vondels gedicht Op de Waagschaal bij de prent over de strijd tussen Johan van Oldenbarneveldt - de Raad - en Maurits, wiens zwaard in 1618/1619 bij de twisten tussen de volgelingen van Gomarus en Arminius de doorslag had gegeven, lichtte Konijnenburg het vignet van zijn boek toe: ‘Zoo, Nederlanders, ruste het achtbare kussen van den Raad, beschermd door Scepter en Zwaard, in de vereeniging van den Oranjetak met zijne rijpe Vrucht op de vereenigde Bundelbijlen des Volks dat Vrijheid en Eendragt beminne’.Ga naar voetnoot20 Het boek werd besloten met een prent van Noachs Ark, symbool voor het schip van staat, waarheen de duif met de vredestak op weg was. | ||||||||||||||||||||||||
Dan toch liever OranjeNiet iedereen liet na 1813 zijn republikeins en Bataafs verleden op dezelfde wijze achter zich.Ga naar voetnoot21 Voor Konijnenburg bleef het beginsel van volkssoevereiniteit uitgangspunt. Zijn mening uit zijn blad De Republikein (1795-1797) over het verloop van omwentelingen in fasen - waarvan de ondemocratische periode, de ‘Robespierraansche’, het kortst diende te duren - liet hij nu achterwege.Ga naar voetnoot22 Ten aanzien van vorsten had hij altijd de politieke realiteit erkend dat in veel landen de Verlichting dankzij heersers als keizer Jozef II tot stand was gebracht. Frederik de Grote, de Hertog van Toscane en anderen werden om hun tolerante beleid in zijn cultureel maandblad Bijdragen tot het Menselijk Geluk (1789-1794) als lichtend voorbeeld opgevoerd. Waren vele patriotse vluchtelingen in Lingen niet gastvrij ontvangen door de graaf van Bentheim-Tecklenburg? Iedereen wist ‘dat er ook groote Republikainsche zielen in Monarchiën en laaghartige in Republieken worden gevonden’, schreef hij al in een artikel over de samenhang tussen regeringsvorm en zedelijkheid.Ga naar voetnoot23 Was het niet zo ‘dat als de Vorst menschengevoel en wijsheid genoeg heeft om over vrije menschen liever door liefde en hoogachting dan over slaafsche onderdaanen door vrees te willen overheerschen, dan zullen zich spoedig republikainschen gemoederen in een monarchaal gebied vertoonen’.Ga naar voetnoot24 Dat waren woorden uit 1794 waar hij nu in 1816 nog onverkort mee uit de voeten kon. Dat Konijnenburg ontwikkelingen rond de monarchie kritisch bleef volgen, blijkt uit een opmerking als lid van het bestuur der vrijmetselaars, het Groot-Oosten van Nederland. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||
Dat bestuur onderhandelde in juni 1816 over de verheffing van Prins Frederik, 's konings tweede zoon, tot grootmeester van de Orde. ‘De keuze voor een Oranje moest niet impliceeren de onderwerping aan een autoritair gezag!’, meende hij.Ga naar voetnoot25 Het wijst erop dat hij het doel van Willems politiek om zijn invloed op opinieleiders der natie uit te breiden doorzag. Toen het erop aankwam voor de Remonstrantse Broederschap inkomsten van de staat te verwerven om zijn kerkgenootschap (en professoraat) van de ondergang te redden, trok Konijnenburg in de jaren dat hij zijn Gedenkboek schreef, alle registers van zijn diplomatieke vaardigheid open om de geliefde vorst te bespelen, in te palmen, maar ook op afstand te houden.Ga naar voetnoot26 | ||||||||||||||||||||||||
Konstantijn de GrooteNa zijn bijdrage aan de vaderlandse geschiedschrijving publiceerde Konijnenburg in 1818 een treurspel, Konstantijn de Groote, dat in 1820 en 1821 in de Amsterdamse schouwburg driemaal werd opgevoerd.Ga naar voetnoot27 Het treurspel was geïnspireerd op Pieter Bernagie's gelijknamige stuk Constantinus uit 1684, maar, zo meldde Konijnenburg in zijn inleiding, het was tegelijk een geheel nieuw geschreven drama over het leven van een der belangrijkste keizers uit de oudheid. Daarbij zou hij aan de kwalijke beeldvorming over het huis van Constantijn en Fausta voorbijgaan en zich op de geschiedschrijvers Euagrius, Eusebius en Baronius baseren die tegenover anderen altijd de eer van de keizer en de keizerin hadden verdedigd.Ga naar voetnoot28 Na de première op 30 oktober werd het in november 1820 en november 1821 herhaald. De recettes wijzen uit dat het stuk de aandacht van het publiek kreeg en volle zalen trok.Ga naar voetnoot29 Maar onder remonstranten gaf het opnieuw aanleiding hun onvrede met de vrijzinnige, cultureel veelzijdige Konijnenburg te uiten. Pieter van der Breggen Pauw vatte deze kritiek samen toen hij schreef: ‘Dat hij die geroepen is jongelingen voor den Cansel te vormen, voor de Schouwburg werkt, moet velen zeer zonderling voorkomen. En hoe zullen velen denken over zijn vrijmetselaarsschap, en wel over den voornamen rol dien hij aldaar speelt?’ Deze passage van Konijnenburgs geloofsgenoot eindigde met een grove uithaal naar de vrijmetselaars in het algemeen.Ga naar voetnoot30 De Amsterdamse predikant Cornelis Westerbaan liet zich in een brief aan de historicus Jacob Scheltema,Ga naar voetnoot31 ook al weinig lovend uit over de toneelschrijver: ‘Wat zegt ge van onzen professor, die zoo maar ineens met eenen treurspel (geenen kleinigheid) voor den dag komt, en dat zonder een geoefend dichter te zijn?’ Tien dagen na beide voorstellingen, die hij waarschijnlijk geen van beide had bijgewoond, kon Westerbaan zijn verwondering niet op: ‘Had de man toch de voorzigtigheid gebruikt van niet te bewerken dat het onmiddellijk gespeeld wierd!’ Blijkbaar had Konijnenburg in de Amsterdamse wereld van kunst en cultuur genoeg krediet om zijn stuk bij de directie van de schouwburg aanvaard te krijgen. Men kende hem van redevoeringen in Felix Meritis, onder andere bij de dood van de schrijfsters Wolff en Deken en als spreker over de kunst van Rafaël en de classicistische schilderes Angelika Kaufmann.Ga naar voetnoot32 Bij de vrijmetselaars van zijn loge Concordia vincit animos stond hij bekend als een begaafd redenaar, terwijl hij ook te horen was op de jaarlijkse presentaties van het Instituut voor de blinden in de remonstrantse kerk aan de Keizersgracht.Ga naar voetnoot33 Westerbaan waagde zich niettemin aan stevige kritiek op het toneelstuk van de hoogleraar: ‘Doch op zijnen aandrang is het tweemaal vertoond en heeft het publiek maar tamelijk behaagd, 1e omdat het veel te lang, 2e veel te prozaïsch is en 3e omdat er te weinig werking in is en er te veel gepraat wordt. Het zal waarschijnlijk niet meer gegeven worden’.Ga naar voetnoot34 Het moet Westerbaan hebben verrast dat Konstantijn de Groote in november | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||
1821 toch nog een keer op de planken terugkeerde. Geheel ongelijk met zijn beoordeling had Westerbaan niet. De vertogen missen dramatische werking. Misschien kwam dat wel omdat de auteur zijn ‘proeve’ vooral dienstig wilde maken aan ‘de zedelijke zijde’ van het toneel. Het machtsconflict tussen Maximianus en Constantijn plaatste keizerin Fausta voor de gewetensvraag voor wie zij kiezen moest, haar vader of haar echtgenoot. De dramatische uitwerking van dat thema bleef ver achter bij de les die Konijnenburg de toeschouwer wilde voorhouden: pas op voor mensen die de orde en de eendracht in het Rijk verstoren en terug willen keren naar een reeds verlaten standpunt inzake de godsdienst. Voor ons werpt het stuk zo indirect licht op de mening van de auteur over de politieke situatie na 1813. In de eerste plaats valt het op dat Constantijn in dit stuk niet de man is zoals hij in de remonstrantse traditie werd afgeschilderd als keizer die het christendom aan de staatsmacht ondergeschikt had gemaakt. Als pleitbezorgers na 1780 van de scheiding van kerk en staat hadden de remonstranten de verwerkelijking daarvan onder de Bataafse Republiek in 1796 als een hoogtepunt van de politieke ontwikkelingen beleefd. Niet langer kon van ‘een heersende kerk’ worden gesproken die hen met doopsgezinden, lutheranen, katholieken en joden naar de marge van het kerkelijk leven had verwezen. In dit toneelspel werd Constantijn als de goede vorst voorgesteld tegen wie zijn schoonvader, de ex-keizer Maximianus, in opstand kwam om de macht weer aan zich te trekken en de altaren der afgezworen goden te herstellen. Constantijn, en de ten onrechte door zijn moeder Helena van verraad verdachte echtgenote Fausta, staan pal voor de eendracht en de stabiliteit van het Rijk. Daarbij vertoont de vorst in zijn godsdienstpolitiek verlichte trekken: ‘Schoon Konstantijn de leer der christenen aan blijft kleven,/ laat hij een ieder vrij naar eigen godsdienst leven/...... hij doemt gewetensdwang’.Ga naar voetnoot35 In het tweede bedrijf, belijdt de keizer: ‘Het christendom...ik drong haar niemand op, schoon ik haar bleef vereeren/ haar zedenwet verbiedt 't verstandsbegrip te deeren’. In tegenstelling tot wat Konijnenburg in de Grondwet van 1798 over de scheiding van staat en kerk schreef, gaf hij Constantijn in het derde bedrijf in de mond: En aan den vorst het regt, door God hem opgedragen;
Hij moet in zijnen naam, èn Rijk èn Tempel schragen,
Niet dulden dat zijne eer in 't minst ooit wordt geroofd:
Hiertoe drukt hem Gods hand de gouden kroon op 't hoofd.
Wij moeten deze regels zeker interpreteren tegen de achtergrond van de grote verwachting die de remonstranten juist in de periode tussen 1813 tot 1820 koesterden van de tolerante kerkpolitiek waar Willem I borg voor leek te staan. Zij hadden in de jaren 1796 tot 1800 met hun Brief aan alle predikanten en ouderlingen van de protestantse gemeenten in Nederland getracht de eenheid in de vaderlandse protestantse kerk te herstellen. Die poging was mislukt.Ga naar voetnoot36 Maar nu vermoedden zij nieuwe mogelijkheden voor een op onderlinge verdraagzaamheid stoelende vaderlandse kerk. In 1815 had de Commissie tot de Zaken der Remonstrantse Broederschap aan de jaarlijkse Grote Vergadering de vraag voorgelegd of het initiatief van 1796 moest worden herhaald. Men wachtte liever het Reglement af dat Willem I weldra aan de Nederlandse Hervormde Kerk op zou leggen (1816). In 1817 aarzelden de hoogleraar Konijnenburg en de curatoren studenten tot het eigen seminarium toe te laten ‘vanwege de toenadering tot het Calvinistisch Kerkgenootschap’.Ga naar voetnoot37 Het bedrag dat de koning in hetzelfde jaar aan de vrijwel failliete Broederschap ter beschikking had gesteld was naar hun mening weliswaar niet voldoende om alle schulden te delgen, maar ‘te aanmerkelijk om niet met den vuurigsten dank te worden ontvangen’. Zo werd dat aan de Grote Vergadering meegedeeld. Het bedrag was ook ‘aanmerkelijk’ genoeg voor de auteur om in zijn treurspel een nieuwe visie op Constantijn, alias Willem, te introduceren. De Republiek ging weliswaar verloren, maar met de komende eenheid der kerk bracht deze koning het oude ideaal der remonstranten dichterbij: Uw grootst geschenk, gewetensvrijheid,
Stort in ons hart de reinste blijheid,
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||
Daar zij ons tot uwe eer verheft;
In aller templen heilig midden
In geest en waarheid U te aanbidden,
Is christenpligt die 't harte treft.Ga naar voetnoot38
Met deze peroratie nam Konijnenburg, zoals velen deden, het gebrek aan politieke participatie van de burgerij voor lief in ruil voor de te verwachten verdraagzaamheid in de verlichte protestantse kerk. Blijkbaar nam hij ook voor kennisgeving aan wat zijn collega Boudewijn van Rees in 1817 de Grote Vergadering voorhield, namelijk dat accepteren van koninklijke bijdragen aan de traktementen der predikanten het karakter van de Broederschap geheel had veranderd. Van Rees zou ook de eerste zijn die enkele jaren later inzag dat de hoop op eenheid in de kerk als sneeuw voor de zon zou gaan verdwijnen toen het debat over de erfenis van de Verlichting opnieuw in alle hevigheid losbarstte.Ga naar voetnoot39 Wij hebben de invloed van de Verlichting overschat, meende hij. De dweperij - hij bedoelde de orthodoxie - is te diep geworteld. De eerste tekenen werden zichtbaar rond de tweehonderdjarige herdenking van de synode van Dordrecht in 1819.Ga naar voetnoot40 De polemiek ontbrandde eerst recht aan het begin van de jaren twintig.Ga naar voetnoot41 Konijnenburg reageerde hierop met een anoniem gepubliceerde roman die hij de naam meegaf van een vertrouwelinge van de keizerin in het treurspel over Constantijn, Aurelia. Hij koos ervoor de Verlichting met al haar idealen nogmaals uit te leggen. Daarbij ging het om de verbinding van ouderwetse, Bataafse deugden en principes die een betere toekomst zouden waarborgen. Vandaar de merkwaardige ondertitel van de Aurelia: | ||||||||||||||||||||||||
Aurelia, tafereel van ouderwetse en spikspelder nieuwe opvoedingOp 28 juni 1822 tekende Konijnenburg een contract met de firmanten van de uitgeverij Wed. G. Diederichs te Amsterdam voor het schrijven van een roman.Ga naar voetnoot42 Hij tekende ‘pro J. van Dam’.Ga naar voetnoot43 Hij koos daarmee een pseudoniem dat verwees naar zijn buitenplaats Hoogenburg te Zwammerdam. Onder het voorwoord zou hij als plaats van herkomst Z..... aangeven. Op grond van stijlkenmerken en van de correspondentie met de firma Diederichs schreef ik het boek al eerder toe aan Konijnenburg en gaf de inhoud ervan uitvoerig in mijn Uitdovende Verlichting weer.Ga naar voetnoot44 De vrijheid van geweten werd aan de hand van ethische vragen over het (gemengde) huwelijk, het disfunctioneren der standen, de gelijkheid van man en vrouw en de rechten der kinderen bepleit. Het boek was vanaf de eerste pagina een compendium van verlichte theologie en van de opvoedingsidealen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Hier klonk een nog eenmaal herhaald pleidooi voor de geest van zelfvertrouwen en authenticiteit die de eeuw der Verlichting kenmerkte. De ethische thema's waren in essays in de Bijdragen tot het Menschelijk Geluk al aan de orde gesteld, de beschouwing van de bijbel kwam in zijn boeken over de messiasverwachting en de mythen in het Oude Testament reeds aan de orde.Ga naar voetnoot45 Nu kwamen die onderwerpen levensecht terug in de beide delen van Aurelia's levensverhaal. Hier vond de lezer een realistische greep uit het dagelijkse leven waarmee Konijnenburg, zoals hij in de inleiding verantwoordde, een dam wilde opwerpen tegen het ‘Lafontainismus’ en tegen de romantische mode der spookhistoriën en ridderavonturen die onze magen aantastten, onze ogen ‘benevelden’ en bij de dames ‘vapeurs in de nacht’ veroorzaakten.Ga naar voetnoot46 Het thema van kerk en staat en de wijze vorst had Konijnenburg achter zich gelaten en kwam in 1822 niet meer aan de orde. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||
Voorwaarde van de uitgever voor dit boek, ‘eenen oorspronglijken Hollandschen Roman’, was dat de schrijver continuïteit in het werk garandeerde.Ga naar voetnoot47 Voor zestien bladzijden kreeg de auteur elf gulden waarvan een derde na deel I, een derde drie maanden na de voltooiing in klinkende munt zou worden uitbetaald. De rest werd betaald in boeken die de auteur mocht uitkiezen. Het boek van meer dan zevenhonderdvijftig pagina's kostte de uitgever uiteindelijk ruim vijfhonderd gulden aan honorarium en boeken. Over de correcties zou een pittige correspondentie volgen tussen Hoogenburg en het Amsterdamse kantoor van Diederichs. Konijnenburgs eerste brief dateert van 21 juli 1822. Behalve correcties bevatte die een vraag om De Recensent en de Letteroefeningen toe te sturen. Een week later geeft hij commentaar op het ontworpen vignet. Het boerenhuis moet naar de achtergrond; aan de horizon wenst hij bomen; het rijtuig dat het ongeluk veroorzaakt, en dóórrijdt, moet er bij, terwijl de omgevallen ‘Chais’ meer moet kantelen. De zuinige auteur meldt dat de port voor copij via Alphen hem ‘wat al te zwaar’ wordt. Hij moet voor de stukken zeven stuivers betalen, terwijl het over Zwammerdam vijf stuivers kost. Hij verzoekt stukken voor Hoogenburg voortaan op maandag en vrijdag bij hem thuis in Amsterdam, Spinhuissteeg 14, te bezorgen.Ga naar voetnoot48 Blijkbaar ging er in de zomer tweemaal in de week iemand van Konijnenburgs huis naar Zwammerdam. In deze brief noemt hij boeken op die hij gaarne zou ontvangen. | ||||||||||||||||||||||||
Het vignet opnieuw besprokenOp 1 augustus vraagt hij nogmaals boodschappen op maandag vóór tien uur in de Spinhuissteeg te brengen. Konijnenburg mist smartelijk de drukproef van het vignet! Op 13 augustus is hij over dat vignet nog niet tevreden: ‘indien maar dat ellendig gebouw aan de regterzijde in het verschiet gebragt in eene boerenwoning herschapen wordt!’ Dit leek wel een tuinhuisje. Er waren ook bladzijden van de tekst verdwenen. Ongenoegen was tussen de regels leesbaar. Op 18 augustus - hij werkt hard aan de voltooiing van het boek - stuurt Konijnenburg de bladzijden 61 tot 104 terug met de ontvangen tijdschriften zoals de Quarterly Review. Tien dagen later - 28 augustus 1822 - condoleert hij Diederichs met het overlijden van zijn moeder, met ‘het verlies eener zoo dierbare Naastbestaande als dat eener Moeder is, aan welke zig ieder regtgeaard kinderlijk gemoed voor eeuwig hechten moet’. Gelukkig steunen wij op ‘den troost van den Godsdienst, die, met het vooruitzigt op het gelukkiger lot der Overledene, | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||
alle zoodanige wederwaardigheden met moed leert overwinnen’. Voor het laatst deze zomer vertrekt hij naar Hoogenburg; op woensdag 4 september is hij weer te Amsterdam. De colleges beginnen. Op 16 september stuurt Konijnenburg deel I, de bladzijden 105 tot 128 op. Weer geeft hij boeken op die hij als beloning wenst. Verdere brieven over Aurelia ontbreken. | ||||||||||||||||||||||||
De polemiek over de vrijheid van godsdienst en gewetenIn de correspondentie met Diederichs volgt een brief op 18 augustus 1827 met de drukproef van blad L. Hier gaat het om Konijnenburgs Mémoire sur la liberté des cultes dat in hetzelfde jaar verscheen. Met dit boek over godsdienst en gewetensvrijheid sloot Konijnenburg zijn carrière af. Het is een zwanenzang van opmerkelijk gehalte waarin hij terugkeert tot de oude interpretatie van Constantijns godsdienstpolitiek. Deze keizer verschafte de kerk rugdekking met zijn staatkundig gezag. Toen de vorst ontdekte dat hij de staat zo misbruikte voor het gewelddadig beslechten van twisten in de kerk zoals op het concilie van Nicea, was het te laat. Aan de vrijheid van geweten kwam met de veroordeling van bisschop Arius (325) een einde. Het lijkt alsof de auteur met deze wonderlijke formulering toch nog naar een mild oordeel over de keizer zocht. Alsof ook Willem I niet kon worden verweten dat tussen Da Costa en Bilderdijk enerzijds, remonstranten als Konijnenburgs leerling Johannes Roemer en hun geestverwant Wiselius anderzijds een zinderende pennenstrijd was losgebroken. Sinds de manifestatie in 1823 bij het standbeeld van Laurens Janszoon Koster te Haarlem om de boekdrukdunst en de persvrijheid te gedenken stond de Verlichting ter discussie. Da Costa verdedigde in zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw de door God geschonken monarchie en de slavernij. Johannes Roemer, predikant te Leiden, kwam in Voordeelen van den geest der eeuw op voor volkssoevereiniteit en voor de menslievendheid van Jezus. In Nederland, verzekerde Konijnenburg in zijn Mémoire, heerste sinds de Bataafse Republiek (sic!) pluralisme en verdraagzaamheid. In een noot voegde hij toe: ‘Notre monarque Guillaume I, actuellement regnant’ had zich constitutioneel verplicht deze situatie te handhaven.Ga naar voetnoot49 Konijnenburg reageerde op 18 augustus 1827 op een brief van Diederichs waarin deze de kritiek van sommige mensen op zijn theologie aanstipte.Ga naar voetnoot50 Konijnenburg merkte op: ‘Gij weet hoe mij de opinie van orthodoxie zeer weinig bekommert, daar mijn stelregel is: orthodoxia est mea doctrina, heterodoxia alterius (mijne leer is regtzinnig, ketterij die van een vreemden)’. Deze formulering doet denken aan Thomas Paine's particularistische opvatting van geloof en kerk, maar verwijst ook naar de Kantiaanse nadruk op het subject dat zijn eigen voorstellingswereld schept. De door remonstranten voorgestane onderlinge verdraagzaamheid tussen protestanten en hun irenische houding in zaken van kerk en politiek kwam ongemerkt in het geding. Daarmee was immers een gelijkwaardige positie voor verschillende vormen van (protestants) belijden verbonden. Maar onder invloed van de Verlichting beschouwden Konijnenburg en zijn geestverwanten steeds meer de nieuwe kritische wijze van bijbelinterpretatie en theologiseren als van hoger waarde dan de belijdenissen uit het verleden. De verlichte denkwijze was naar hun mening de enige manier om het christendom te doen standhouden. De smalende opmerking over de erfzonde in de volgende brief bevestigt dat een polemische apologie de irenische habitus der remonstranten bij Konijnenburg en anderen ging vervangen. Aan de liberale kerkpolitiek van Willem I kwam langzaam een einde. Na de stormachtige discussies in de jaren tussen 1817 en 1825 gingen de geesten steeds verder uiteen. | ||||||||||||||||||||||||
De verlichte bibliotheekKonijnenburg ried Diederichs aan voor een gunstig onthaal van een nieuwe uitgave een bekend medicus te vragen een positieve recensie te schrijven. Het ging om Hahnemans Organon der rationellen Heilkunde. ‘Eer de domheid zich durft uiten’, voegde hij eraan toe.Ga naar voetnoot51 Konijnenburg kende blijkbaar de weerstand die de bedenker der homeopathische geneeskunde bij zijn vakgenoten had opgeroepen. Hij gunde Hahneman het voordeel van de twijfel en Diederichs een profijte- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||
lijke verkoop. Instemming met homeopathie komt ons nu voor een vertegenwoordiger van de Verlichting vreemd voor; men bedenke echter dat de medische wetenschap nog niet verder dan de viertemperamentenleer was gevorderd. Vernieuwing was ook hier noodzakelijk. Konijnenburg stond daar open voor. Hij vroeg Diederichs om een tweede druk van zijn vertaling van het Nieuwe Testament (1825) en suggereerde de restanten op te halen zodat men het werk ‘uitverkocht’ kon noemen. Over de Lof der Zotheid van Erasmus klaagde hij dat het hem niet gelukt was voor een Nederlands/Franse editie een uitgever te vinden: ‘Men kent en waardeert het stuk niet genoeg zoals het behoort. Welligt ware het verkieslijker geweest om dit onschatbaar werk geheel om te werken en dan alleenlijk op den titel te plaatsen, naar het oorspronkelijke van Erasmus’. Het is er niet van gekomen! De boeken die Konijnenburg bij Diederichs als honorarium bestelde zijn interessant voor het volgen van zijn theologische ontwikkeling. Terwijl in Nederland een restauratief klimaat heerste, bleef hij op zoek naar nieuwe gezichtspunten. Op zijn wensenlijstje stond W.G. Tennemans Grundriss der Geschichte der Philosophie.Ga naar voetnoot52 Tegelijk bestelde hij van de Kantiaan Julius August Ludwig Wegscheider diens hoofdwerk Institutiones Theologiae Christianae Dogmaticae.Ga naar voetnoot53 Deze auteur wees het supranaturalisme af en kende op grond van historisch-kritisch bijbelonderzoek aan de prediking van Jezus over het Godsrijk uitsluitend zedelijke waarde toe.Ga naar voetnoot54 In een volgende brief vroeg Konijnenburg om F.W. d'Hoven's Ideeën ueber die sittliche Besserung der Verbrecher.Ga naar voetnoot55 Konijnenburg deed tevergeefs een poging het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen op te richten. Dat lukte korte tijd later (1823) wel aan W.H. Suringar, W.H. Warnsinck en J.L. Nierstrasz. Zijn leerling Nicolaas Swart vermeldde dit initiatief in het tijdschrift van het Genootschap, Liefde en hoop, waarin hij Konijnenburgs artikelen van dertig jaren her over dit onderwerp opnam.Ga naar voetnoot56 De (Nieuwe) Bijdragen tot het Menschelijk Geluk stonden nog altijd binnen handbereik. Konijnenburgs leerling Arnoldus Abraham Stuart zou in dit Genootschap een rol gaan spelen.Ga naar voetnoot57 Uit Diederichs leesbibliotheek vroeg Konijnenburg ter inzage A. von Bucher's Saemtliche Werke. Tevens vroeg hij een Journal de la Société de la Morale Chrétienne uit de Bibliothèque de Famille. Voor een prijsvraag van dit Genootschap zou Konijnenburg zijn Mémoire sur la liberté des cultes schrijven. In 1827, het jaar van zijn emeritaat, las hij met instemming Droz' l'art d'être heureux.Ga naar voetnoot58 Bij orthodoxen zal Krugs Religieleer niet goed vallen, meldde hij bij dat boek.Ga naar voetnoot59 Hij beval Diederichs aan Sommers Gemälde der Physikalischen Welt ter hand te nemen.Ga naar voetnoot60 Een ‘wezenlijke behoefte voor jonge Theologanten’ noemde hij de Enzyklopaedie van J.S. Ersch en J.G. Gruber, vooral het hoofdstuk Bibel.Ga naar voetnoot61 Hij vond het zo belangrijk dat hij vroeg het apart uit te geven. Hij bood zich als vertaler aan ‘teneinde niet voorgekomen te worden’. Met dezelfde brief stuurde hij het blad Echo terug dat hij | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||
van Diederichs geleend had. Konijnenburg oriënteerde zich, zoals blijkt, regelmatig op recente Duitse en Franse vakliteratuur. Hem fascineerde de verlichte bibliotheek. Zo las men in de Aurelia hoe een predikantsweduwe die de bibliotheek van haar man moest verkopen een rij titels zelf behield. Daaronder het kritische Uitlegkundig Woordenboek van Hesselink, de bijbelvertaling van IJsbrand van Hamelsveld, geschriften van Bosveld, Ewald, Kist, Muntinghe en Clarisse. Voor begrip der zedekunde diende de Reinhard, Gellert, Iselin en Dusch; als opvoedkunde Miller, Niemeijer, Campe en Salzmann. Neologen, liberale theologen, Philantropijnen en verlichte ethici gaven de toon aan.Ga naar voetnoot62 Zijn verlichte theologie bleef slechts enkele stappen verwijderd van de vrijzinnigheid waar nog geen vijftig jaar later de Modernen mee door zouden breken.Ga naar voetnoot63 | ||||||||||||||||||||||||
Het slotakkoordDe volgende brief aan Diederichs dateert van 30 augustus 1829. Konijnenburg vertoeft, oud en der dagen zat, met zijn echtgenote Sophia Welsingh op Hoogenburg. Hij komt nergens meer. Slechts persoonlijke zaken houden hem bezig. Tussen hem en Diederichs is een hartelijke verstandhouding gegroeid, hoewel men elkaar niet vaak meer zag. Oprechte vriendschap spreekt uit de gelukwens bij de geboorte van Diederichs zoon. Konijnenburg is hierin opvallend openhartig over de intieme omgang tussen Diederich en diens vrouw: Mijnheer en Vriend!/ Eerst heden lees ik, bij toeval, in de/ Haarlem- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||
sche Krant, de bevalling uwer/ Echtgenoote, - en dat van een Zoon./ Nu is er geen kraken aan den noot./ Wel, mijn vriend! Dat hebt gij heerlijk/ geklaard. Ik verbeeld mij den dikken/ vetten Jongen, schreeuwende dat het/ een aard heeft, niet van erfzonde, maar/ van zuiveren honger en dorst, dat Ma,/ maatje, zoo ik wensch, even zoo gereed/ tot uitgeven als tot ontvangen, hem/ gaarne toedient. Hartelijk wensch/ ik u daarmede geluk. Beleef aan/ hem niet dan vreugde! Hij groeije alle/ zins voorspoedig op! De Kraamvrouw,/ thans bijkans van de eerste Eva's smart/ geheel bekomen, herstelle spoedig tot/ vorige krachten! Zij zegene uw huwelijkslot,/ zoals het betaamt! Maar Gij zelf/ matig uwe en hare verlangens; want/ ook dit behoort tot de orde der dingen./ Zijt met elkander gezond op den duur/ en leeft voorspoedig! Groet haar Ed.,/ gelijk gij bijzonderlijk gegroet zijt van/ uwen Vriend J. Konijnenburg./ Hoogenburg 30 Aug, 1829. De laatste brief is van 22 september 1830, drie maanden vóór Konijnenburgs dood. Hij herinnert zich lang geleden een nadruk te hebben gezien van J.J. Engel's Sämtliche Werke. Graag zou hij dat werk nog eens inzien. In 1790 had Konijnenburg van deze aan het toneel te Berlijn verbonden auteur De kunst van nabootsing door gebaarden vertaald.Ga naar voetnoot64 In zijn colleges kanselwelsprekendheid gebruikte hij het om het verschil tussen kansel en schouwburg te verduidelijken.Ga naar voetnoot65 Hij was nu te zwak om in de Spinhuissteeg de trap naar zijn studeerkamer op te gaan om het boek in te zien. Wanneer Diederichs het zou aanreiken tussen tien en twaalf uur 's morgens, dan konden zij over een afrekening van openstaande zaken spreken: ‘mijne zwakheid neemt toe en ik wensch zulks gaarne bij monde afgedaan’. Het einde is in zicht: in december 1830 zal Konijnenburgs vrouw, Sophia Welsingh, overlijden, zes weken later, 8 januari 1831, volgt hij haar in het graf. Samenvattend: Konijnenburg schreef tussen 1813 en 1827 zijn letterkundige bijdragen om de wisseling van de wacht in het Nederlands staatsbestel voor zich en zijn geestverwanten te rechtvaardigen, de nieuwe situatie aanvaardend zonder van de denkbeelden uit het Bataafs verleden afstand te doen. De irenische inslag in zijn denken speelde in dat proces een rol. Na 1820 lijkt het enthousiasme voor de monarchie, mede ingegeven door de remonstrantse verwachtingen van de liberale kerkpolitiek van Willem I, weg te ebben, parallel aan het sterker wordende vermoeden dat de strijd om de Verlichting nog niet gestreden was. Die strijd ontbrandde in 1823, in het jaar na het verschijnen van de Aurelia, een compendium van de denkbeelden der Verlichting. Het leverde Konijnenburg ook het motief voor zijn Mémoire sur la liberté des cultes uit 1827, opnieuw te wijden aan de verdediging van godsdienst- en gewetensvrijheid. Maar anders dan in zijn Gedenkboek en in zijn Konstantijn figureerde de nieuwe vorst in dat geschrift nog slechts in een voetnoot. | ||||||||||||||||||||||||
Over de auteurSimon Vuyk (1932) studeerde theologie, conflictpsychologie en geschiedenis te Leiden en Mainz. Na zijn werkzame leven promoveerde hij te Leiden op de rol der remonstranten in de Bataafse Republiek (1995). Sindsdien publiceerde hij verschillende studies over de remonstranten in de eeuw van de Verlichting, een biografie van Jacob Kantelaar, een brievenuitgave van Marten Martens en artikelen in bundels en tijdschriften. simonvuyk@tiscali.nl. | ||||||||||||||||||||||||
Gebruikte bronnen en literatuur
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||
|
|