De Achttiende Eeuw. Jaargang 39
(2007)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |||||||||||||
Sociabiliteit
| |||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||
bouwsysteem: door het extra weideland kon er meer vee, dat voor de hoogstnoodzakelijke bemesting zorgde, gehouden worden. Tegelijkertijd was het ook een vrij goedkoop systeem: de kosten van omheining, onderhoud en beheer werden door alle gebruikers gedeeld. Het omheinen van een grote weide kwam ook goedkoper uit dan het afbakenen van verschillende perceeltjes. Samenwerken en zich organiseren in verenigingen voor het gemeenschappelijk gebruik van land kon de nadelige gevolgen van de wispelturigheid van de natuur beperken door de risico's te spreiden. Gemeenschappelijk gebruiken en beheren van grond werd op die manier een methode om zich te beschermen tegen een tegenvallende oogst, of een mogelijke natuurramp. Om het gebruik en beheer van de gemene grond op elkaar af te stemmen ontstonden instituties. De gebruikers van de gemene gronden stelden een reglement voor het gebruik van de gemene grond op en een aantal functionarissen werd aangesteld om het dagelijkse beheer, de financiële zaken en het toezicht op het gebruik van de gemene gronden waar te nemen. Meermaals per jaar werden de leden van de gemene gronden bij elkaar geroepen voor algemene vergaderingen. Gezien de variatie van de natuurlijke rijkdommen die deze groepen van gebruiksgerechtigden beheerden - water, weideland, heidegrond, bomen, turf etcetera. - kon de opzet van de instituties nogal verschillen: zo werd er in sommige gevallen door de gebruikers nauw samengewerkt met de locale overheid, in andere gevallen werden nagenoeg alle beslissingen autonoom genomen. Tot sommige gemene gronden werden alle dorpelingen toegelaten, maar elders was het slechts een selecte club van gebruikers, die aan strikt vastgelegde en gecontroleerde eisen dienden te voldoen om het lidmaatschap te bekomen. Het blijft nog enigszins onduidelijk wat precies de oorzaak is van de variatie in dergelijke toegangsregels, maar het is wel duidelijk dat samenwerken, of ‘collectieve actie’, door de pre-industriële dorpsbewoner vaak als een oplossing aangegrepen werd voor de toenmalige economische problemen, en vaak met succes. Uit de vorming van gemene gronden op het platteland blijkt aldus dat de wens om zich te verenigen niet alleen voortkomt uit sociale of religieuze overwegingen - de typische vormen van ‘sociabiliteit’ - maar dat er ook belangrijke economische motieven konden spelen. Dergelijke ‘economische sociabiliteit’ komt op het Europese platteland in toenemende mate op vanaf de Late Middeleeuwen.Ga naar voetnoot2 Gemeenschappelijk gebruik van land werd toen onder druk van de grote ontginningsgolf in West-Europa (tiende-twaalfde eeuw) in toenemende mate geïnstitutionaliseerd. Akkoorden tussen lokale heerschappen en dorpelingen gaven deze laatsten het recht om het land samen te gebruiken, vaak na betaling van een symbolische som. De heer zelf behield in vele gevallen het jachtrecht en soms nog andere privileges. De verkozen beheerders brachten jaarlijks verslag uit en legden noodzakelijke wijzigingen in het reglement van de gemene grond aan hem voor.Ga naar voetnoot3 | |||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||
Tot in de negentiende eeuw waren in de meeste West-Europese landen gemene gronden te vinden. Onder invloed van het fysiocratische discours in de achttiende eeuw en later het juridische debat rond de introductie van de absolute privé-eigendom, kwamen gemeenschappelijke gebruiksrechten echter in toenemende mate onder druk te staan. Het gemeenschappelijk gebruiken van goederen werd beschouwd als een belemmering voor innovatie en productiviteitsverhoging.Ga naar voetnoot4 Tegen het einde van de negentiende eeuw hadden nationale wetten ter privatisering en ontginning van gemene gronden in de meeste West-Europese landen een einde gemaakt aan de gemene gronden. Maar sommige, in het bijzonder de meest autonoom georganiseerde gemene gronden, slaagden er in die dans te ontspringen.Ga naar voetnoot5 In Vlaanderen was dat het geval bij onder meer de Gemene en Looweiden, in Nederland bleven het markegenootschap van het Gooi, nog enige tijd in werking.Ga naar voetnoot6 ‘De Gemene en Looweiden’, gelegen in de dorpen Assebroek en Oedelem, ten oosten van Brugge, vormen in dit artikel de basis voor een onderzoek naar het functioneren van ‘economische sociabiliteit’ op het achttiende-eeuwse Vlaamse platteland. De gemene grond waarover hier sprake is, is een verzameling van stukken weideland en in mindere mate ook hooiland. De Gemene weide in Assebroek was met z'n 80 hectaren het grootste en ook het belangrijkste onderdeel van de gemene grond. De andere percelen werden meestal ook gemeenschappelijk gebruikt maar soms ook tijdelijk - om zo wat extra geld in het laatje te brengen - aan individuen verpacht. We belichten hier in het bijzonder het eigenlijke functioneren van die economische sociabiliteit: hoe trachtte men als groep te functioneren en te verhinderen dat men elkaar voor de voeten ging lopen? Hoe werd het ‘samenwerken’ georganiseerd en misbruiken vermeden? Immers, ondanks de aangestipte mogelijke voordelen van economische sociabiliteit, moeten we ook de potentiële gevaren van collectieve actie onderkennen. Wanneer dorpelingen als groep land gebruikten en beheerden, bood dat niet alleen de kans op schaalvoordelen en risicospreiding maar waren conflicten nooit veraf. In theoretische bewoordingen kunnen we dergelijke problemen omschrijven als ‘sociale dilemma's’ of conflicten tussen het eigenbelang en het algemeen belang.Ga naar voetnoot7 Men kan ervan uitgaan dat - in theorie - elk individu geneigd zal zijn om zoveel mogelijk de voordelen die de gemene weide biedt te benutten, maar, op termijn, kan dit tot een uitputting van de grondstoffen leiden. Indien iedere gebruiksgerechtigde meer vee op de gemene weide laat weiden dan er gras voorradig is, dan zal dit uiteindelijk leiden tot de verschraling van het landschap - in de literatuur ook wel omschreven als ‘the tragedy of the commons’- en | |||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||
zal de groep met extra kosten en lagere opbrengsten geconfronteerd worden.Ga naar voetnoot8 Dit zou dan weer kunnen resulteren in het opheffen van de institutie. Indien daarentegen de individuele leden van de groep erin slagen om hun gemeenschappelijk belang voorop te stellen, dan is er wel kans op een duurzaam bestaan voor de institutie. Uit de vaak lange voorgeschiedenis van onder meer gilden, waterschappen en gemene gronden blijkt dat dit ook echt mogelijk was. In de wetenschappelijke literatuur worden de successen van deze instituties veelal toegeschreven aan hun degelijke en flexibele institutionele structuur.Ga naar voetnoot9 Regels - verboden, geboden en sancties - werden strikt toegepast maar ook aangepast aan de veranderende noden van de gebruikers, en bovendien ook rekening houdend met de ecologische noden van het gebied dat gemeenschappelijk gebruikt werd. Regels zijn inderdaad nodig om een institutie vorm te geven maar hoe deze geïnterpreteerd worden door de gebruikers van gemene gronden, dat is nog een geheel andere zaak. In de praktijk bleek het individuele gedrag van de gebruikers van de gemene gronden moeilijk aan te sturen. Ieder had zijn eigen redenen voor het al dan niet gebruiken van de gemene grond. Om te begrijpen hoe economische sociabiliteit op het platteland precies functioneerde, om de regelgeving en de veranderingen ervan te begrijpen moeten we proberen te achterhalen welke factoren veranderingen in het participatiegedrag van de aanborgers teweeg brachten en welk effect dit had op de samenstelling van en het evenwicht binnen de groep. Zo'n analyse kan precies aantonen wat de knelpunten waren binnen de vereniging van gebruikers en hoe ze verholpen werden. In het geval van de Gemene en Looweiden kunnen we - dankzij het rijke archief- nagaan hoe de leden van de gemene grond zich actief inzetten voor hun vereniging. Het zal aangetoond worden dat de mate waarin leden actief participeerden en hoe ze dit precies deden de toekomst van de institutie in sterke mate bepaald heeft. De leden zelf werden in hun keuzen dan weer duidelijk gestuurd door economische en sociale veranderingen. Het keerpunt in het verhaal ligt rond de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw, maar de veranderingen in het gedrag van de gebruikers van gemene gronden werden al zichtbaar vanaf het midden van de achttiende eeuw. In dit artikel wordt eerst en vooral de gevalstudie toegelicht. Het bijzonder rijke archief van de Gemene en Looweiden biedt de mogelijkheid om vervolgens vrij gedetailleerd het participatiegedrag van de leden van deze gemene weiden te analyseren. Door koppeling van deze gegevens aan andere bronnen zoals tellingen en huwelijksakten kunnen we tenslotte ook een aantal mogelijke verklaringen voor de veranderingen in de participatie van de leden van deze gemene grond geven. | |||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||
De gevalstudie: de Gemene en Looweiden in Assebroek en Oedelem, bij BruggeLid worden van de Gemene en Looweiden werd bepaald en gelimiteerd door overerving. Men kon aanspraak maken op dit recht indien men kon aantonen dat zijn voorouders (of de voorouders van de echtgenote) gebruiksgerechtigd waren. Dit recht was beperkt tot mannen, maar vermoedelijk viel het oorspronkelijk ook aan vrouwen te beurt. In de acte van 1514 wordt gesteld dat ‘... zoo wat vrauwen ofte mannen die aen dese vrye geprivilegierde weede ende meersch van Assenbrouc amborchtich worden...’Ga naar voetnoot10 en in de hoofdboeken werden tot het midden van de zeventiende eeuw regelmatig vrouwen opgenomen.Ga naar voetnoot11 Maar diegenen die ‘by causen van huwelike alleenlick’ een ‘aanborger’, of gebruiksgerechtigde, geworden waren, konden enkel zolang hun huwelijkspartner leefde van dit recht gebruikmaken; daarna werd ‘vrauwe ofte man, dan weduwe ofte weduwenare zynde, vervremt ende onbekent gherekent van zyn ambordtichede’. Hadden zij echter ‘kinderen commende vande voorseide ambortichede’ dan bleven die ‘daer innen gherecht als amborteghe by generatie ende recht van hoirie van geboorten naer oude costumen’.Ga naar voetnoot12 De personen die recht hadden op het gebruiken van de Gemene en Looweiden werden aanborgers genoemd. De benaming aanborger of amburger, amborchteghe, ambuerdeghe wordt in de literatuur verklaard als een verbastering van de woorden aenboordig, aenbortig of aenborchtig. Het zou een samenstelling zijn van ‘aenboord’ of ‘aenboorte’ en de uitgang - ig, wat zou betekenen ‘bezit van een zaak of recht’. Aengeborenschap zou aldus betekenen in het bezit zijn van een zaak of recht door verwantschap, geboorte, opvolging of erfenis.Ga naar voetnoot13 De procedure om ‘verhoofd’ of als aanborger erkend te worden bestond eruit dat men zich - bij de lokale pastoor - liet optekenen in het hoofdboek en éénmalig één pond grote betaalde. De kandidaat-aanborger diende vergezeld te zijn van twee personen als getuigen van zijn waarachtige afstamming van een voorouderaanborger. Bij de inschrijving als aanborger in het hoofdboek diende ook het ‘verhoofdgeld’ betaald te worden. | |||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||
Afbeelding 1. Verkiezing van de hoofdmannen van de Gemene- en Loweiden in de herberg het Pannenhuis.
Om onrechtmatige toe-eigening te voorkomen, werden de namen en de wijze van verhoofding (de familiebanden) van alle nieuwe inschrijvingen van aanborgers nauwgezet bijgehouden. Dit gebeurde in de zogenaamde hoofdboeken, waarvan er sinds 1515 verschillende werden opgesteld.Ga naar voetnoot14 Deze lijsten vormden een belangrijke basis voor de verdere analyse van het gedrag van de leden van deze gemene grond, en in combinatie met een aantal andere bronnen, zoals de resolutieboeken, kunnen we het gebruik en beheer nagenoeg van dag tot dag reconstrueren.Ga naar voetnoot15 De studie van de participatie van de leden van de Gemene en Looweiden werd mogelijk gemaakt door de beschikbaarheid van de boekhouding voor bijna | |||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||
de gehele achttiende en negentiende eeuw. De nominatieve analyse van de boekhouding voor deze periode werd gekoppeld aan andere gegevens over de levensloop van de aanborgers, onder meer een zeer groot aantal parochie- en bevolkingsregisters. Door het samenbrengen van al deze gegevens was het mogelijk om voor een groot aantal aanborgers te onderzoeken in welke mate en in welke periode van hun leven ze actief gebruik maakten van de faciliteiten die de Gemene en Looweiden boden. Bij een deel van die aanborgers konden we ook achterhalen hoe hun professionele leven en/of hun veebezit hun participatiegedrag beïnvloedde.Ga naar voetnoot16
De vergelijking van het aantal werkelijk geregistreerde aanborgers met de namen die in de boekhouding voorkwamen levert meteen een opvallend resultaat op: hoewel men zou kunnen veronderstellen dat men lid werd om vervolgens actief gebruik te maken van de geboden faciliteiten, blijkt dat sommigen aanborger werden maar verder niet meer voorkomen in althans de geschreven geschiedenis van de Gemene en Looweiden. Van de personen die zich (in de periode 1680-1790) lieten inschrijven als aanborger van de Gemene en Looweiden, blijkt ruim 65% actief gebruik gemaakt te hebben van de faciliteiten (in de periode 1700-1790). Vanaf het laatste decennium van de achttiende eeuw zien we echter ook een opvallende toename van het aantal passieve leden. Tegen het midden van de negentiende eeuw zou nauwelijks nog de helft van de nieuwe leden actief betrokken zijn bij ‘hun’ gemene grond. Met andere woorden: het aandeel van de personen die echt voordeel haalden uit hun lidmaatschap door actieve participatie werd steeds kleiner. Zoals verder in dit artikel zal blijken, begon de groep passieve leden ook steeds zwaarder te drukken op het beheer van de weiden. Een aantal voorbeelden kan het ‘passieve gedrag’ van sommige aanborgers illustreren. Bernardus Mulle werd in 1804 via zijn echtgenote Rosa De Schepper aanborger en is een typisch voorbeeld van zo'n passieve participant.Ga naar voetnoot17 In de volkstellingen van 1796 en 1814 werd hij omschreven als dagloner. Via de veetellingen weten we dat hij in de jaren 1820 minstens twee koeien had.Ga naar voetnoot18 Van actieve deelname in de Gemene en Looweiden vinden we echter geen enkel spoor. Een te grote afstand tot de weiden kan bezwaarlijk een reden geweest zijn: hij woonde de hele tijd in Assebroek, het dorp waar de grootste van beide weiden gelegen was. Hetzelfde geldt voor Franciscus Van den Berghe die volgens de tellingen van 1794 en 1814 dagloner was.Ga naar voetnoot19 Hij was nooit actief in de Gemene en Looweiden, en hij kwam in de tellingen niet voor als veebezitter. | |||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||
Nog een andere passieve participant, Laurentius Van Belleghem, was volgens onze informatie zowel in 1811 als in 1835 arbeider.Ga naar voetnoot20 Hij was geboren in 1778 en werd in 1802 op 24-jarige leeftijd aanborger. In juli 1812 vinden we hem in de boekhouding van de Gemene Weide terug als pachter van turf;Ga naar voetnoot21 verder komt hij niet meer voor in de rekeningen en evenmin als veebezitter in de tellingen. Het is niet toevallig dat de drie voorbeelden die we hier aanhalen in het begin van de negentiende eeuw, telkens aanborgers betreffen die hoofdzakelijk leefden van de loondienst. Zoals we verder zullen zien had de toenemende loonafhankelijkheid van de leden een belangrijke invloed op de wijze en mate van participatie. In de historische en sociologische literatuur over gemeenschappelijk gebruikte gronden wordt zelden de mogelijkheid dat leden niet actief deelnemen onderzocht. Toch, zoals zal blijken, vormt een afnemende participatie van de leden een mogelijke bedreiging voor het goed functioneren en zelfs het voortbestaan van de institutie op zich, zeker in een institutie waar beslissingen in belangrijke mate door de leden zelf genomen worden. Vooraleer die conclusies te trekken, bekijken we hier echter ook eerst een paar andere facetten van participatie. De boekhouding van de Gemene en Looweiden laat ons toe om een goed onderscheid te maken tussen de verschillende types van participatie, met name de ‘economische participatie’, of deelname die in de eerste plaats gericht is op een economische activiteit, en ‘functionele participatie’, of deelname door het bekleden van een bepaalde - vaak ambtelijke - functie, al dan niet via verkiezing. Economische participanten konden op verschillende manieren voordeel halen uit de gemene grond: sommigen beperkten zich tot het plaatsen van vee op de gemene weide, anderen kochten ook hout van de gemene weiden of gebruikten het riviertje Sint-Trudoledeken dat er langs liep als rootplaats voor hun vlas (al werd dit al gauw verboden omdat dit het drinkwater van het vee bezoedelde). Economisch voordeel viel ook te halen uit het uitvoeren van allerlei klussen voor de gemene weide, bijvoorbeeld door het graven van afwateringsgrachten. Lid zijn van de Gemene Weide leverde in sommige gevallen aanzienlijke voordelen op, waarvoor de aanborgers best een kleine bijdrage wilden betalen. Uit de boekhouding blijkt dat wanneer - in de jaren dat de aanborgers zelf te weinig vee hadden - externe deelnemers werden toegelaten, deze soms tot 22 keer het bedrag dat de aanborgers betaalden dienden neer te tellen voor het weiden van hun vee. Het kunnen gebruiken van de gemene weide moet dus voor de aanborgers een aanzienlijk voordeel hebben opgeleverd, en dan vooral voor leden met vee in hun bezit. Onder functionele participaties rekenden we zowel vergoede functies, zoals koewachter, hoofdman of ontvanger, als onbezoldigde vormen van participatie, zoals het deelnemen aan de vergaderingen. Driejaarlijks werd een deel van de bestuurders van de gemene weiden herverkozen door de aanborgers tijdens een algemene vergadering. Deze ‘hoofdmannen’ stonden in voor de dagelijkse werking van de gemene weiden en werden voor de financiële kant van de zaak bijgestaan door een bezoldigd ontvanger. Hij hield de inkomsten en uitgaven bij, en nam soms ook een aantal andere administratieve zaken, zoals het versturen van de uitnodigingen voor de jaarlijkse algemene vergadering, op zich. Ook niet-vergoede activiteiten werden als functionele participaties meegerekend. Jaarlijks werden verschillende | |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
openbare vergaderingen ingelegd voor alle leden maar door het uitzwerven van de leden bleek het bijeenbrengen van alle leden steeds moeilijker te worden. De aanborgers gingen steeds verder van de weide wonen waardoor in een steeds wijdere omtrek kerkgeboden dienden uitgevaardigd worden, wat een dure zaak werd.Ga naar voetnoot22 In de negentiende eeuw werden alleen nog de kerkgangers van de aangrenzende gemeenten op de hoogte gebracht van vergaderingen. Vermoedelijk heeft deze verminderde communicatie ook geleid tot een afgenomen betrokkenheid van de aanborgers bij hun gemene weide. Deze veranderingen komen later nog aan bod. Enkele voorbeelden kunnen verduidelijken hoe divers de participatie van de aanborgers kon zijn. De familie van Joannes De Schepper was sinds de zeventiende eeuw betrokken bij de Gemene en Looweiden.Ga naar voetnoot23 Hij was herbergier en timmerman volgens de telling van 1748 en werd enkele jaren later (in 1752) aanborger via zijn vader Jan. Van alle aanborgers uit zijn familie was hij de meest actieve aanborger. Vóór zijn lidmaatschap had hij al wat klussen uitgevoerd voor de gemene weide, onder andere als drainagewerker. Vanaf zijn aanstelling werd hij meteen ontvanger, een functie die hij tot in 1782 vrijwel onafgebroken zou vervullen. Ondanks zijn betrokkenheid, gebruikte hij de weiden echter nooit voor het voederen van vee. Hij voerde als ontvanger de meest diverse opdrachten uit gaande van ‘het vermaenen de afgelegen aenborgers van de gemeene weede ‘(in 1778) tot het voorzien van ‘over thaire t'sijnen huyse’ (i.e. eten en drinken bij hem thuis) voor de hoofdmannen en aanborgers tot het planten en ‘verdoornen’ van ‘dertigh pot staecken...in de loode weede op Oedelem ten jaere 1760’. Het grootste deel van zijn activiteiten viel onder de economische participatie. Opvallend is dat Joannes De Schepper de Gemene en Looweiden vooral als een bron van inkomsten zag. Hij werkte wel als ontvanger en verleende allerhande hand- en spandiensten maar maakte in al die jaren nooit gebruik van de belangrijkste faciliteiten, zoals het plaatsen van vee op de gemene weiden. Joannes Claeys was dan weer een louter functionele deelnemer: twee jaar na zijn verhoofding in 1831 werd hij ontvanger van de Gemene en Looweiden tot in 1842. Daarna verdwijnt hij van het toneel. Zijn vader Ignatius Claeys had een heel ander parcours gevolgd: gedurende tien jaar had hij vee op de Gemene en Looweiden maar nam hij geen enkele officiële functie waar.Ga naar voetnoot24 Frans Tanghe, een negentiende-eeuwse aanborger, stamde eveneens uit een familie met een lange traditie in de Gemene en Looweiden. Frans behoorde tot de bovenlaag van 5% | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
die zeer actief participeerde.Ga naar voetnoot25 Hij werd lid in januari 1843 via zijn vader Jan Tanghe en zijn moeder Isabella van Laethem. Zijn economische participaties bestonden voor één vierde uit het pachten van land en voor het overige uit het uitvoeren van werken.Ga naar voetnoot26 Vanaf 1868 tot 1879 nam hij de functies van toezichthouder én van ontvanger waar. Frans Tanghe was bovendien op economisch vlak de actiefste aanborger van de gehele onderzochte periode. Een afstammeling van Frans, Pieter Tanghe was eveneens vrij actief maar enkel in economische zin.Ga naar voetnoot27 Van 1868 - toen hij 30 was - tot 1892 pachtte hij ‘eene partie land in de gemeene Weide’. Niettegenstaande de potentiële gevaren van het categoriseren van deelnemers, kunnen we toch een aantal opvallende trends onderkennen in de analyse van de boekhouding. Zo bleek er doorheen de tijd een polarisatie op te treden tussen de personen die economisch en die functioneel participeerden. Dit proces begon al in het midden van de achttiende eeuw: terwijl bijna de helft van de actieve aanborgers op dat moment betrokken was bij zowel bestuur als gebruik, was dit in het midden van de negentiende eeuw gereduceerd tot nog slechts één op tien van de aanborgers. De meeste aanborgers (8 op 10) waren enkel gebruikers of enkel economische participanten geworden. Aanborgers die enkel op functionele wijze participeerden waren tegen het einde van de negentiende eeuw eerder een uitzondering (slechts 1 tot 3% van de aanborgers).Ga naar voetnoot28 Naast de aard van de deelname, bleek ook het moment waarop iemand begon te participeren een belangrijke indicator voor verandering. De koppeling van de gegevens uit de rekeningen van de Gemene en Looweiden met de geboorte-, huwelijks- en overlijdensakten van personen uit Assebroek, Oedelem en omliggende gemeenten maakte het mogelijk om te bepalen op welke leeftijd een aanborger werd ingeschreven in de hoofdboeken van de gemene weide. Dit geeft een indicatie van het belang dat de persoon of zijn ouders hechtten aan het lid zijn van zo'n vereniging. Men kan ervan uitgaan dat de inschrijvingen op jonge leeftijd, in sommige gevallen zelfs in de eerste levensjaren, wijzen op grote verwachtingen bij de ouders van de nieuwbakken aanborger: lid worden zou de zoon een garantie kunnen bieden op meer bestaanszekerheid, of althans een bron van inkomsten en ook een netwerk dat kon aangesproken worden in tijden van nood. Late inschrijvingen gebeurden vooral bij personen die via de echtgenote lid werden, maar konden in de overige gevallen wijzen op een mindere interesse in het hele gebeuren. Dit laatste kon dan weer te maken hebben met veranderingen in de achtergrond van de aanborgers. Als referentiepunt gebruiken we het huwelijk van de aanborgers omdat dit het moment is waarop men gewoonlijk een eigen bedrijf begint. Omdat het onmogelijk was om van alle aanborgers de huwelijksleeftijd te achterhalen, vergelijken we hier de gemiddelde leeftijd bij het begin van het lidmaatschap (of ‘verhoofding’) van een selectie van bijna 600 aanborgers, gespreid over de achttiende en negentiende eeuw, met de gemiddelde huwelijksleeftijd in de regio. | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
We stellen vast dat de gemiddelde leeftijd bij verhoofding toenam doorheen de negentiende eeuw terwijl de gemiddelde huwelijksleeftijd in de provincie West-Vlaanderen weinig veranderde. Rond het einde van de achttiende eeuw bedroeg de gemiddelde leeftijd bij verhoofding ongeveer 20 jaar waarna deze steeg naar een gemiddelde van ongeveer 30 jaar in de eerste 10 jaar van de negentiende eeuw. Tot het midden van de negentiende eeuw blijft de leeftijd net onder het niveau van 30 jaar steken, waarna deze weerom steeg en rond 1880 bij een gemiddelde van 40 jaar bleef steken. Aanborgers stelden met andere woorden het moment van verhoofding steeds langer uit. Vanaf het midden van de negentiende eeuw doen ze dit doorgaans pas na hun huwelijk. De gemiddelde huwelijksleeftijd (van mannen, bij hun eerste huwelijk) bedroeg toen ongeveer 30 jaar. De verhoofding gebeurde tegen het einde van de negentiende eeuw eerder opmerkelijk later dan de huwelijksleeftijd. Naar het einde van de negentiende eeuw toe daalde de gemiddelde huwelijksleeftijd bij mannen enkele jaren maar de leeftijd bij verhoofding bleef evenwel erg hoog. Deze opvallende tendens geeft duidelijk aan dat de aanborgers hun gemene weiden een heel andere rol gingen toedichten tijdens de negentiende eeuw: van belangrijke schakel in het agrarisch productieproces naar een oplossing voor noodsituaties of als appeltje voor de dorst. De drie indicatoren voor de participatie van aanborgers - participatie-intensiteit, types participatie en leeftijd bij verhoofding - die tot nu toe besproken werden geven aan dat er tijdens de achttiende en negentiende eeuw duidelijke veranderingen plaatsvonden in het participatiegedrag van de leden. Ten eerste stelden we vast dat niet alle aanborgers actief gebruik maakten van het systeem. In de achttiende eeuw was dit aandeel een stuk hoger dan in de negentiende eeuw. Ten tweede trad er vanaf het midden van de achttiende eeuw een zekere vorm van polarisatie op tussen de louter economische participanten en de functioneel-economische participanten die beide soorten participatie combineerden. Tenslotte blijkt uit de toenemende leeftijd bij verhoofding dat de aanborgers een andere plaats toekenden aan de gemene gronden in hun overlevingsstrategie. Met een analyse van de beroepen van de aanborgers vanaf het midden van de achttiende eeuw kunnen we deze veranderingen in het participatiegedrag verklaren. Het blijkt dat de veranderingen gerelateerd waren aan het zich wijzigende sociaal-economische gebruikersprofiel, in het bijzonder de mate waarin de aanborgers actief waren in de landbouw, en dan | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
vooral als zelfstandig landbouwer. In het midden van de achttiende eeuw gaf ruim de helft van de aanborgers als beroep ‘landbouwer’ op, terwijl in de tweede helft van de negentiende eeuw slechts nog een kwart van de toenmalige aanborgers zelfstandig boer was. Het aantal aanborgers in loondienst was daarentegen sterk gestegen. In de eerste helft van de negentiende eeuw was ruim tweederde van de aanborgers in loondienst. In de eerste helft van de achttiende eeuw was dat nog geen derde.Ga naar voetnoot29 Het voorbeeld van aanborger Andreas De Rijcker illustreert mooi de overgang van landbouwer naar arbeider die vele aanborgers vanaf de late achttiende eeuw doormaakten.Ga naar voetnoot30 Op het moment dat hij, in 1786 lid werd, hadden al heel wat van zijn voorouders actief geparticipeerd. De familie De Rycke werd al in het eerste hoofdboek van de zestiende eeuw vermeld met vier familieleden. Vóór Andreas vinden we ook nog Jan en Pieter terug in de boekhouding.Ga naar voetnoot32 Na hem - in de achttiende en negentiende eeuw - komen nog Bruno, Henri, Louis, Bernard, Félix en anderen voor.Ga naar voetnoot33 De familie De Rijcker behoorde tot de meest actieve van alle aanborgers-families, met vooral een duidelijke interesse in de economische voordelen van de gemene weiden en niet zozeer in de functies die er te bekleden vielen. Adriaen De RijckereGa naar voetnoot34 was in 1843 hoofdman, maar verder zaten er geen functionarissen in de familie. Andreas begon drie jaar na zijn verhoofding met het gebruik van de Gemene en Looweiden:Ga naar voetnoot35 doorgaans plaatste hij tussen 1789 en 1827 één koe op de weide, soms ook één zwijn. In 1813 en 1814 liet hij er twee koeien en één paard weiden. Maar tegen de jaren 1820 bleef daar slechts één koe van over. Andreas eindigde in 1827 op 64-jarige leeftijd zijn loopbaan bij de Gemene en Looweiden als schuldenaar. Dat hij in sociaal-economische opzicht achteruit boerde, blijkt tevens uit de beroepscategorie waartoe hij in de tellingen gerekend werd: in 1796 werd hij nog als landbouwer beschouwd maar in 1814 en 1826 werd hij opgetekend als ‘arbeider’. De overige leden van de familie waarvan we het beroep kennen waren nagenoeg allen in loondienst.Ga naar voetnoot36 | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
Samengevat kunnen we stellen dat de evolutie van de beroepscategorieën waar de aanborgers toe behoorden suggereert dat de weiden steeds minder door actieve en zelfstandige landbouwers en steeds meer door aanborgers behorende tot andere beroepscategorieën gebruikt werden. Deze tendens was niet specifiek voor de aanborgers maar eigen aan de algemene maatschappelijke heroriëntatie. Uit de analyses van het veebezit bleek dat vooral de kleinere veebezitters gebruik maakten van de weiden. De bezitslozen waren echter nauwelijks aanwezig. In acht genomen dat tijdens de negentiende eeuw het aantal bezitsloze gezinnen toenam, kunnen we veronderstellen dat er een sociaal-economische polarisatie optrad onder de aanborgers en dat de bruikbaarheid van die faciliteiten voor heel wat aanborgers afnam. De tweede mogelijke (deel)verklaring voor de vastgestelde tendensen inzake leeftijd, beroepen en participatie moet op landbouweconomisch niveau gezocht worden, met name in een heroriëntatie van de landbouwsector tijdens de overgang van traditionele naar moderne landbouw: vaak wordt verondersteld dat de gemene gronden hun agrarische functie verloren met de overgang van het traditionele naar het moderne landbouwsysteem.Ga naar voetnoot37 Historici die het belang van gemene gronden binnen het agrarisch systeem onderkennen, zijn ook vaak geneigd om precies de wijzigingen in dat agrosysteem - en niet zozeer de druk van bovenaf - als cruciale factor in het verdwijnen van gemene gronden in West-Europa te beschouwen. Zo stelt Hoppenbrouwers dat het ‘process of re-orientation’ van een agrosysteem waarbij gemene gronden een cruciale rol speelden als graaslanden en als leveranciers van onder meer bemesting, naar een vrijwel tegengesteld systeem waarbij akkerbouw ten dienste kwam te staan van de veeteelt (productie van voedergewassen voor het vee), als ‘the main force behind the partitioning and abolition of commons in the inland areas’ moet gezien worden.Ga naar voetnoot38 Met andere woorden: de veranderingen van het landbouwsysteem zouden een belangrijke oorzaak van het verdwijnen van de gemene gronden kunnen geweest zijn. Het voorbeeld van de Gemene en Looweiden toont echter aan dat gemene gronden naast een economische ook een sociale rol speelden, en dat deze een voldoende bestaansreden kon zijn voor het behoud van de institutie. | |||||||||||||
De gevolgen van het veranderende profiel van de aanborgers voor de sociabiliteitHet is duidelijk gebleken uit de analyses dat economische sociabiliteit meer is dan het institutioneel kader van de vereniging: we moeten er ook rekening mee houden dat iedere individuele deelnemer dat kader op zijn eigen manier kan invullen. Er werd uitgelegd wat er precies veranderde in het gebruikersprofiel (andere leeftijdscategorie, veranderingen in sociaal-economische achtergrond) en er werd een aantal redenen aangehaald om deze veranderingen te verklaren. Maar welke gevolgen hadden deze veranderingen? In welke mate heeft een veranderend ledenprofiel invloed op het functioneren van de organisatie? Waaruit blijkt dat dan precies? En ondernamen de aanborgers en hoofdmannen actie om mogelijke negatieve gevolgen tegen te gaan? | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
In het begin van dit artikel werd gewezen op de voordelen die het gebruik van grond in gemeenschap kan opleveren. Eén van de nadelen van gemeenschappelijk gebruik is dat individuele investeringen maar geleidelijk aan teruggewonnen worden. Dit kan gebruikers er toe aanzetten om te freeriden, d.w.z. onrechtmatig of overmatig gebruik te maken van de gemene weide. Sommigen zullen op die wijze de jaren dat ze hebben bijgedragen zonder actief te participeren trachten te compenseren. Anderen willen in zo kort mogelijke tijd zoveel mogelijk voordeel proberen te halen. In de praktijk kan dit bestaan uit bijvoorbeeld het illegaal kappen van hout, wanneer de aanborger in kwestie bijvoorbeeld geen vee heeft om op de gemene weide te plaatsen. Of boeren plaatsen meer vee dan hun volgens de regels is toegestaan op de gemene weide. Het succes van een institutie wordt bepaald door de uitkomst van deze evenwichtsoefening. Gebruikers moeten ertoe aangezet worden om niet meer te nemen dan ze echt nodig hebben, zodat het voortbestaan van de gemene weide ervan op de lange termijn niet in het gedrang komt. En soms moet je bijdragen aan het gemeenschappelijke fonds, zonder er onmiddellijk voordeel van te ondervinden. Die ‘reciprociteit’ onder de leden bewerkstelligen vormde de ultieme doelstelling. In het geval van een gemene grond speelt het duurzaam beheer van de grond een belangrijke rol in het voortbestaan van het instituut op zich: indien de grond overbeweid raakt, dan dreigt de dienstverlening (bijvoorbeeld het laten grazen van het vee van de leden) ook in het gedrang te komen. Het is daarom zaak dat bestuurders en leden het beweidingsniveau in de gaten houden. In vele gevallen werd er een quotum opgelegd of werd er gestreefd naar een maximaal aantal stuks vee op de weide om op die wijze de kans op overbeweiding te beperken. In het geval van de Gemene en Looweiden werd daartoe een makkelijk reguleerbaar systeem (‘schatgeldensysteem’) opgezet dat aan de hoofdmannen toeliet om, wanneer de gemene weide overbeweid dreigde te worden, de aanvoer van vee te beperken. Per stuk vee dat op de weiden werd geplaatst, werd een bepaald bedrag gevraagd. Voor paarden werd altijd wat meer gevraagd dan voor koeien of varkens (al werden die slechts tijdens een korte periode tijd toegelaten tot de Gemene Weide), omdat paarden een grotere fysieke belasting vormden voor de weiden. Wanneer het aantal paarden of koeien te hoog werd voor de beperkte oppervlakte werd de prijs wat omhoog getrokken. Daarop volgde meestal een afname van het aantal stuks vee. Wanneer hun aantal echter te sterk afnam, dan werd de prijs per stuk vee weer verlaagd. De aanborgers hadden niet alleen oog voor overbeweiding maar ook voor onderbeweiding, wanneer bijvoorbeeld door veeziekten het vee vaak drastisch gedecimeerd werd. In die periodes werd niet alleen het bedrag aanzienlijk verlaagd maar werden soms ook externen tijdelijk toegelaten tot het gebruiken van de weiden, zodat het beweidingsniveau toch vrij constant kon gehouden worden. Het gevolg van dit systeem was dat er heel lange tijd een vrij duurzaam, op het beschikbare weideland afgestemd beweidingsniveau was.Ga naar voetnoot39 Uit de reconstructie van het beweidingsniveau, in combinatie met de evolutie van het prijsniveau, bleek dat dit niveau om en nabij de 150 grootvee-eenheden moet gelegen hebben. Met het voorziene bijvoederen in de winterperiode is dit een geschikt beweidingsniveau voor de 80 hectaren die de Gemene Weide van Assebroek groot was.Ga naar voetnoot40 Uit de analyse van de | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
Afbeelding 2. Pauzefoto op de Gemene Weide.
boekhoudingsgegevens is gebleken dat de hoofdmannen doorheen de hele achttiende eeuw - voor de voorafgaande periode zijn er geen precieze gegevens beschikbaar - er in slaagden om de Gemene en Looweiden op een constant en duurzaam niveau te exploiteren. Rond de overgang naar de negentiende eeuw merken we echter een aantal veranderingen: een behoorlijk groot deel van de gemene weide werd omgezet naar akkerland en het weideland werd in toenemende mate verpacht, in plaats van het ter beschikking te stellen via het schatgeldensysteem. Deze veranderingen mondden in de jaren 1840 uit in een finaal afschaffen van het vroegere exploitatiesysteem dat nochtans zeer effectief gebleken was. Vermoedelijk hebben de hiervoor beschreven veranderingen in de sociaal-economische achtergrond van de gebruikers aangezet tot een andere wijze van organisatie, zowel wat het gebruik van het weideland betrof als de manier waarop de beslissingen genomen werden. In het bijzonder het groeiende overwicht van de aanborgers die nooit gebruik maakten van de gemene weide (zie hoger) maar enkel passief lid bleven, heeft hier wellicht een rol in gespeeld: wie geen vee heeft om te laten weiden wil liever een stukje land om te bebouwen. De toename van het aandeel arbeiders waarvan een deel nog nauwelijks zelf in de landbouw actief was, zal deze tendens nog versterkt hebben. Het nadeel van het nieuwe systeem was echter dat het gebruik van het land, nu opgedeeld in te verpachten perceeltjes, niet langer strikt te reguleren was. Door de veranderende achtergrond van de aanborgers werd de institutionele basis voor het reguleren van het beweidingsniveau dus geleidelijk aan onderuit gehaald. Wat de precieze gevolgen van deze veranderingen in het beheer waren is moeilijk te achterhalen maar het leidde alleszins tot een moeilijker beheer(s)bare situatie. In de literatuur wordt ervan uitgegaan dat een gebrek aan betrokkenheid negatieve gevolgen - zoals door de verminderende participatiegraad op de Gemene en Looweiden in toenemende mate het geval was - kan hebben voor het functioneren van de institutie omdat de sociale controle verzwakt en zo misbruiken minder snel opgemerkt worden. Uit een aantal | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
veranderingen in het beheer van de Gemene en Looweiden blijkt dat men zich van dit risico bewust was. Bij een hoge betrokkenheid kan sociale controle een belangrijke rol spelen in het preventief optreden tegen freeriders. Niet alleen zorgt sociale controle ervoor dat potentiële boosdoeners op andere ideeën gebracht worden, in sommige gevallen stonden er ook straffen op het niet rapporteren van misbruiken.Ga naar voetnoot41 Bonafide gebruikers liepen bij verzuim het risico als medeplichtigen te worden beschouwd, wat een nagenoeg waterdichte sociale controle opleverde. Het ligt voor de hand dat de afnemende interesse van de West-Vlaamse aanborgers in ‘hun’ gemene weide ook gevolgen moet gehad hebben voor de sociale controle op het gebruik van de Gemene en Looweiden. In dergelijke gevallen, wanneer gebruikers onvoldoende betrokken zijn bij het hele gebeuren, moeten de beheerders een beroep doen op de externe controle. Uit de boekhouding van de Gemene Weide blijkt dat inderdaad, vanaf het einde van de achttiende eeuw, een beroep werd gedaan op de lokale veldwachter om de weiden te inspecteren. Men mag veronderstellen dat het permanente toezicht van koewachters - die bovendien onder de aanborgers verkozen werden - veel effectiever was dan het sporadische toezicht van een veldwachter. De veldwachter werd niet gekozen onder de aanborgers, maar was een ambtenaar van de gemeente Assebroek. Jarenlang hadden koewachters voor het dagelijkse toezicht gezorgd en toch werd de opdracht vanaf 1791 in handen van een externe gelegd. Er zijn drie elkaar versterkende verklaringen voor deze beslissing. Ten eerste was de combinatie van een hek met niet-permanent toezicht door de lagere kostprijs veel aantrekkelijker dan het dure systeem van permanent toezicht door een aanborger.Ga naar voetnoot42 Ten tweede hing de keuze voor een veldwachter vermoedelijk ook samen met de verminderde effectiviteit van de sociale controle door de aanborgers ten gevolge van hun verminderde participatie-intensiteit, waardoor het bestuur bijkomende maatregelen diende te treffen. Steeds meer controletaken werden door de hoofdmannen uitbesteed. De bestuurscommissie en het bestuur tijdens het sekwester beschouwden deze extra uitgave echter als totaal overbodig.Ga naar voetnoot43 Bij de verpachting van de percelen gingen het nieuwe bestuur ervan uit dat - zoals bij privaat-eigendom - iedere pachter persoonlijk verantwoordelijk was voor het buitenhouden van andermans vee. Tenslotte kan men de beslissing ook zien in het licht van de toenemende inmenging van de lokale besturen in het wel en wee van de Gemene en Looweiden. Aangezien vanaf 1821 een steeds hogere positieve balans werd opgetekend (en er ook in de periode daarvoor geen noemenswaardige financiële problemen waren), kan men bezwaarlijk veronderstellen dat het nodig was te besparen op de uitgaven voor toezicht op de weiden. Men had in het verleden ook de kosten van een toezichter gedragen. De toenemende in- | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
vloed van externe beslissingnemers in het bestuur van de Gemene en Looweiden blijkt ook uit het feit dat men rond dezelfde periode ook belastingen ging betalen. Hiertegen hadden de aanborgers zich voorheen - in de achttiende eeuw - met man en macht verzet. | |||||||||||||
ConclusieIn de achttiende eeuw stonden de gebruikers van gemene gronden op het Vlaamse platteland voor grootse veranderingen. De landbouw onderging een aantal vernieuwingen en de gebruikers zochten in vele gevallen andere vormen van inkomen, in het bijzonder loondienst: er werden steeds minder zelfstandige boeren en steeds meer loonarbeiders onder de leden geteld. Zonder vee viel voor de aanborgers ook het belangrijkste voordeel van het lidmaatschap van de gemene weide weg. Velen onder hen werden dan ook louter lid als een soort zekerheid, als een appeltje voor de dorst. Hun rechten op het gebruik van de gemene weide zouden ze pas op latere leeftijd aanspreken, en in vele gevallen zelfs helemaal niet. Men rekende als nieuw lid op de voordelen van dat lidmaatschap in de verre toekomst en op de reciprociteit van de andere leden. De veranderingen in de sociaal-economische achtergrond van de aanborgers hadden verregaande gevolgen voor het bestuur van deze economische vereniging: de verminderde betrokkenheid van de leden zorgde voor een andersoortig beheersysteem waardoor de regulering van het beweidingsniveau niet langer van nabij kon geregeld worden. Bovendien diende nu ook externe controle ingeschakeld te worden om de verzwakte sociale controle te vervangen. Hierbij speelden ook wel andere factoren zoals een toenemende controle van de overheid op het gebruik van de nog resterende gemene gronden. Het systeem van gemene gronden dat we eerder beschreven hebben als een vorm van economische sociabiliteit, valt en staat aldus bij de wijze en mate waarop de leden van de institutie participeren. Het precaire evenwicht dat de aanborgers en hun hoofdmannen zochten tussen een goed ecologisch beheer en een economisch haalbaar gebruik, en de daarvoor gehanteerde instrumenten kwamen onder druk te staan door verregaande sociale en economische veranderingen, die voelbaar waren binnen elk huishouden. De leden, met hun gevarieerd sociaal-economische profiel, speelden de hoofdrol in het bepalen van de doelstellingen van de gemene grond. Uit dit artikel moet dan ook als belangrijkste conclusie getrokken worden dat de participatie van de leden van een toch relatief democratisch bestuurde organisatie als een indicator voor op til staande veranderingen kan dienen. De achttiende eeuw vormt voor de studie van economische sociabiliteit, en dan in het bijzonder voor gemene gronden, een bijzonder boeiende eeuw. In de eerste helft van de eeuw zien we nog vrij weinig verandering: zoals werd uitgelegd voor de gevalstudie was er in die periode nog sprake van enige stabiliteit. De gebruikers zochten naar een evenwicht tussen hun eigen belangen, de groepsbelangen en naar een ecologisch verantwoord exploitatiesysteem. In deze periode slaagden ze daar wonderwel in. Het derde kwart toont al enige veranderingen maar de fundamentele wijzigingen, vooral wat betreft de sociaal-economische achtergrond van de gebruikers, zie we pas tegen het einde van de eeuw. De maatschappelijke en economische heroriëntatie, met minder zelfstandige boeren en meer loontrekkenden, zorgt er voor dat positie van de gemene weiden aanzienlijk verandert: van belangrijke schakel in het economisch proces naar appeltje-voor-de dorst. In de negentiende eeuw volgen daaruit dan een aantal maatregelen die de institutie grondig zouden aantasten. Het is deze verzwakte positie van de gemene gronden in combinatie met de herhaalde pogingen van de overheid om gemeenschappelijke eigendom te laten onteigenen en te privatiseren die uiteindelijk geleid hebben tot het ontbinden van de meeste gemene gronden in Noordwest-Europa. | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
Over de auteur | |||||||||||||
BronnenGa naar voetnoot44
| |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
|
|