De Achttiende Eeuw. Jaargang 40
(2008)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |||||||||||||||||
Ger-manie
| |||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||
situatie aan het einde van de achttiende eeuw is omgekeerd, want de impulsen komen nu vooral vanuit Duitse richting.Ga naar voetnoot4 In het verlengde daarvan laat zich vaststellen dat Duitse vertalingen van Nederlandse literatuur duidelijk schaarser worden, zodat de uitgave waar in dit verband de aandacht naar uitgaat des te opvallender is. Een Nederlandse auteur namelijk wiens werk vrijwel integraal naar het Duits vertaald werd, is de al even genoemde Jacobus Bellamy. In de jaren 1790 en 1791 verscheen bij de Weense boekdrukker Ignaz Alberti, die ook bekend is onder de naam Ignatius Albertus, een tweedelige, Duitstalige editie van zijn poëzie onder de titel J. Bellamy's Gedichte.Ga naar voetnoot5 Deze uitgave is op het moment van verschijnen opmerkelijk actueel, want de anonieme vertaler-bewerker heeft te oordelen naar de in de eerste band opgenomen gedichten in ieder geval ook gebruik gemaakt van de herziene uitgave van de Gezangen mijner jeugd uit 1790. In deze uitgave komen enkele gedichten voor die tijdens het leven van de dichter niet in druk verschenen waren en die dus in 1790, het jaar waarin immers ook het eerste deel van de Duitse vertaling het licht zag, vrijwel tegelijkertijd voor een Nederlands- en Duitstalig lezerspubliek beschikbaar kwamen. | |||||||||||||||||
Jacobus Bellamy, Gedichte (Ignaz Albert: 1790-1791)De vertaler-bewerker van de Weense Bellamy-uitgave is zich terdege bewust van het ongewone karaker van zijn werk. Zo refereert ook hij in het voorwoord in het eerste deel, dat gedateerd is op 1 december 1790, nadrukkelijk aan het zojuist gesignaleerde, negatieve beeld van de Nederlandstalige letteren in Duitsland rond 1800. In Bellamy evenwel ziet hij iemand die de kwaliteit van de middelmaat ontstijgt, een dichter dus die het verdient aan een Duits publiek gepresenteerd te worden: Da wir bisher in Deutschland so wenig Nachrichten von der Holländische Literatur erhalten; da wir über diess auch dafür halten, es erscheine in Holland wenig Merkwürdiges, besonders in den schönen Wissenschaften, so dacht’ ich, es würde jedem Liebhaber der Literatur überhaupt ein angenehmes Geschenk seyn, wenn ich ihm einen wirklich originellen Holländischen Schriftsteller bekannt mache [...]Ga naar voetnoot6 Over de verdere beweegredenen van de anonieme vertaler-bewerker komt de lezer weinig meer aan de weet. Het lange voorwoord waaruit dit fragment genomen is, bestaat namelijk voor meer dan negentig procent uit een vertaling van de programmatische brief die Bellamy aan zijn vriend Jan Pieter Kleyn schreef en die als introductie was afgedrukt in de bundel Gezangen (1785). De Duitse vertaler-bewerker eindigt zijn inleidende woorden met een opsomming van de in druk verschenen werken van Bellamy en een persoonlijke opmerking over de vroege dood van de dichter: ‘Wen rührt nicht der frühzeitige Verlust eines so sanften Herzens, eines so originellen, und hinreissenden Dichters?’Ga naar voetnoot7 Bellamy dus als een origineel, een fijngevoelig (‘mit sanftem Herzen’) en ‘hinreißender’ dichter - alleen op deze poeticaal gezien uiterst diffuse begrippen kan men zich beroepen, wanneer men de voorliefde van de Duitse anonymus voor de Nederlandse dichter zou willen verklaren. In de oudere secundaire literatuur over Bellamy wordt enkele malen de potentiële naam van de dichter-bewerker van de Weense uitgave genoemd, te weten ene T.W. Broxtermann.Ga naar voetnoot8 Zijn | |||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||
naam hebben we te danken aan een werk dat betrekkelijk kort na de dood van de Nederlandse dichter het licht zag en dat tot stand kwam onder redactie van twee mensen uit de persoonlijke omgeving van Bellamy, te weten Willem Anthony Ockerse, een vriend van de dichter uit het Utrechtse studentenmilieu, en Antoinette Kleyn, de weduwe van de al even genoemde Jan Pieter Kleyn.Ga naar voetnoot9 In de Gedenkzuil op het graf van Jakobus Bellamy wijst dit tweetal op de genoemde Broxtermann en gezien deze vroege vermelding is het zinvol na te gaan of er aan het einde van de achttiende eeuw in het Duitse taalgebied een literator met deze naam in aanmerking zou kunnen komen als mogelijke Bellamy-vertaler. Tot dusverre is het onderzoek er - voor zover valt na te gaan - niet in geslaagd Broxtermann te identificeren. Echt verwonderlijk is dat niet, want alleen dankzij het nodige zoekwerk is het mogelijk te melden dat het gaat om een volledig vergeten, ook tijdens zijn leven betrekkelijk onbetekenende auteur die eigenlijk alleen in zijn geboortestad Osnabrück in de jaren kort voor 1800 enige bekendheid genoot. | |||||||||||||||||
Theobald Wilhelm BroxtermannDe bedoelde persoon is Theobald Wilhelm Broxtermann, wiens geboortedatum we niet kennen maar van wie we weten dat hij op 15 juni 1771 te Osnabrück gedoopt werd als zoon van de katholieke jurist Friedrich Wilhelm Broxtermann, die in de Westfaalse stad een eigen advokatenpraktijk voerde en daarnaast onder meer het ambt van ‘Domsyndikus’ bekleedde.Ga naar voetnoot10 Theobald Wilhelm Broxtermann stierf nog voor zijn dertigste geboortejaar te München, naar alle waarschijnlijkheid op 14 september van het jaar 1800. Alles wat er over hem bekend is, kan teruggevoerd worden op twee negentiende-eeuwse bronnen die beide verschenen zijn in Osnabrück en onmiskenbaar door een zeker Lokalpatriotismus gevoed worden. In de betreffende publicaties wordt Broxterman als een plaatstelijke grootheid gevierd en de beide auteurs spreken in de hoogste termen hun lof uit over de (literaire) prestaties van de jong gestorven dichter. Het gaat in de eerste plaats om een uitvoerig toegelichte uitgave van Broxtermanns Sämmtliche Werke, die in 1841 verscheen bij de Radhorst'sche Buchandlung en geredigeerd werd door Eduard Wedekind, burgemeester van het kleine plaatsje Esens in Ostfriesland.Ga naar voetnoot11 Daarnaast moet gewezen worden op een overzichtsartikel over het leven en werk van Broxtermann door J. Riehemann in de Mittheilungen des Vereins für Geschichte und Landeskunde von Osnabrück uit 1892.Ga naar voetnoot12 Met deze twee publicaties is het belangrijkste dan ook wel genoemd en het is voor de literaire betekenis van de Osnabrückse dichter ongetwijfeld veelzeggend dat het germanistisch onderzoek van de twintigste en eenentwintigste eeuw vrijwel geen aandacht gehad heeft voor het in omvang niet eens zo heel bescheiden oeuvre van deze auteur. Na hetgeen tot dusverre vermeld is, kan men zich de vraag stellen of het nu werkelijk nodig is een auteur als Broxtermann aan de vergetelheid te ontrukken. Prosopografisch onderzoek naar deze en vergelijkbare, schijnbaar onbetekende persoonlijkheden is evenwel essentieel, wanneer men een beeld wil krijgen van de uitstraling van de Nederlandse literatuur in het Duitse taalgebied. Maar al te vaak blijkt, dat het niet de de grootste cultuurdragers geweest zijn, maar eerder de kleinere goden, de poetae minores die zich in het verleden voor de literatuur uit de contreien ten noordwesten van het Duitse taalgebied geïnteresseerd hebben. Juist zij hebben als Vermittler gefungeerd en hun rol voor de cultuurtransfer van Nederland naar Duitsland kan niet snel overschat worden. En dat geldt overigens niet alleen voor de late achttiende eeuw, maar in meerderlei opzicht ook voor de zeventiende eeuw, waar zich bijvoorbeeld onder de ongeveer vijfentwintig Cats-vertalers nogal wat niet-professionele auteurs, liefhebbers en dilettanten zogezegd, bevonden. Daarom zal in het navolgende wat dieper ingegaan worden op de persoon en het werk van Theodor Wilhelm Broxtermann, waarbij de vraag centraal staat of hij inderdaad voor de vertaling van Bellamy's lyriek getekend zou kunnen hebben. Ter afsluiting van deze bijdrage zal dan op exemplarische wijze een vertaald gedicht uit de Weense uitgave bezien worden om meer aan de weet te komen over de vertaalstrategieën van de anonieme editeur. | |||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||
Immer reizender und verführerischer erschienen die NebenstudienDe levensgeschiedenis van Broxtermann is betrekkelijk snel verteld. Zijn middelbare schoolopleiding genoot hij aan het gerenommeerde, reeds in het jaar 804 door Karel de Grote opgerichte Gymnasium Carolinum te Osnabrück, waar zich Broxtermanns literaire talent al snel openbaarde. Nog tijdens zijn vijftiende levensjaar publiceerde hij zijn eerste gedichten en in 1789 nam Wieland een episch gedicht van zijn hand in de Teutscher Merkur op; het is enkele honderden regels lang en draagt de titel Benno. Bischof von Osnabrück. Ein Traum aus unsrer Väterzeit.Ga naar voetnoot13 In 1790 ging Broxtermann op het dringende advies van zijn vader rechten studeren in Göttingen, wat hem in de voorstelling van zijn biograaf Wedekind maar matig kon bekoren. Zijn aandacht ging niet zozeer naar de juridische nuance uit, maar was veeleer gericht op een reeks van bijvakken die beter gepast zouden hebben bij zijn literair en filosofisch gerichte belanstelling. Zo heet het in Wedekinds inleiding bij Broxtermanns Sämmtliche Werke: Alle seine Erfolge und alle seine Neigungen lagen, das fing er mit Bangen an zu fühlen, abwärts von der Bahn, die sein Vater und er selbst sich für sein Leben gewählt hatte. Immer reizender und verführerischer erschienen die Nebenstudien, immer trockener und unangenehmer das Hauptstudium, und sein bis dahin sorgloses und unbefangenes Gemüth fing an, in selbstquälerischem Eifer sich das Schreckbild eines verfehlten Lebensberufes auszumalen.Ga naar voetnoot14 Ondanks de hier veronderstelde twijfel aan een juridische loopbaan, keert Broxtermann na voltooiing van zijn studie in Osnabrück terug en vestigt zich daar in 1793 als advocaat. In zijn geboortestad vormde hij al snel het middelpunt van een groep jonge mannen die zich voor de schone letteren interesseerden. Zij noemden zich de ‘Gelehrten-Klub’ en uit het feit dat zij allen bijnamen droegen die verwezen naar de protagonisten van de Franse Revolutie mag men afleiden dat er in hun kringen sterke republikeinse sympathieën leefden.Ga naar voetnoot15 Het jaar 1795 bracht een breuk in het leven van Broxtermann, want toen zag hij zich in een lang gekoesterde hoop op een docentschap aan de Universiteit van Jena bedrogen. Hierop geeft hij zijn advocatenambt op en vertrekt naar Nederland, om precies te zijn naar Arnhem. De politiek geëngageerde Broxtermann - een ‘glühender Republikaner’, aldus zijn levensbeschrijver WiedekindGa naar voetnoot16 - zag zich op die manier in de gelegenheid gesteld bij te dragen aan het maatschappelijke experiment van de Bataafse Republiek en hij trad als een soort externe adviseur in dienst van het zogenaamde ‘Intermediair Administratief Bestuur’ van het voormalig gewest Gelderland.Ga naar voetnoot17 Iets meer dan een jaar werkt Broxterman voor de ‘Wohlfahrtsausschuß der Provinz Geldern, der, wie in allen Provinzen’, aldus de auteur in een brief uit november 1795 aan zijn vader, die Staatsangelegenheiten, die Polizei, Justiz- und Finanzsachen zu besorgen hat, [aber] mit dem Detail dieser letztern Angelegenheiten zu sehr beschäftigt [ist], um auf das Wichtigste die gehörige Sorgfalt verwenden zu können. Geschickte Leute werden wie Gold gesucht. Man hat geglaubt, daß ich hier nützen könnte.’Ga naar voetnoot18 Wanneer duidelijk wordt dat het in Arnhem nooit tot een vaste aanstelling zal komen, vertrekt Broxtermann naar Utrecht, waar hij in de tweede helft van 1796 privatissima aanbiedt op het gebied van het natuurrecht, de moraalfilosofie en de Engelse en Italiaanse literatuur. In 1797 keert hij dan terug naar Duitsland waar hij wordt aangesteld door Herzog Wilhelm von Pfalz-Birkenfeld. In zijn dienst komt hij in München te werken, waar hij tot zijn dood in 1800 verschillende administratieve functies bekleedt. | |||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||
Het literaire oeuvre van Broxtermann is relatief rijk geschakeerd. Epische gedichten over het Duitse verleden lijken er de kern van uit te maken. Behalve op het al even genoemde Benno kan bijvoorbeeld nog gewezen worden op Der Tod des Gustav Adolfs (1789-1790) en Wittekind bei den Normannen (1799).Ga naar voetnoot19 Broxtermann schreef daarnaast het nodige aan gelegenheidswerk en bekwaamde zich in enkele kleinere lyrische genres. Ook gaf hij in geschrifte blijk van een onmiskenbare politieke en historische belangstelling. Daarbij valt op dat hij speciaal ook in de Nederlandse geschiedenis geïnteresseerd was. Zo verscheen er in de Teutscher Merkur een opstel van zijn hand over de opmaat tot de Tachtigjarige Oorlog onder de titel Alba's Verwaltung der Niederlande von der Hinrichtung des Grafen Egmont und Horn bis zum Ausbruche der Revoluzion (1797).Ga naar voetnoot20 De bevrijding van de Noordelijke Nederlanden wordt in dit stuk beschreven als een historische voorloper van de Franse Revolutie.Ga naar voetnoot21 Broxtermann heeft verder veel buitenlandse literatuur bewerkt en/of vertaald, onder andere enkele langere fragmenten uit Orlando Furioso (in 1794) van Ludovico Ariosto, Alexander Popes Essay on man (in 1798) en Corneilles Le Cid (in 1799).Ga naar voetnoot22 Niet alleen deze vertalingen vormen een bewijs voor Broxtermanns belangstelling voor vreemde talen, datzelfde geldt voor werk dat hij in het Nederduits schreef.Ga naar voetnoot23 Ook de Nederlands taal beheerste Broxtermann goed, in ieder geval vanaf de jaren die hij in Arnhem en Utrecht heeft doorgebracht. Er is zelfs oorspronkelijk werk van zijn hand in het Nederlands verschenen, namelijk een beschouwing over enkele wenselijke aanpassingen op het gebied van de staatsinrichting, getiteld Prys-verhandeling, over de marken en markengenootschappen, de noodzakelijkheid van, en de middelen tot derzelver vernietiging. De bibliotheek Nijmegen bezit een exemplaar van deze uitgave, die in 1798 op instigatie van het Regionaal Bestuur te Arnhem door de in deze plaats actieve uitgever J.H. Moeleman werd uitgegeven.Ga naar voetnoot24 Deze zelfde uitgeverij zou in 1796 of 1797 nog een tweede werk van Broxtermann, met de intrigerende titel Over kerke en staat en derzelven betrekking, gepubliceerd hebben, maar daarvan lijkt geen exemplaar meer bewaard gebleven te zijn.Ga naar voetnoot25 | |||||||||||||||||
Broxterman: de Weense vertaler-bewerker van Bellamy?Tot zover het leven en werk van Theobald Wilhelm Broxtermann. Is deze dichter-literator uit Osnabrück nu inderdaad dezelfde als de anonieme vertaler-bewerker van de Weense Bellamy-uitgave? Het is een vraag die op grond van het beschikbare bronnenmateriaal moeilijk definitief te beantwoorden valt. In de literatuur van en over Broxtermann vindt men geen verwijzingen naar Bellamy, maar men zou een zeker gewicht kunnen toekennen aan de toeschrijving van Willem Anthony Ockerse en Antoinette Kleyn, die zich in de Gedenkzuil op het graf van Jakobus Bellamy meer dan eens beroepen op informatie uit de eerste hand. En ook de biografie en het oeuvre van Broxtermann zouden de hypothese kunnen onderbouwen dat hij degene is geweest die Bellamy kort na zijn dood voor een Duits lezerspubliek toegankelijk gemaakt heeft. Te oordelen naar zijn eerste werken beschikt hij in 1790-1791, op ongeveer twintigjarige leeftijd dus, reeds over voldoende literair talent om verantwoordelijk te kunnen zijn voor de - zoals in het vervolg zal blijken - zonder meer overtuigende Bellamy-vertaling. De ambitie buitenlandse literatuur naar het Duits om te zetten tekent zich als een rode lijn door het gehele werk van Broxtermann af. Bovendien is er in zijn geval sprake van een onloochenbare belangstelling voor de Nederlanden en de Nederlandse cultuur. Een kwestie die bijzondere aandacht behoeft is uiteraard Broxtermann's kennis van het Nederlands. Uit de genoemde publicaties mag men afleiden dat hij tijdens zijn Arnhemse en Utrechtse periode goed met de taal uit de voeten kon, maar hoe is dat vijf, zes jaar eerder, in de tijd van het verschijnen van de Bellamy-vertaling? Het is alleszins denkbaar dat Broxtermann toen reeds over een in ieder geval passieve kennis van het Nederlands beschikt heeft. Hij werd | |||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||
geboren in de buurt van de aan het einde van de achttiende eeuw nog altijd niet scherp te trekken scheidslijn tussen het Nederlandse en Duitse taalgebied. Interessant is daarbij dat hij, zoals uit enkele gedichten van zijn hand valt op te maken, het Nederduits beheerste. Het laat zich tijdens de zeventiende en achttiende eeuw namelijk regelmatig vaststellen dat Duitse Vermittler juiste ook dankzij hun kennis van dit dialect een toegang gevonden hebben tot de literatuur uit de Republiek. Uiteraard is het ijs waarop men zich hier begeeft dun. Het valt niet onomstotelijk te bewijzen dat men met Broxtermann inderdaad de gezochte vertaler-bewerker van Bellamy gevonden heeft en het is vooral ‘circumstantial evidence’ dat ten faveure van deze hypothese gegenereerd kan worden. En bepaalde problemen blijven bestaan. Hoe bijvoorbeeld moeten de opmerkingen van Broxtermann verstaan worden die hij doet in zijn Arnhemse en Utrechtse brieven, waarin er enkele keren sprake van is dat hij met zijn Nederlands grote vooruitgang boekt?Ga naar voetnoot26 Bedoelt hij daarmee alleen zijn actieve beheersing van de taal, of is het misschien toch zo dat hij pas in 1795-1796 vaardigheden ontwikkelde op het gebied van het Nederlands? En hoe kan het dat een jonge dichter als Broxtermann, die tijdens zijn leven alleen heeft samengewerkt met uitgevers in het noorden van het Duitse taalgebied met een redelijk pretentieuze uitgave plotseling terechtkomt bij een uitgever in het verre Wenen? Het zijn vragen die op dit moment niet beantwoord kunnen worden, maar die anders geaccentueerd ten grondslag zouden kunnen liggen aan een heel andere visie op het potentiële auteurschap van Broxtermann. | |||||||||||||||||
Aan de maane - An den MondMet deze overwegingen is het tijd geworden de Duitse vertaling van Bellamy wat nauwkeuriger onder de loep te nemen. De aandacht zal daarbij uitgaan naar een van zijn bekendste gedichten, te weten Aan de Maane uit de bundel Gezangen mijner jeugd.Ga naar voetnoot27 Het gedicht staat onmiskenbaar in de traditie van de zogenaamde anakreontische poëzie, die een aantal vaste thema's heeft (vooral: de liefde, een hedonistisch levensgenot, vriendschap, natuur en wijn) en teruggaat op de laat-klassieke verzamelbundel Anacreontea.Ga naar voetnoot28 In het gedicht van Bellamy richt het lyrisch ik zich tot de maan met het verzoek om door middel van haar stralen zijn gevoelens aan de door hem beminde Fillis over te brengen. Door de korte, trocheïsche regels heeft het een lichtvoetig karakter, dat nog eens versterkt wordt door een opvallende klankrijkdom die gedragen wordt door een groot aantal alliteraties en assonanties. Opvallend is verder dat het gedicht - anders dan veel andere anakreontische poëzie uit de achttiende eeuw - door eindrijm gekenmerkt wordt, of nauwkeuriger gezegd eindrijm in de even verzen. Het gedicht is niet in strofen onderverdeeld, maar wordt gestructureerd door enerzijds parallelle, amplificerende formuleringen en anderzijds een groot aantal herhalingsfiguren. Voor wat de amplificatio betreft, de inhoudelijke verbreding, kan bijvoorbeeld gewezen worden op respectievelijk de verzen 5-6 en 7-8, waarin in feite twee keer dezelfde mededeling gedaan wordt: ‘Ja, gij ziet haar, want geen wolkje / dekt uw helderblinkend oog;’ en: ‘Gij kunt onverhinderd tuuren / van den hoogen starrenboog.’ Herhalingen tekenen zich bijvoorbeeld af op het niveau van afzonderlijke woorden, zoals ‘dak of vengster’ (v. 10) en ‘Nijdig dak, afgunstig vengster’ (v. 13), of ‘een zugtje’ (v. 33) en ‘dit zugtje’ (v. 35). Opvallend zijn verder de vele anaforen: ‘Zeg dan’ (v. 19) en ‘Zeg, met een verhelderd blikje’ (v. 21), of ‘Mooglijk ziet zij’ (v. 27), ‘Mooglijk denkt zij’ (v. 29) en ‘Mooglijk zendt zij’ (v. 33). Zelfs hele regels kunnen herhaald worden, zoals de verzen 1, 3 en 31 laten zien en ook de figuur van de correctio werkt door de verdubbeling van een kernwoord structurerend. Zo wordt ‘Gij kunt onverhinderd tuuren’ (v. 7) tot ‘Onverhinderd! Ach! wat zeg ik?’ (v. 9) Illustratief zijn ook de maar liefst zes perifrasen voor de maan: ‘Nachtvorstin’ (v. 11), ‘lust des Hemels’ (v 17), ‘Nachtverlichtster’ en ‘stiltekweekster’ (beide v. 25) en ‘Hemeldogter’ en ‘wellustwekster’ (beide in v. 37). | |||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||
Beziet men de Duitse vertaling - of die nu van de hand van Broxtermann is of niet - dan laat zich vaststellen dat het metrische grondpatroon en het rijmschema van het gedicht van Bellamy in principe gehandhaafd zijn gebleven.Ga naar voetnoot29 Ook in de Duitse versie van het gedicht treft men een viervoetige trochee aan en de even verzen rijmen of er is sprake van duidelijk klankverwante woorden. Typografisch onderscheidt zich An den Mond van het Nederlandse origineel door de strofische presentatie van het gedicht. Het blijkt hier te gaan om een principiële keuze van de Duitse vertaler-bewerker, want waar men in het werk van Bellamy vrijwel nergens strofes aantreft, worden zijn gedichten in de Weense uitgave zonder uitzondering strofisch gepresenteerd. Het valt de lezer daardoor meestal makkelijker vat te krijgen op de opbouw van de met name ook wat langere gedichten. Mogelijk ook zou men in samenhang met dit verschijnsel het wegvallen van een aantal in het voorgaande met betrekking tot het Nederlandse gedicht gesignaleerde herhalingsfiguren kunnen verklaren. Zo worden afzonderlijke woorden niet altijd meer herhaald (‘Seufzer’ [v. 33] wordt bijvoorbeeld ‘ihn’ [v. 35]); is er sprake van duidelijk minder anaforen (het drievoudige ‘Mooglijk’ in de verzen 27, 29 en 33 blijft als anafoor bijvoorbeeld zonder equivalent in het Duitse gedicht) en in plaats van zes omschrijvende aansprekingen van de maan treft men er in de vertaling nog maar vier aan: ‘Nachtgestirn’ (v. 11), ‘Ruhegeber’ en ‘Nachterfreuer’ (beide v. 25) en ten slotte ‘Himmelstochter’ (v. 37). Men kan zich daarbij niet aan de indruk onttrekken dat de vertaler-bewerker geworsteld heeft met het grammaticale geslacht van het woord maan in het Duits (‘der Mond’), want de gepersonifieerde maan kon in het vertaalde gedicht niet zo eenvoudig als dat het geval bleek in het Nederlandse gedicht als een vrouw voorgesteld worden - zo dus werd ‘Nachtvorstin’ (v. 11) in de Duitse versie bijvoorbeeld tot ‘Nachtgestirn’ (eveneens v. 11). De Duitse vertaling van Aan de maane blijft relatief dicht bij het origineel en de teneur van het gedicht is in grote lijnen dezelfde. Het speelse karakter van het gedicht blijft bewaard, bijvoorbeeld wanneer ook in de Duitse versie de maan sprekend wordt ingevoerd wanneer deze zich - zo althans is de voorstelling van het lyrisch ik - tot Fillis zou richten met de woorden ‘Schönes Mädchen, dein Geliebter / Ist es, der dich durch mich grüsst.’ (v. 23-24) Ook de subtiele identificatie van de minnaar met zijn minnares blijft gehandhaafd. Het lyrisch ik wend zich in de eerste vier verzen van het gedicht tot de maan met de vraag of die zijn Fillis ziet: ‘Schoone maan, zeg, ziet gij heden / mijn geliefde Fillis niet?’ (v. 3-4) De ‘ik’ verbeeldt zich vervolgens dat Fillis in eenzelfde gemoedsgesteldheid verkeert als hijzelf en zich zodoende met een vergelijkbaar verzoek tot de maan zal richten wanneer ze die ziet: ‘Schoone maan, zeg, ziet gij heden / mijn' geliefden Damon niet?’ (v. 31-32) Tegen de achtergrond van het identificatiespel dat hier met minaar en minnares gespeeld wordt, is het natuurlijk veelzeggend dat hun woorden gelijkluidend zijn. De Duitse vertaler-bewerker heeft dat heel goed gezien, zodat ook in zijn versie van het gedicht de verzen 1, 3 en 31 dezelfde gebleven zijn. Zo richt het lyrisch ik zich met de volgende woorden tot de maan: ‘Schöner Mond, siehst du hienieden / Meine liebe Phyllis nicht?’ (v. 3-4). Waarop Phyllis de volgende, gelijkluidende woorden in de mond gelegd krijgt: ‘Schöner Mond, siehst du hienieden / Meinen lieben Damon nicht?’ (v. 31-32) Slechts op enkele plaatsen in het gedicht krijgt men de indruk dat varianten in de Duitse vertaling niet op bedoelde ingrepen van de vertaler-bewerker teruggevoerd kunnen worden, maar berusten op een tekortschietend begrip van de Nederlandse tekst. Dat tekent zich bijvoorbeeld af in de verzen 2 en 5. In beide gevallen moeten de woorden ‘daar’ (v. 2) en ‘want’ (v. 5) in principe causaal gelezen worden. In de vertaling worden ze evenwel met ‘Wo’ (v. 2) en ‘Wann’ (v. 5) weergegeven. Het gaat in deze twee gevallen om typische valkuilen waar een Duitse vertaler van een Nederlandse tekst nogal eens in blijkt te vallen. De gedachtengang verliest op die manier in de Duitse versie van Aan de maane een weinig aan logica, maar voor het begrip van de tekst is dat uiteindelijk geen onoverkomelijk bezwaar. Iets vergelijkbaars ziet men in de slotverzen van het gedicht, die door het ongebruikelijke woord ‘oogenlijn’ (v. 38) niet zo heel eenvoudig is. Het is waarschijnlijk goed zich in dit verband te beroepen op de beide Bellamy-edities van Buijnsters, waarin als vertaling van ‘oogenlijn’ richtsnoer of leidsvrouwe gegeven worden.Ga naar voetnoot30 Op die manier spreekt het lyrisch ik tot de maan de hoop uit dat zij het richtsnoer dan wel de leidsvrouwe van | |||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||
zowel Fillis als hemzelf mag zijn, zodat de stralen van de maan als de boodschappers van hun beider liefde kunnen optreden (73-40): Hemeldogter, wellustwekster,
blijf ons beider oogenlijn,
En laat uw vergulde straalen
immer onze boden zijn!
In de Duitse versie is de strekking van de slotverzen van het gedicht een onmiskenbaar andere (v. 37-40): Mögest du doch, Himmelstochter,
Nimmer, nimmer von uns gehn!
Mögen deine goldnen Strahlen,
Immer unsre Flur besehn.
Hier heeft de vertaler-bewerker de originele tekst vereenvoudigd waardoor het perspectief van de maan als de bode van de liefde van het lyrisch ik en Phyllis op de achtergrond is komen te staan. Men kan zich in dit verband niet aan de indruk onttrekken dat deze aanpassing berust op een foutieve, maar alleszins verklaarbare lezing van het Nederlandse woord ‘boden’ (v. 40). De vertaler-bewerker heeft hier denkelijk niet het bedoelde meervoud van het woord ‘bode’ gelezen, maar het Duitse ‘Boden’, dat in het Nederlands uiteraard bodem betekent. Daarmee lijkt het ook verklaarbaar dat in de Duitse vertaling plotseling ‘die Flur’ opduikt, dus: de akker of het weiland. Aan de uiteindelijke teneur van het gedicht doet dat op de keper beschouwd weinig af, maar dat er tijdens het vertaalproces altijd betekenisverlies dreigt, blijkt eens te meer uit de wijze waarop de Weense bewerker-vertaler de - in de terminologie van het vreemde-talenonderwijs - ‘valse vriend’ (een woord, hier dus: ‘boden’, dat in twee talen hetzelfde klinkt maar heel iets anders betekent) in de slotverzen van het gedicht van Bellamy klaarblijkelijk miskend heeft. | |||||||||||||||||
ConclusieHet onderzoek naar de cultuurtransfer van Nederland richting Duitsland tijdens de Vroeg- en Voormoderne tijd staat in velerlei opzicht nog in de kinderschoenen. Het is bijvoorbeeld veelzeggend dat we nog altijd geen compleet beeld hebben van de Nederlandse literatuur die naar het Duits vertaald werd en ook over de personen en de netwerken die bij die vertalingen betrokken waren (vertalers, boekdrukkers, ‘contactpersonen’ aan Nederlandse en Duitse zijde) weten we weinig of niets. In dat opzicht hoeft het dus ook niet te verbazen dat een belangrijk literairhistorisch document als de vrijwel integrale vertaling van Bellamy's lyriek naar het Duits door het onderzoek tot dusverre zo goed als onbestudeerd is gebleven. Om zicht te krijgen op het literaire grensverkeer van het Nederlandse naar het Duitse taalgebied is het dringend noodzakelijk dat er enerzijds prosopografisch onderzoek naar Vermittler gedaan wordt en dat er anderzijds vertaalwetenschappelijke analyses van Duitse translaties ter beschikking komen. Tegen de achtergrond van deze desiderata moet de hier voorliggende case study naar de Weense Bellamy-uitgave gezien worden, waarin niet alleen het potentiële auteurschap van Theobald Wilhelm Broxtermann belicht wordt, maar ook een poging gedaan wordt enkele typerende vertaalstrategieën op het spoor te komen. | |||||||||||||||||
Over de auteurJ.W.H. (Jan) Konst (1963) studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Universiteit Utrecht waar hij in 1993 ook promoveerde. Hij is sinds 1994 als hoogleraar verbonden aan de Freie Universität Berlin, aanvankelijk met als leeropdracht ‘Niederländische Literatur und Sprache von den Anfangen bis 1800’. Na ‘Bleibeverhandlungen’ in 1999 en sinds zijn benoeming tot ordinarius in 2000 bekleedt hij de leerstoel ‘Niederländische Philologie: Literaturwissenschaft’. Hij is gespecialiseerd in de vroegmoderne Nederlandse literatuur (drama, lyriek, poëtica, rhetorica, ideeën- en mentaliteitsgeschiedenis) en publiceert daarnaast over de Nederlands-Duitse literatuurbetrekkingen en de hedendaagse Nederlandse letterkunde. | |||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
Geraadpleegde literatur
| |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
Bijlage: Aan de maane - An den MondAan de maane
Schoone maan, zeg, ziet gij heden,
daar gij 't halve rond bespied,
Schoone maan, zeg, ziet gij heden
mijn geliefde Fillis niet?
5[regelnummer]
Ja, gij ziet haar, want geen wolkje
dekt uw helderblinkend oog;
Gij kunt onverhinderd tuuren
van den hoogen starrenboog.
Onverhinderd! ach! wat zeg ik?...
10[regelnummer]
dak of vengster zal misschien
U, ô Nachtvorstin, beletten,
om mijn' levenslust te zien.
Nijdig dak, afgunstig vengster!
laat het oog der zuivre maan
15[regelnummer]
Door uw digtgevoegde reeten
bij mijn lieve Fillis gaan!
Maar, zoo gij, ô lust des Hemels,
mijn bevallig meisje ziet,
Zeg dan dat heur trouwe minnaar
20[regelnummer]
Haar zijn ted're groete biedt.
Zeg, met een verhelderd blikje,
door een' schitterender gloed,
Schoone Fillis, 't is uw minnaar,
die u door mijn straalen groet.
25[regelnummer]
Nachtverlichtster, stiltekweekster,
ziet gij mijne Fillis nu?
Mooglijk ziet zij, tederdenkend
aan heur' minnaar, thans op u!
Mooglijk denkt zij, opwaards ziende;
30[regelnummer]
daar gij 't halve rond bespied,
Schoone maan, zeg, ziet gij heden
mijn' geliefden Damon niet?
Mooglijk zendt zij ook een zugtje
van verlangen naar mij heen.
35[regelnummer]
Vang dit zugtje, schiet het weder
met uw straalen mij beneên!
Hemeldogter, wellustwekster,
blijf ons beider oogenlijn,
En laat uw vergulde straalen
40[regelnummer]
immer onze boden zijn!
Bron J. Aleida Nijland (1917), I, 80-81 | |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
An den mond
Schöner Mond, siehst du hienieden
Wo dein blasser Glanz sich bricht;
Schöner Mond, siehst du hienieden
Meine liebe Phyllis nicht?
5[regelnummer]
Ja, du siehst sie, wann kein Wölkchen
An dem Himmel vor dir graut;
Wann dein heller blinkend Auge
Frey vom Sternenbogen schaut.
Frey, was sag' ich? - Dach und Fenster
10[regelnummer]
Werden dir im Blicke stehn,
Nachtgestirn, und dich verhindern
Meines Lebens Lust zu sehn.
Neidisch Dach, missgünstig Fenster,
Lass den hellen Silberschein,
15[regelnummer]
Lass ihn durch die dichten Fugen
Zu dem lieben Mädchen ein.
Wenn du aber eingedrungen
Zu dem lieben Mädchen bist,
Sag' ihr dann, dass ihr Geliebter
20[regelnummer]
Sie recht gut und freundlich grüsst.
Sag' ihr dann mit hellem Blicke,
Hellem, wie dein Glanz es ist:
Schönes Mädchen, dein Geliebter
Ist es, der dich durch mich grüsst.
25[regelnummer]
Ruhegeber, Nachterfreuer,
Siehst du nun mein Mädchen hier?
O vielleicht schaut sie auch zärtlich,
Meiner denkend, auf zu dir!
Denkt vielleicht, so aufwärts blickend,
30[regelnummer]
Wo dein matter Glanz sich bricht:
Schöner Mond, siehst du hienieden
Meinen lieben Damon nicht?
Schickt vielleicht auch einen Seufzer
Voller Sehnsucht auf zu dir:
35[regelnummer]
Nimm ihn, und mit deinem Strahle
Bring' ihn, lieber Mond, zu mir!
Mögest du doch, Himmelstochter,
Nimmer, nimmer von uns gehn!
Mögen deine goldnen Strahlen,
40[regelnummer]
Immer unsre Flur besehn.
Bron Bellamy, (ed. Wien 1790-91), I, 51-53 |
|