De Achttiende Eeuw. Jaargang 39
(2007)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |||||||||||
Omtrent bronnen
| |||||||||||
Brieven aan BreyneDe in het Nederlands gevoerde correspondentie betreft de jaren 1729-1731. De brieven zijn van de hand van Lambert ten Kate (1674-1731), die niet alleen kunstliefhebber was, maar ook een bekend taalkundige, theoloog en verzamelaar. Jonathan Israel beschouwt hem als een ‘typical exponent’ van ‘the Dutch mainstream Enlightenment’.Ga naar voetnoot2 In dat verband herinner ik eraan dat het de bekende Spinozabestrijder Adriaen Verwer (ca.1655-1717) is geweest die Ten Kate gestimuleerd heeft om zich in de historische taalstudie te verdiepen. Ten Kate, die wel beschouwd wordt als een van de ‘founding fathers’ van de historische taalwetenschap, was afkomstig uit een doopsgezind milieu; zijn vader was een Amsterdamse korenhandelaar. Hoewel Lambert in 1696 een van zijn vaders zakenpartners werd, trok hij zich waarschijnlijk omstreeks 1706 al uit de zaak terug. ‘Being wealthy enough’, zoals zijn eerste biograaf, Jacob Christoph Le Blon het formuleert,‘the versatile ten Kate laid aside Commerce, in order to cultivate his Studies’.Ga naar voetnoot3 Ten Kate was een autodidact en een ‘Privatgelehrter’ die actief was op verschillende terreinen van kunsten en wetenschappen. Zo schreef hij een stuk getiteld ‘Proef-ondervinding over de scheyding der coleuren’ (1716) in navolging ‘eener proef-ondervindinge in Newton's Gezigt-kunde’ [sc. Opticks, 1704], maar ook vertaalde hij theologische traktaten uit het Frans en het Engels. Zijn verzameling kunst en naturalia genoot algemene bekendheid en door de vertaling van zijn Verhandeling over het Denkbeeldige Schoon der Schilders, Beeldhouwers en Dichters uit 1720 in het Frans (1728) en het Engels (1732) kon dit essay een bescheiden rol gaan spelen in de Engelse kunsttheoretische literatuur. Daarnaast publiceerde Ten Kate ook ampel op religieus en theologisch gebied. In 1723 verscheen zijn belangrijkste taalkundige werk, de tweedelige Aenleiding tot de ken- | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
nisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake. Met geleerden als Tiberius Hemsterhuis (1685-1766) en Albert Schultens (1686-1750) vormt de autodidact Lambert ten Kate een achttiende-eeuws Nederlands taalkundig triumviraat dat in binnen- en buitenland een grote reputatie genoot. De hier gesignaleerde brieven van Ten Kate zijn gericht aan Johann Philipp BreyneGa naar voetnoot4 (1680-1764), een in Dantzig wonende en werkende arts en botanicus. Breyne was afkomstig uit een welgestelde familie, die in de zestiende eeuw uit Antwerpen was uitgeweken. Zijn vader, de koopman Jacob Breyne (1637-1697), was internationaal vermaard om zijn publicaties op botanisch gebied. Johan Philipp had in Leiden onder Boerhaave medicijnen gestudeerd en was er in 1702 gepromoveerd. Na een uitvoerige ‘Bildungsreise’ die hem naar Londen, Oxford en vele andere Europese steden voerde, keerde hij in 1704 via Nederland weer naar zijn vaderstad terug. In 1702 heeft Breyne onder meer in Ten Kates woonplaats visites afgelegd; zijn ‘Stammbuch’ laat diverse Amsterdamse ‘Eintragungen’ zien.Ga naar voetnoot5 Breyne werd een bekend geleerde, die een uitgebreid netwerk van Europese correspondenten onderhield. Hij was onder meer lid van de Royal Society te Londen. Mede door bemiddeling van ‘den Heer Colve’ had Ten Kate in 1729 van Breyne niet alleen een brief en verscheidene publicaties ontvangen, maar ook een doosje ‘met den Coccus Polonicus’. Uit dankbaarheid besluit Ten Kate vier door hem geschreven, vertaalde en/of bewerkte boeken naar Dantzig te sturen. Het waren de tweedelige Aenleiding tot het Verhevene deel der Nederduitsche Sprake (1723), het fysico-theologisch traktaat Den Schepper en Zyn bestier te kennen in Zijne Schepselen (1716), zijn Tweederhande Beschouwing over den Groeij, Bloeij, Onderhoud en Voortteeling der Plantgewasschen (1729) en ten slotte enkele godsdienstige beschouwingen gebundeld als Drie gewigtige bedenkingen des gemoeds (1728).Ga naar voetnoot6 ‘Ik stuur ze u nog deze herfst per mare of per as, anders in het voorjaar’, aldus Ten Kate op 1 november 1729. Het is het vroege voorjaar geworden: twee andere briefjes - ze dateren van 25 en 28 februari 1730 - zijn nagenoeg identiek qua inhoud en dienen als geleidebrief bij de beloofde boekenzending. Op vrijdag 27 juli 1731 krijgt Ten Kate van ‘Hr: Waersbergen’ een presentexemplaar met begeleidend schrijven overhandigd van Breynes Historia naturalis cocci radicum tinctorii quod Polonicum vulgo audit (1731), de eerste substantiële verhandeling over de Poolse cochenille (Porphyrophora polonica L.). Enkele dagen later reageert Ten Kate hier inhoudelijk op met een brief waarin hij tevens vertelt hoe hij soms - niet vaak - ten behoeve van zijn collectie naturalia, ‘die maer 3 a 4 laden uitmaekt, zonder dat ik ruimte heb om veel meer te bergen’, naar kijkdagen gaat. Het antwoord van Breyne, waarvan een minuut bewaard is, gedateerd 14 november 1731, zal Ten Kate nooit gelezen hebben. Hij overleed een maand later, op 14 december, 57 jaar oud. | |||||||||||
De plaats van de taalkundeKwesties als Ten Kates opinie over de Poolse cochenille en de vorming van zijn collectie naturalia zullen wellicht bij gelegenheid elders aan de orde komen. Hier releveer ik slechts één passage uit de brief van november 1729. Die is onder meer interessant omdat Ten Kate, toch | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
een van de belangrijkste Nederlandse taalgeleerden uit de achttiende eeuw, er zich nogal pertinent uitlaat over de plaats van zijn taalkundige studies binnen het geheel van zijn nogal uiteenlopende onderzoeksactiviteiten. ‘UwEd: schrijft ook wel te willen weten, waer toe mijne liefhebberij voornamelijk inclineerde’, schrijft Ten Kate in de hiervoor vermelde brief van 1 november 1729. ‘Ze is vrij wijd gestrekt’, zo vertelt hij zijn correspondent. In de taalkunde was hij eigenlijk alleen geïnteresseerd ‘voor zo verre zulks tot het verhevene deel behoorde’. Zijn onderzoek op dat terrein, waaruit de Aenleiding van 1723 was voortgekomen, karakteriseerde hij zelf zonder meer als baanbrekend, maar toch ging zijn hart er niet echt naar uit. Fascinerender toch was de materie die aan de orde kwam in de werkjes nummer twee en drie, ‘dewijle mij die nog directer tot iets hooger opleiden’. De als vierde genoemde godsdienstige beschouwingen achtte hij evenwel het belangrijkste: die voeren hem ‘daer mij dunkt dat ik wezen moet, en daer in 't regte genot en vermaek van de andere beschouwingen eerst in haer edelste geur kan vinden’. Al met al lijkt een geur van hoger honing Ten Kate ten laatste vanaf 1723 van de taalkunde te hebben weggevoerd en het is dan ook niet verrassend dat er postuum, in 1732, een meer dan duizend bladzijden tellende evangeliënharmonie van zijn hand verscheen, Het leven van onze Heiland Jezus Christus. De voorrede, gedagtekend december 1730, eindigt met de wens dat ‘'t gebruik van dezen arbeid en u en ons te beter bereid, om te vrolyker te verhuizen naar de Eeuwigheid’. Die laatste passage in de brief aan Breyne nodigt uit om, zoals ik al eens eerder heb gesuggereerd,Ga naar voetnoot7 ook het taalkundig werk van Ten Kate nader te bezien in het licht van zijn godsdienstige inzichten. | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
De briefHieronder volgt de volledige tekst van Ten Kates brief van 1 november 1729 aan Breyne.Ga naar voetnoot8
[Adres:] Mijn Heer De Heer Johan Philip Braijne Med: Dr:, Ac. Imp: N.C. & R.S.A. Sod: tot Dantsig.
Myn Heer.
Beneffens uwen geëerden van den 18 Junij heb ik per Schipper Pieter Breeveld den 15 october met zeer veel aengenaemheid ontfangen een Doosje met 3 stukjes barnsteen, door konst met eenige diertjes voorzien. welke Uwe Goedheid, op 't verzoek van den Heer Colve, mij heeft gelieven toe te zenden. Ook vind ik mij daer by vereert met een geleerde verhandeling in drie brieven, eene van UwEd, en twee aen UE:, wegens eenige curieuse Naturalia; en daerenboven nog een doosje met den Coccus Polonicus, welke UE: zegt Ova Insecti te zyn, eer de wormen nog zyn uitgekropen, waer van UwE: die geheele Metamorphosis geobserveert had. Ze zyn dan zeer verschillig van de Westindische Cochenilles, want de jongtjes van dezen worden niet by wyze van eyertjes, maer als de levendigbarende geworpen, en zyn zeer klein by hare geboorte, en geen Metamorphosis of geslagtverandering onderworpen. Myn vriend die correspondentie heeft met Hr: Colve, heeft mijnentwegen twee exemplaertjes gezonden van de geboorte en voortteelinge der Couchinilles, om een aen UE: uit mijnen name mede te deelen; en ik meene verstaen te hebben, dat het aen UEd: overhandigt is, dog later als 't afvaerdigen van Uw geeerde schrijvens. Ondertusschen agt ik mij hooglyk verpligt voor uw aengename gezondene presenten: en vinde myne curieusheid en verwagting voldaen in de proefjes barnsteen; alleenlyk zoude ik, zo uwEd: zulks bekent was, en geen geheim daer van gemaekt word, nog wel weten willen, hoe de aenvoeging van het barnsteen geschied, of 't met eywit, of met vernis van ontbondene barnsteen in spiritus, of slegts met eene andere gemeene lijming zij: niet met oogmerk, om 't nae te doen, want dat zou myn lust niet zijn, maer uit weetgierigheid. Uwe gedagten wegens de Carmelsche Meloenvormige Steengroeisels komen zeer wel met mijnen overeen. In erkentenisse van mijne verpligte dankbaerheid neem ik de vrijheid van aen UwEd: wederom toe te schikken eenige werken door mij in druk uitgegeven, welken ik gis dat UwEd: nog niet voorgekomen zul[len] zijn; als (No: 1) Een tractaet hebbende tot titel, Aenleiding tot het Verhevene deel der Nederduitsche Sprake, in 2 deelen, in 4o; (No: II.) een tractaetje, geintituleert, Den Schepper en Zyn bestier te kennen in Zijne Schepselen, in 8o. Dit tweede is een uittreksel van een Engelsch tractaet, met bijgevoegde notulen door mij in 't ondermarginael. (No: III) Tweederhande Beschouwing over den Groeij, Bloeij, Onderhoud en Voortteeling der Plantgewasschen, in 8o. Zynde ook een vertaling en uittreksel, eensdeels van een Engelsch tractaet, en anderdeels van een Latijnsch werk door een Italiaen[schen] Professor in de Botanie: waer agter ik gevoegt | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
heb een Observatie van [de] geboorte en wonderlyke Metamorphosis van de Muggen, uit eigene ond[er-]vinding, en beschreven en afgeteekent door mijn broeders zoon, die voor and[er] half jaer, op zijn 22 jarigen ouderdom overleden is, en wiens hert ten eene[n] tot de konsten en wetenschappen uitgestrekt was: - En voor (No: IV) vo[ege] ik hierbij een tractaetje, 't gene ik voorleden Jaer heb uitgegeven, genaemt, Drie gewigtige bedenkingen des gemoeds, door mij beschreven; waer a[chter] volgt, Theotimus, of De weg tot Heil, gelyk ook Eenige Zededic[hten,] beiden door wijlen mijnen voornoemden Neef geschreven: te samen in 8[0.] Zo ik bequame gelegentheid kan vinden meene ik het nog in 't kor[tste] in deze late herfsttijd per mare of per as UEd: toe te zenden: and[er-]sints op 't vroegst in 't voorjaer: En hope dat uEd: mijne erkentenis [niet] voor ongevallig zal opnemen. UwEd: schrijft ook wel te willen weten, waer toe mijne liefhe[bberij] voornamelijk inclineerde. Ze is vrij wijd gestrekt. Van jongs af is [mijn] gevallen geweest op alle geagte konsten en wetenschappen. Tot het gra[mma-]ticael, zoo, en 't gene 'er in 't gemeen van gehandelt word, was nooit mij[ne] zinlykheid, dog wel voor zo verre zulks tot het verhevene deel behoord[e] en ons leeren [kon] netter te denken, en netter onze gedagten aen anderen mede te deelen. En dat onderzoek heeft mij zoveel stoffe van nieuws opgelev[erd] dat 'er de 2 gemelde quartijnen uit gegroeit zijn, die ik voor eenige tijd de wereld mede gedeelt heb. Ik weet niet beter of 't is byna alles nieuw en onverhandelt, en, zo 't mij toegeleek, van 't gewigtigste in onze Ta[el-] kunde en in die van alle onze Taelverwanten, zo Hoogduitschers als Engelschen, Zweden en Deenen. Niettemin, schoon deze stoffe veel arb[eid] na zig gesleept heeft door 't aengroeyen van beschouwing op beschouwing, egter is ze nog van mijne minste liefhebberij gebleven. En veel meer van mijn vermaek is de stofte van de werkjes van No: II. en No: III. dewijle mij die nog directer tot iets hooger opleiden: En nog allermeest dat van No: IV, vermits die beschouwingen zijn om mij te leiden daer mij dunkt dat ik wezen moet, en daer in 't regte genot en vermaek van de andere beschouwingen eerst in haer edelste geur kan vinden. In de Collectie van de Naturalia zoek ik geene dingen dan klein van stuk, en alleen zulken die iet voornaems ten opzigte van de kragten of wetten of schoonheid der Natuer behelzen. Voor 't Copieuse en 't Volumineuse, heb ik nog plaets meer over nog lust. Van 't gene ik zoeken of begeeren zou, is mij weinig bekent, dat ik niet reeds bezit te, waerom ik van wel twintig publyke verkoopingen, die hier voorvallen, geen eene meer bywoone, schoon ik die vooraf op den kijkdag wel eens gae bezien, of 'er iets ware. In Konstvergaêring en Boekerij schoeit het by mij al op denzelfden leest en op dezelfde gronden. Dit in voldoeninge van uwe vrage, op 't einde van uwen brief. Voor het overige, gelyk ik genegen ben, en mij verpligt agte, om waer ik gevoeglyk kan mijn evenmensch dienst te doen, en voornamelijk aen Heeren van zulk een geleertheid, oordeel, en beleeftheid, als ik mijn Heer bevonden heb, zo betuige ik in opregtheid, en met veel respect te zijn,
Hooggeëerde Heer
Uw dw Dienaer Lambert ten Kate Hermansz.
Amsterdam den 1. November 1729 | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
Gebruikte literatuur
|
|