De Achttiende Eeuw. Jaargang 39
(2007)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[2007/2]
Sociabiliteit
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
en dat het individuen mogelijk maakt democratische omgangsvormen en besluitvormingsprocessen te oefenen. Vanuit beide perspectieven is het verenigingsleven nauw verbonden met de ‘moderne’ samenleving, meer bepaald met het geëmancipeerde individu dat zich heeft onttrokken aan tirannieke structuren als de staat en de patriarchale familie en tegelijk nood heeft aan netwerken en interactie om zich in die moderne wereld staande te houden. Vanuit historisch perspectief is dit echter niet zonder problemen. Bestond er immers niet al een belangrijk verenigingsleven lang voor de periode die met het ontstaan van de moderniteit wordt geassocieerd? En functioneerden ‘moderne’ verenigingen niet vaak als exclusieve en disciplinerende organisaties die veraf stonden van wat wij ‘democratie’ noemen? Sociologen vertrekken vaak nog steeds van een breuk tussen premoderne samenlevingen waarin gemeenschappen de dienst uitmaken enerzijds, en moderne samenlevingen die gekenmerkt worden door individuele vrijheid of een gebrek aan sociale verbanden anderzijds. Historici van hun kant verengen ‘sociaal kapitaal’ niet zelden tot ‘het verenigingsleven’ (of tot ‘netwerken’) en isoleren de ‘civiele maatschappij’ van maatschappelijke of politieke structuren en transformaties. In beide gevallen wordt het verenigingsleven al te gemakkelijk geassocieerd met moderniseringsprocessen en een toenemende individualisering. Het gevolg is dat de historische realiteit wordt verward met de idealen die aan het verenigingsleven worden opgehangen en dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen ideologische en politieke vertogen rond het verenigingsleven enerzijds en de praktische werking van verenigingen anderzijds.Ga naar voetnoot3 De meeste onderzoekers gaan ervan uit dat sociale organisaties enkel kunnen gedijen als er aan een aantal minimumvoorwaarden is voldaan (een vrije markt, eigendomsrechten, een rechtssysteem enzovoort) en maken daarmee een onderscheid tussen een authentieke civil society die geassocieerd wordt met het verdedigen van ‘belangen’ enerzijds en etnische of religieuze groeperingen, die worden geassocieerd met dwang en een gebrek aan autonomie anderzijds. Daarmee transformeert civil society echter van een analytisch in een normatief concept. Het wordt bij voorbaat verbonden met democratie, pluralisme en (een bepaalde vorm van) publiek debat. Vanuit historisch perspectief komen we met dit onderscheid echter geen stap verder. In elke vereniging is immers een of andere vorm van dwang aanwezig en worden welbepaalde belangen verdedigd. De vraag is steeds wiens belangen worden verdedigd, in welke context dat gebeurt, en welk soort organisatie daarvoor nodig, noodzakelijk of mogelijk is/was. In dit essay wordt getracht deze twee dimensies uit elkaar te halen. We zullen onder meer zien dat laatmiddeleeuwse en vroegmoderne organisaties soms zeer modern oogden, wat de vraag oproept wat er dan precies veranderde met de omwentelingen van de tweede helft van de achttiende eeuw en de eerste helft van de negentiende eeuw. Anderzijds zal duidelijk worden dat moderne instellingen vaak zeer exclusief en hiërarchisch waren, en dat ze bovendien eveneens ingekapseld raakten in politieke structuren. De vraag is waar de ‘moderniteit’ van deze verenigingen dan in schuilt. Wat is de precieze relatie van het verenigingsleven met de zogenaamde ‘moderniteit’ of met ‘individualisering’? Met het oog op het aftastend beantwoorden van deze vragen, sta ik eerst even stil bij de invulling van de concepten ‘sociaal kapitaal’ en civil society, om te wijzen op de valkuilen ervan. Vervolgens ga ik over naar de historische realiteit, om in te gaan op de klassieke vraag naar verandering en continuïteit. Tot slot tracht ik enkele in mijn ogen interessante onderzoeksstrategieën aan te geven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Veldheren van het ‘sociaal kapitaal’: Pierre Bourdieu, Robert Putnam en James ColemanBeginnen we met begrip ‘sociaal kapitaal’. Van ‘sociaal’ kapitaal wordt verwacht dat het maatschappelijke problemen als globalisering, individualisering, fragmentering, vervreemding en dergelijke meer oplost. Vele politieke projecten zijn vandaag toegesneden op het genereren van sociaal kapitaal, niet in het minst in de vorm van een actief verenigingsleven. De zin daarvan staat niet of nauwelijks ter discussie. Er wordt vertrokken van een gebrek aan ‘sociaal kapitaal’, ten gevolge van fenomenen als geografische mobiliteit en een toenemende bestaansonzekerheid. Vanuit economisch en politiek perspectief wordt gewezen op de nood aan sociaal kapitaal voor het goed functioneren van de vrije markt of van politieke instellingen.Ga naar voetnoot4 Sociologisch onderzoek beperkt zich vaak pragmatisch tot het ontwikkelen van criteria en schalen om vervolgens sociaal kapitaal te kunnen meten (via het tellen van organisaties, participatie aan organisaties enzovoort) en via correlaties te zoeken naar de oorzaken en effecten van de aan- of afwezigheid ervan.Ga naar voetnoot5 De relatie van sociaal kapitaal met ‘modernisering’, een proces dat op zijn beurt verband houdt met historische transformaties als industrialisering, urbanisering, democratisering en detraditionalisering, wordt nauwelijks onderzocht. Nochtans kunnen die transformaties vanuit een begrip als sociaal kapitaal om te beginnen al genuanceerd worden, of althans in een nieuw perspectief geplaatst. Daar ligt een taak voor historici, maar ook zij laten het hier afweten, getuige de vaststelling dat een socioloog het meest invloedrijke historisch werk tot dusver heeft geschreven. Het gaat hier uiteraard om Robert Putnam, die met zijn boek Making democracy work dicht bij het onderzoek naar de civiele maatschappij aanleunde maar die vervolgens, onder meer met Bowling Alone, vooral met sociaal kapitaal zou worden geassocieerd. Sociaal kapitaal bestaat voor Putnam uit wederkerigheid en wederzijds vertrouwen, dat pas door interactie in onder meer verenigingen en sociale organisaties wordt gegenereerd.Ga naar voetnoot6 In Making democracy work voert Robert Putnam de moderne westerse democratieën terug op het middeleeuwse en vroegmoderne verenigingsleven (in de Italiaanse steden en stadsstaten). Vooral de ambachtsgilden zouden een soort bakermat van de democratie hebben gevormd, omdat ze zorgden voor horizontale sociale relaties in plaats van verticale. Dank zij ambachtsgilden en andere verenigingen zouden onderhandelingen, reciprociteit en vertrouwen de plaats hebben ingenomen van patronage, macht en hiërarchie. Ze vormden daarmee de voorwaarde voor een moderne markteconomie (omdat het aangaan van transacties wordt gestimuleerd) én voor een moderne politieke cultuur (gezien de nood aan vertrouwen in medeburgers en hun vertegenwoordigers). Jammer genoeg is Putnams analyse zowel vanuit historisch als vanuit sociologisch oogpunt problematisch. De historische analyse is geheel gebaseerd op de vaststelling van een geografische en kwantitatieve overeenkomst tussen het ontstaan van de ambachtsgilden en het stedelijke verenigingsleven enerzijds en de ‘goede’ werking van moderne markteconomieën en democratieën (eeuwen later) anderzijds. Belangrijke scharniermomenten, zoals de overgang naar de industriële revolutie en de politieke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
omwentelingen op het einde van het ancien régime - die beide bijdroegen aan de afschaffing van de ambachtsgilden - worden slechts zeer oppervlakkig behandeld.Ga naar voetnoot7 Putnam verzandt daardoor in karikaturale tegenstellingen - genre het maffiose, landelijke zuiden van Italië tegenover het stedelijke, democratische noorden. Vanuit sociologisch oogpunt is het probleem dat hij nergens adequaat definieert wat ‘sociaal kapitaal’ precies is, waardoor het in onderzoek dat op zijn uitgangspunten is gebaseerd al gauw wordt gereduceerd tot ‘het verenigingsleven’. Het al dan niet bestaan van verenigingen op zich maakt ons echter niet noodzakelijk veel wijzer over het bestaan of het functioneren van ‘een middenveld’ of een civil society. Dan is sociaal kapitaal zoals Pierre Bourdieu het heeft geconcipieerd - los van discussies rond een civil society, maar vanuit de overlevingsstrategieën van lagere sociale en middengroepen die in een moderniserende maatschappij overeind trachten te blijven - duidelijker. Bourdieu hanteerde een instrumentele definitie in termen van hulpmiddelen die personen kunnen mobiliseren via hun (sociale) banden of via het lidmaatschap van een groep. Tegelijk maakte hij duidelijk dat sociaal kapitaal niet een of andere sociale gegevenheid is; wel het product van doelbewuste sociale investeringsstrategieën in sociale relaties die nuttig zijn op korte of lange termijn.Ga naar voetnoot8 Aangezien sociaal kapitaal bij Bourdieu bovendien slechts één vorm van ‘kapitaal’ is, naast economisch, cultureel en symbolisch kapitaal, weet de onderzoeker precies waar hij met de term staat. De culturele dimensie vatte Bourdieu onder de noemer ‘cultureel kapitaal’, en macht en ideologie zag hij als ‘transversale’ dimensies die de drie vormen van kapitaal doorkruisen (in de vorm van symbolisch kapitaal).Ga naar voetnoot9 Wat echter onduidelijk blijft, is de relatie met het verenigingsleven. Sociaal kapitaal kan volledig los staan van verenigingen, en omgekeerd hoeft het bestaan van verenigingen niet noodzakelijk samen te gaan met de aanwezigheid van sociaal kapitaal. Trachten we met het concept sociaal kapitaal de historische evolutie van het verenigingsleven te vatten, dan stuiten we met andere woorden op een aantal problemen. Afhankelijk van de definitie heeft het immers al dan niet te maken met verenigingen. Sociaal kapitaal kan worden gezocht in netwerken van familieleden of collega's die in geval van nood kunnen worden gemobiliseerd (Bourdieu). Daarnaast wordt het geassocieerd met culturele gebruiken en rituelen, met collectieve waarden en normen, met republikeinse en communautaire idealen en zelfs met human capital (Coleman). De vraag is onder welke omstandigheden (contexten, perioden) het welke vorm aannam? Onder welke voorwaarden ontstond het (al dan niet)? En wanneer, waarom en in welke omstandigheden werden sociale organisaties opgericht? Was dat inderdaad het gevolg van een nood aan sociaal kapitaal - bijvoorbeeld door verarmings- en proletariseringsprocessen - of waren verenigingen eerder het resultaat van reeds bestaand sociaal kapitaal - in de vorm van netwerken en intensieve sociale interactie die op een gegeven ogenblik geformaliseerd werden? Met andere woorden: zorgen verenigingen voor sociaal kapitaal of is het net omgekeerd en zorgt sociaal kapitaal voor het ontstaan van (exclusieve) verenigingen? In hoeverre is sociaal kapitaal synoniem van ‘netwerken’ of van ‘vertrouwen’ en wat is dan de meerwaarde van het concept? Een onder sociologen zeer actuele vraag is of sociaal kapitaal kan worden herleid tot een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘persoonlijk kenmerk’ (Bourdieu), dan wel enkel aan ‘collectieven’ kan worden toegeschreven (Putnam). Een interessante insteek in dat verband, is die van James Coleman, die een poging ondernam om in de definiëring van sociaal kapitaal de rational choice theorieën (waar vooral economici mee aan de slag gaan) te verzoenen met de klemtoon op de determinerende kracht van structuren (bij sociologen). De term sociaal kapitaal bevat een beetje van beide elementen. Hoewel Coleman ‘sociaal kapitaal’ in zijn empirisch onderzoek naar de individuele prestaties van schoolkinderen zag als een hulpbron die ter beschikking staat van het individu, was zijn definitie van sociaal kapitaal uitermate relationeel: sociaal kapitaal komt volgens hem voor in ‘de structuur van de relaties die bestaan tussen personen en het berust noch bij die personen noch bij de fysische productiemiddelen’. Sociaal kapitaal zorgt voor de mogelijkheid doelen efficiënter na te streven, maar het doet dit dank zij verplichtingen, verwachtingen, reciprociteit, vertrouwen en het beantwoorden aan normen en eventuele sancties.Ga naar voetnoot10 Ook hier blijft sociaal kapitaal bijgevolg een veel breder probleem dan de vraag naar het al dan niet bestaan van verenigingen. Het raakt onder meer aan de invloed van de familie op schoolresultaten en de kansen op de arbeidsmarkt. Daarmee dreigt het begrip een beetje verstrikt te raken in zijn eigen netten. Sociaal kapitaal wordt immers gesitueerd tussen fysiek of materieel kapitaal enerzijds en menselijk kapitaal anderzijds. Terwijl fysiek kapitaal bestaat uit materialen, objecten en instrumenten die productiviteit mogelijk maken, moet menselijk kapitaal worden gezien als een middel voor het verhogen van die productiviteit. Daardoor valt uiteindelijk ook bij Coleman het begrip sociaal kapitaal samen met een ideaal, namelijk het ideaal van economische groei gebaseerd op de accumulatie van kennis. Hedendaagse politieke wetenschappers hebben de neiging om vooral Putnam te volgen en conceptualiseren ‘sociaal kapitaal’ als ‘het voorkomen van veralgemeende normen van vertrouwen en wederkerigheid’.Ga naar voetnoot11 Persoonlijk vind ik dat de eenvoudige causale verbanden die hiermee worden gesuggereerd, onrecht doen aan de complexiteit van sociologische en historische ontwikkelingen. Dat is minder het geval bij het begrippenkader van Coleman en vooral Pierre Bourdieu. De verschillende vormen van kapitaal van Bourdieu laten het beter toe de relatie van ‘sociaal kapitaal’ met andere vormen van kapitaal in beeld te brengen. Het laat ook toe sociaal kapitaal te situeren in verschillende soorten netwerken (familie, buurt, professionele structuren enzovoort) en naar correlaties te zoeken tussen de aan- en afwezigheid van sociaal kapitaal in het ene netwerk en bepaalde ontwikkelingen - zoals het oprichten van verenigingen - elders. Het probleem is wel dat het conceptuele instrumentarium van Bourdieu alles welbeschouwd vrij ahistorisch blijft. De centrale paradox in het werk van Pierre Bourdieu bestaat erin dat individuen enerzijds door en door gesocialiseerd zijn en dat ze anderzijds tot op zekere hoogte rationeel ‘investeren’ in sociaal (en ander) kapitaal. Bourdieu heeft het over bewuste en onbewuste strategieën, en associeert deze laatste met ‘spelgevoel’, maar dat belet niet dat zijn begrippen vaak een soort universele geldigheid lijken te claimen.Ga naar voetnoot12 Kunnen we een dergelijk individu zomaar transponeren naar andere periodes dan de hedendaagse? ‘Investeerden’ pakweg middeleeuwse of vroegmoderne stedelingen in sociaal kapitaal vanuit overwegingen vergelijkbaar met de onze vandaag? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Civil society: ideologische discussiesHet voordeel van het begrip civil society is dat het chronologische en geografische kader duidelijk is. Vaak wordt aangenomen dat een civil society ontstaan is in de achttiende eeuw, en dan nog wel in Engeland, met zijn proliferatie aan voluntary associations en clubs zoals die zich vooral in de steden voordeed.Ga naar voetnoot13 Ook conceptueel lijkt het begrip een zeer duidelijk aanwijsbare oorsprong te bezitten. Het concept civil society zou vooral teruggaan op de ideeën van John Locke, de Schotse denkers rond de commercial society en Hegel.Ga naar voetnoot14 Locke maakte geen onderscheid tussen civil society en political society. Hij zag de civiele maatschappij gewoon in oppositie tot the state of nature en als gebaseerd op een representatieve politieke orde, op individuele vrijheden zoals eigendomsrecht en op godsdienstvrijheid. Ook de Schotse denkers zagen civility als ingebed in een rechtvaardig juridisch en politiek kader, met dien verstande dat er ook interpersoonlijke relaties, vriendschap, sentiment en moraal vereist waren. Onpersoonlijke marktrelaties hadden als het ware het onbedoelde effect dat ze private sociale relaties toelieten, los van eigenbelang en nutsmaximalisatie. Voor Hegel ten slotte, ging het om de ruimte waarin een modern soort subjectiviteit kon ontstaan. Hegel trachtte het ontstaan van het moderne vrije individu te verzoenen met de morele principes van een gemeenschap. Het rationele zelf dat in de civiele maatschappij opduikt is niet ‘natuurlijk’ of ‘gegeven’ maar ontstaat pas in die gemeenschap, via processen van culturele en historische interactie, en dan vooral door ‘erkenning’.Ga naar voetnoot15 Over het algemeen wordt de civiele maatschappij geassocieerd met politieke en culturele (religieuze) vrijheden en met een zekere afstand van ‘het middenveld’ ten opzichte van de markt en politieke structuren.Ga naar voetnoot16 Niettemin heeft het concept van bij aanvang aanleiding gegeven tot scherpe ideologische tegenstellingen. Adam Ferguson, de Verlichte Schotse denker die vaak wordt genoemd als grondlegger van het concept, koppelde civil society aan commerciële en individuele vrijheden, die in het verstarde ancien régime niet aanwezig geweest zouden zijn.Ga naar voetnoot17 Pakweg een eeuw later werd een civil society onder invloed van Marx echter gezien als een uitbreiding van de staat, of alleszins als een manier van burgerlijke middengroepen om hun economische dominantie ook op cultureel en sociaal vlak gestalte te geven. Het begrip bürgerliche Gesellschaft is revelerend in dat verband. De term verwijst enerzijds naar de autonome burger die voor zijn rechten opkomt, maar is tegelijk synoniem van een dominerende klasse. Voor Marx (op zijn beurt onder invloed van Hegel) was de civiele maatschappij de plaats waar de burgerlijke en kapitalistische dominantie werd uitgeoefend. Het middenveld werd gedomineerd door de instellingen van de markt en de aanverwante klassenorganisaties, dus door een klasse die de staat én het middenveld gebruikte om de eigen belangen te vrijwaren. Van bij aanvang is dus ook aandacht voor de dialectiek tussen ‘middenveld’ en ‘staat’. Antonio Gramsci maakt een onderscheid tussen de political society, dat wil zeggen een geheel van politieke instellingen die macht en juridische dwang genereren, en de civil society, een arena die daar relatief los van staat. Het is in deze arena dat ‘instemming’ tot stand komt en waarin dus de dominantie wordt gereproduceerd, met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
dien verstande dat in de ideeën van Gramsci ook ruimte is voor de idee dat een civil society tegengesteld is aan de staat. Het is een arena van bemiddeling tussen dominantie en onderwerping die uiteindelijk de staat zal terugdringen.Ga naar voetnoot18 De laatste decennia, niet in het minst na de val van de muur, wordt ‘het middenveld’ zoals wij dat hier met een neutralere term zijn gaan noemen, vooral weer positief benaderd. Civil society dat zijn de burgerrechtenbewegingen die in Oost-Europa en in delen van Afrika, Latijns Amerika en Zuid-Oost Azië voor de omverwerping van de communistische totalitaire regimes hebben gezorgd; of de organisaties die in onze liberale democratieën in tijden van globalisering, individualisering en fragmentering voor stabiliteit moeten zorgen. De ‘civiele maatschappij’ staat tegenover despotisme en totalitarisme en wordt geassocieerd met zelforganisatie in oppositie tot ‘de staat’.Ga naar voetnoot19 De voorwaarden tot het ontstaan van een civil society zijn een modern politiek-juridisch kader en het bestaan van een vrije markteconomie. Nochtans blijft dit met betrekking tot ‘het verenigingsleven’ een beetje ambivalent. Verenigingen zouden vanuit dit perspectief immers zorgen voor tolerantie, flexibiliteit en vertrouwen in het functioneren van democratische instellingen en de vrije markt, maar tegelijk leggen verenigingen natuurlijk hun eigen normen op. Verenigingen kunnen zeer hiërarchisch en exclusief zijn, en ze genereren vaak strikte interne reglementen en sancties tot het afdwingen ervan. Er is daarbij reeds gewezen op het bestaan van organisaties die ondemocratische doeleinden nastreven, die antiparlementaire ideeën aanhangen en die soms zeer militaristisch gestructureerd zijn (denk aan de Ku Klux Klan, het Nazisme enzovoort),Ga naar voetnoot20 maar we hoeven niet eens zo ver te gaan om op de keerzijde van het verenigingsleven te wijzen. In zijn studie van het verenigingsleven op het Hagelandse platteland in de zeventiende en achttiende eeuw, wijst Maarten van Dijck terecht op een soort ‘beschavingsoffensief’ dat in schuttersgilden en andere schijnbaar onschadelijke verenigingen vorm krijgt, en dat gepaard gaat met disciplinerende en exclusieve tendensen.Ga naar voetnoot21 Dat het onderzoek naar het verenigingsleven de laatste decennia weer in de lift zit, heeft veel te maken met de ‘overwinning’ van liberale denkbeelden, die het autonome individu centraler hebben geplaatst en de politieke sfeer hebben teruggedrongen. Deze parallel tussen de cultuur van associaties enerzijds en het bestaan van een welbepaald ‘vrij’ individu in het kader van een (liberale) democratie anderzijds zorgt er bovendien voor dat men zich vooral op de negentiende en twintigste eeuw richt,Ga naar voetnoot22 of alleszins op het geleidelijke ontstaan van zogenaamde ‘vrijheden’, ook als deze bijvoorbeeld zouden teruggaan op de relatieve autonomie waarvan steden in de (late) middeleeuwen reeds konden genieten, of op de godsdienstoorlogen en het ontstaan van (religieuze) tolerantie.Ga naar voetnoot23 Niet toevallig is er ook een verband met de zogenaamde public sphere, het bekende begrip van Jürgen Habermas dat eveneens sterk de breuk tussen het ancien regime en de ‘moderniteit’ heeft gemarkeerd. Jürgen Habermas heeft de Bürgerliche Öffentlichkeit omschreven als een ‘ruimte’ waarin een publieke opinie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontstaat. Concreet wordt daarbij verwezen naar de opkomst van koffiehuizen en leesclubs, theaters en tentoonstellingen, en een vrije pers. Private personen komen erin samen en gaan er ‘een publiek’ vormen. Ze gaan er in debat met rationele argumenten en genereren zo een ‘communicatieve rationaliteit’.Ga naar voetnoot24 Net zoals de civiele maatschappij wordt deze publieke ruimte geassocieerd met het ontstaan van burgerlijke middengroepen. Ook de publieke sfeer zou in het Engeland van de achttiende eeuw zijn ontstaan, en van bij aanvang was sprake van de bourgeois public sphere. Dat roept vragen op verwant aan de vragen die we met betrekking tot de civiele maatschappij hebben opgeworpen.Ga naar voetnoot25 De burgerlijke middengroepen waar Habermas het over heeft, claimden te spreken voor ‘het publiek’ en zagen zichzelf dus als inclusief, maar onderzoek heeft inmiddels uitgewezen dat er wel degelijk uitsluitingmechanismen aan het werk waren, en dat onder meer vrouwen niet altijd toegang hadden. Zelfs wanneer de toegang formeel gesproken geen probleem is, kunnen er exclusieve tendensen bestaan. Toegang tot de publieke ruimte houdt per definitie immers een welbepaalde socialisering in. Mensen moeten zich eerst met de in die ruimte heersende waarden, normen en denkbeelden identificeren.Ga naar voetnoot26 Stellen we vervolgens de vraag naar het verschil tussen de civiele maatschappij van de achttiende en de negentiende eeuw enerzijds en het middeleeuwse en vroegmoderne verenigingsleven anderzijds, dan kunnen we niet om de vaststelling heen dat ‘georganiseerde middengroepen’ al eeuwenlang de dienst uitmaakten, althans in de steden en in de meest verstedelijkte gebieden van Europa. In de meeste steden maakten ‘middengroepen’ de meerderheid uit én waren ze stevig ingebed in corporatieve organisaties als ambachtsgilden.Ga naar voetnoot27 Stellen dat een publieke ruimte gebaseerd op ‘rationele individuen’ pas in de loop van de achttiende eeuw ontstond, zou bijgevolg inhouden dat er fundamentele mentale transformaties optraden. Het gaat er dan niet enkel meer om dat de organisaties van de achttiende en negentiende eeuw autonomer en onafhankelijker waren, het gaat om een ander soort individu, dat in de negentiende eeuw wel en in de vijftiende eeuw niet naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid zou hebben gestreefd. In die context moet de zogenaamde modular man van Ernest Gellner worden begrepen. Gellner wees met deze term op het vrije individu dat op eigen initiatief tot organisaties kan toetreden én ze weer kan verlaten, en dat dus doelbewust associaties kan aangaan zonder zich echt te binden. Enkel modular humans kunnen zich voortdurend aanpassen aan de steeds wijzigende vereisten van de moderne maatschappij (bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt) en aan de operationele vereisten van moderne organisaties.Ga naar voetnoot28 Dit contrasteert schijnbaar met de individuen die lid waren van vroegmoderne of middeleeuwse corpora. Traditioneel wordt ervan uit gegaan dat vroegmoderne corporatieve organisaties werden gekenmerkt door Zunftzwang (de verplichting toe te treden), waardoor ze werden geassocieerd met dwang en onderwerping. Ondertussen is echter duidelijk geworden dat de redenen voor het toetreden tot en het in standhouden van deze organisaties zeer rationeel konden zijn. Vanuit economisch perspectief worden ambachten en gilden nu ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zien als instituties die economische groei bevorderden, onder meer door het verlagen van transactiekosten en het voorzien in een juridisch kader voor het aangaan en afdwingen van contracten.Ga naar voetnoot29 Ambachten en gilden zorgden ook voor het omschrijven en garanderen van kwaliteitsnormen,Ga naar voetnoot30 en ze stimuleerden investeringen in human capital door het oplossen van het zogenaamde free rider probleem.Ga naar voetnoot31 Kortom, deze organisaties konden het gevolg zijn van zeer beredeneerde en vrije keuzes van individuen die goede redenen hadden om zich te verenigen. Zoals we verder zullen zien, geldt dit ook vanuit een politiek perspectief, wat de vraag oproept hoe het verschil tussen vroegmoderne corpora en de moderne civil society dan wel kan worden begrepen. We zullen zien dat het verschil er niet in bestaan kan hebben dat moderne organisaties doelgerichter waren, of meer politiek geïnspireerd, want op dat gebied spanden laatmiddeleeuwse ambachtsgilden ongetwijfeld de kroon. De sociale ontvoogdingsstrijd die zij voerden werd in de bekende stedelijke revoluties van de late middeleeuwen politiek vertaald in een formele deelname aan ontelbare stadsbesturen.Ga naar voetnoot32 Ook de bijdragen aan dit themanummer tonen aan dat de participatie aan de bestudeerde organisaties perfect kan worden begrepen vanuit rationele motieven. Of het nu gaat om het collectief beheer van gemene gronden, de sociabiliteit van Antwerpse zakenlui of de patronagenetwerken van ambachtslieden, de deelname aan en instandhouding van de betrokken netwerken diende duidelijk gearticuleerde belangen en doeleinden.Ga naar voetnoot33 Het verschil kan er evenmin in bestaan hebben dat de moderne organisaties het algemeen belang voorstonden, terwijl vroegmoderne organisaties een corporatistisch eigenbelang nastreefden of louter waren ingeschakeld in de strategieën van de centrale staat. Zowel de ambachtsgilden in de stad als de commons op het platteland ageerden in naam van het algemeen belang.Ga naar voetnoot34 Ambachtsgilden waren dan wel ingeschakeld in de lokale politiek, dat belet niet dat ze voortdurend oppositie voerden tegen de centrale overheid of tegen commerciële en intellectuele elites en dat ze in die zin eveneens emanciperende objectieven hadden.Ga naar voetnoot35 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Continuïteit en verandering?In het verleden werd er vaak van uitgegaan dat de Gemeinschaft van het ancien régime overging in de meer geatomiseerde Gesellschaft van moderne samenlevingen. Onder meer onder invloed van staatsvormingsprocessen was het rijke gemeenschapsleven van het ancien régime tegen pakweg 1800 verloren gegaan, zo werd gedacht.Ga naar voetnoot36 Vanuit dit perspectief zou het bloeiende verenigingsleven in de negentiende en twintigste eeuw kunnen worden begrepen als een (gebrekkig) alternatief voor de rijke en alomvattende neighbourhood and | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
community uit het ancien régime.Ga naar voetnoot37 Maar in zekere zin ligt deze visie in het verlengde van een nostalgische stroming die van de negentiende eeuw af een aantal omwentelingen van eind achttiende, begin negentiende eeuw is blijven betreuren. Vandaag weten we dat de zogenaamde breuk tussen het ‘oude régime’ en de ‘hedendaagse periode’ voor een groot stuk op negentiende-eeuwse ideologische tegenstellingen kan worden teruggevoerd en in de praktijk niet zo absoluut was. Enerzijds is het ‘moderne individu’ geen product van de politieke of economische omwentelingen van eind achttiende en begin negentiende eeuw. Volgens sommigen ontstond dit ‘individu’ in de zeventiende en achttiende eeuw, volgens anderen moet het zelfs tot de late middeleeuwen worden teruggevoerd, of tot pakweg de dertiende eeuw, met het ontstaan van de steden en het verdwijnen van de feodaliteit.Ga naar voetnoot38 Anderzijds blijven ook ‘moderne’ individuen stevig verankerd in allerlei sociale verbanden. De invloed van de familie of het kerngezin op het gedrag van jongeren bijvoorbeeld - onder meer met betrekking tot het kiezen van een huwelijkspartner - was in de negentiende eeuw niet noodzakelijk kleiner dan in de vroegmoderne periode.Ga naar voetnoot39 Bovendien ontstonden al gauw nieuwe instellingen, in de eerste plaats lagere scholen, die jongeren op een voorheen ongekende schaal zouden gaan socialiseren en disciplineren. Met betrekking tot het verenigingsleven heeft recent onderzoek er zich rekeningschap van gegeven dat laatmiddeleeuwse of vroegmoderne organisaties niet zonder meer als ‘traditionele gemeenschappen’ (communities) kunnen worden gezien. Culturele genootschappen als rederijkers en schuttersgilden, gezellenverenigingen, religieuze organisaties en dergelijke meer worden tegenwoordig eveneens eerder begrepen als het resultaat van vrije individuen die zich verenigden met het oog op het genieten van zekere ‘vrijheden’, voor het cultiveren van hun eigen interesses en het genereren van symbolisch kapitaal, of voor het verdedigen van hun eigen belangen.Ga naar voetnoot40 Vanuit politiek perspectief wordt verwezen naar de ‘republikeinse traditie’, die in de verdrukking zou zijn gekomen door de genoemde staatsvormingsprocessen en die bestond uit het cultiveren van individuele rechten en vrijheden en van een evenwaardige en egalitaire participatie aan de politieke macht.Ga naar voetnoot41 Verwant hieraan is het zogenaamde Kommunalisme, waarmee relatief autonome gemeenschappen (in de stad en op het platteland) worden bedoeld, die als tegenhangers van de vorst fungeerden.Ga naar voetnoot42 Dergelijke tradities zouden bovendien hebben voortgeleefd in de negentiende eeuw. In de politieke geschiedenis wordt vandaag aangenomen dat de westerse parlementaire en constitutionele democratieën en de politieke revoluties die eraan ten grondslag liggen, schatplichtig zijn aan de republikeinse en kommunalistische tradities zoals die in de antieke, middeleeuwse en vroegmoderne steden bestonden.Ga naar voetnoot43 Reeds de theorieën van Ferguson waren niet alleen gericht op vooruitgang, maar waren ingebed in een republikeinse traditie die dreigde helemaal | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
verloren te gaan.Ga naar voetnoot44 Ook met betrekking tot de negentiende en twintigste-eeuwse arbeidersbeweging en andere ‘moderne’ drukkingsgroepen en solidariteitsmechanismen is geopperd dat ze niet mogelijk waren zonder het bestaan van corporatieve tradities en vertogen. Volgens onder meer William Sewell leefde de corporatieve language of labour verder in de moderne arbeidersbewegingen en revolutionaire bewegingen.Ga naar voetnoot45 De vraag is dan wat er precies veranderde in de overgang naar de ‘moderne’ samenleving. Waarin verschilt het vroegmoderne verenigingsleven van de negentiende-eeuwse associational culture? De bijdragen aan dit themanummer suggereren mogelijke antwoorden. Tine De Moor schuift proletariseringsprocessen op het platteland naar voren als oorzaak van het verdwijnen van de ‘economische sociabiliteit’ in de bestudeerde collectieven. Door de afname van het aantal zelfstandige boeren en de toename van het aantal loonarbeiders veranderde althans de betrokkenheid in het beheer van de gemene gronden, wat zorgde voor een ander beheerssysteem met meer externe controle en een toenemende inmenging van de overheid.Ga naar voetnoot46 Frederik Verleysen wijst staatsvormingsprocessen aan als oorzaak van de druk op de horizontale en verticale netwerken die ambachtslieden onderhielden. De uitbreiding van de politieke, juridische en administratieve macht van de centrale overheid zorgde voor het beknotten van de autonomie van lokale netwerken in hun relaties met de lokale overheid.Ga naar voetnoot47 In beide gevallen is er dus sprake van een afname van de autonomie van middengroepen en een verminderde greep op de hefbomen om zelf in het politieke en economische gebeuren in te grijpen. De paradox is inderdaad dat het ‘moderne’ denken over het verenigingsleven ontstond op het ogenblik dat de meeste verenigingen niet langer in staat waren rechtstreeks in de politieke en economische realiteit in te grijpen. In de zeventiende en achttiende eeuw zijn de meeste verenigingen die over politieke en economische hefbomen beschikten (zoals ambachtsgilden) in diskrediet geraakt, en met de wetten D'Allarde en Le Chapelier (1791) werden ze in Frankrijk afgeschaft en verboden. Sommige denkers die vandaag met het ontstaan van de civil society worden geassocieerd hebben mee de afschaffing van de ambachtsgilden bepleit, anderen zijn tot hun ideeën over het belang van het verenigingsleven gekomen uit een soort nostalgie naar de vroegmoderne corpora. Zelfs voor deze laatsten was een terugkeer naar het ancien régime echter niet noodzakelijk aan de orde. De tijd dat verenigingen integraal deel uitmaakten van de politieke orde was voorbij - althans tot aan het ontstaan van politieke partijen. Vanuit het perspectief van de ambachtsgilden betekent dit dat politieke, economische, sociale en cultureel-religieuze aspecten voor het eerst van elkaar werden gescheiden. Organisaties die zochten naar het herstel van de politieke hefbomen waarover gilden en ambachten beschikten werden aanvankelijk in de clandestiniteit gedrongen. Bijgevolg stelt zich de vraag in hoeverre nieuwe organisaties moeten worden begrepen in het kader van een zoektocht naar nieuwe vormen van politieke participatie of beïnvloeding. Daarnaast duikt de vraag op in hoeverre nieuwe organisaties kunnen worden gezien als uitingen van een zoektocht naar ‘sociaal kapitaal’, in antwoord op ontwrichtende factoren tijdens de eerste industriële omwenteling. Enerzijds zijn er bijvoorbeeld de armenbussen en mutualiteiten - die gedeeltelijk teruggaan op solidariteitsmechanismen uit het ancien régime, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar die tegelijk de grenzen van de beroepsgroep gaan overstijgen.Ga naar voetnoot48 Anderzijds zijn er de filantropische initiatieven, die dezelfde verarmingsprocessen bestrijden, maar dan vanuit een paternalistisch perspectief. Voor cultureel en religieus geïnspireerde organisaties is het nog moeilijker aangeven wat er precies veranderde met de opkomst van de natiestaat en het verdwijnen van het stedelijke kader als referentie. Zowel de organisaties die bleven bestaan als de organisaties die aanvankelijk voor de aflossing zorgden, moeten vooral in de sociaal-culturele en religieuze sfeer worden gezocht. Dat wil niet noodzakelijk zeggen dat het nastreven van het eigenbelang of zelfs van politieke of economische doeleinden die met het algemeen belang werden geassocieerd, verdwenen. De door Hilde Greefs in dit themanummer bestudeerde zakenlieden participeerden aan schijnbaar onschuldige verenigingen vanuit economische motieven, zoals de toegang tot informatie en economische netwerken. Het lidmaatschap van specifieke verenigingen creëerde banden die konden bijdragen aan het economische welvaren van deze groepen.Ga naar voetnoot49 Dat gebeurde niet toevallig in een periode van belangrijke sociaal-economische transformaties en grote geografische mobiliteit. Het was het verdwijnen van vertrouwde verbanden en netwerken dat leidde tot het aanknopen van nieuwe (moderne) relaties. Dat verband gaat ongetwijfeld ook op in de politieke sfeer. Volgens Alexis de Tocqueville - bekend van zijn De la démocratie en Amérique (1835 en 1840), waarin de gevolgen van toenemende gelijkheid, vrijheid en individualisme (in de Verenigde staten) worden geanalyseerd - viel op het einde van het ancien régime de alliantie tussen koning, adel en kerk uiteen, waardoor burgers op zoek moesten naar een functioneel equivalent. De Tocqueville zag daarin de grondslag van een nieuw soort corporatisme, dat evenwel fundamenteel verschilde van het corporatisme van voorheen. In de moderne vorm speelden ‘dwang’ of ‘macht’ immers geen rol meer. Het ging om private associaties en om het tot stand brengen van een natie waarin de egoïstische verlangens van individuen zouden worden overstegen. Voor De Tocqueville waren private associaties van essentieel belang in een democratische samenleving, en was politiek omgekeerd van belang voor het verspreiden van een ‘taste for association’.Ga naar voetnoot50 We krijgen dus te maken met twee vormen van corporatisme. Het eerste wordt geassocieerd met het uiteenvallen van de ‘Ancien Regime-alliantie’ tussen koning, adel en kerk, waarna burgers zich op vrijwillige basis verenigen om even goed en efficiënt coördinerende en socialiserende functies te vervullen; het andere met het vroegmoderne corporatisme dat door een kenner als Steven Kaplan inderdaad wordt gezien als fundamenteel deel uitmakend van het ‘oude régime’.Ga naar voetnoot51 Zoals we gezien hebben plaatsen historici het vroegmoderne corporatisme intussen echter in het centrum van het burgerlijke (en stedelijke) autonomiestreven en van het verzet van stedelijke middengroepen tegen centralisering en staatsvorming.Ga naar voetnoot52 Volgens Antony Black bestaat wat wij verstaan onder civil society (‘a nexus of relatively free individuals and groups without reference to the state’) al sinds de twaalfde eeuw (in de steden).Ga naar voetnoot53 Heeft Putnam gelijk en is er een rechtstreeks verband tussen de civic culture van de Italiaanse stadsstaten en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
het verenigingsleven in de hedendaagse, westerse maatschappij? Waren het absolutisme en de vroegmoderne staatsvorming slechts een intermezzo in de emancipatie van het moderne individu dankzij verenigingen? De verschillen zijn ongetwijfeld groter dan de overeenkomsten, maar het probleem is dat vroegmoderne én moderne verenigingen vaak nog steeds verkeerd worden begrepen. Het gepercipieerde verschil tussen het vroegmoderne republikanisme en het hedendaagse verenigingsleven kan minstens gedeeltelijk worden teruggevoerd op een ideologisch construct dat stamt uit de achttiende en negentiende eeuw. Door Verlichte denkers als Hume, Smith en Montesquieu werd de republican civic virtue geassocieerd met militarisme en slavernij, eerder dan met het opkomen voor een autonome bestuursvorm. Voor een beter begrip lijkt het mij bijgevolg nodig de intellectuele constructies van deze denkers kritisch op de korrel te nemen. Speciale aandacht dient daarbij uit te gaan naar de overgang van het klassieke republikanisme naar het moderne denken over de civil societyGa naar voetnoot54 en naar de veranderende politiek-economischeGa naar voetnoot55 en culturele context.Ga naar voetnoot56 Parallel dienen de transformaties in het verenigingsleven zelf te worden onderzocht, niet als uitdrukking van een ideaal maar vanuit de concrete vraag waarom mensen zich precies verenigden. Welke materiële en immateriële belangen werden door middel van verenigingen verdedigd en nagestreefd? Over welke hefbomen beschikten de betrokken leden en welke waren gewenst? En last but not least: welke culturele denkbeelden waren daarbij aan de orde? Als het waar is dat de zelfredzaamheid van ‘het middenveld’ in de achttiende eeuw geleidelijk aan werd beknot, dan lijkt het mij in ieder geval aangewezen minstens een deel van het negentiende-eeuwse verenigingsleven te zien als een antwoord op een verlies aan macht, autonomie en zelfstandigheid, eerder dan als een bevrijding uit de ketens van het ancien régime. Anderzijds wil dit ook zeggen dat de belangrijkste verenigingen in de overgangsperiode moeilijk opspoorbaar zullen blijven, aangezien ze vaak in de clandestiniteit opereerden. Tot slot is het ook mogelijk dat het antwoord niet in het verenigingsleven of in politieke participatie werd gezocht maar in informele netwerken van familiale aard, of op buurtniveau. We moeten erover waken dat de klemtoon op de continuïteit van de vertogen niet de discontinuïteit in de praktijk verhult. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naar een geschiedenis van ‘het sociale’? Enkele onderzoekspistesGezien de complexiteit en met het oog op een beter begrip van de overgang van de preindustriële naar de industriële periode is er eerst en vooral nood aan microstudies waarin voor bepaalde streken of steden wordt onderzocht wat de precieze evoluties waren. Een eerste onderzoekspiste bestaat er daarbij in de discursieve praktijken met betrekking tot het verenigingsleven verder te onderzoeken. De periode van de eerste Industriële Revolutie was in vele opzichten uiteraard ontwrichtend, maar de ideologische druk op het bestaande verenigingsleven stond daar relatief los van. Pleidooien voor de vrije markt en het afschaffen van de corporatieve reguleringen waren in zekere zin zo oud als de ambachtsgilden zelf, en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
waren alleszins al van in de zeventiende eeuw zeer scherp.Ga naar voetnoot57 Voor zover we daar momenteel zicht op hebben, ziet het er bovendien naar uit dat de voornaamste ontwikkelingen in het verenigingsleven tussen pakweg 1748 en 1848 niet in de eerste plaats te maken hadden met het verenigingsleven van de meest kwetsbare groepen. Deze groepen zagen hun verenigingen net verloren gaan en konden hooguit in de clandestiniteit voor enige continuïteit zorgen. De repetitieve uitbarstingen van revolutionair geweld in de loop van de negentiende eeuw kunnen net worden gezien als teken dat de verenigingen van arbeidende groepen niet tot ontwikkeling konden komen. Het is althans zo dat de revolutionaire spanning verdween op het ogenblik dat hun organisaties zich verder ontplooiden en (opnieuw) werden ingekapseld in het politieke bestel. De vraag is wat er intussen gebeurde. Hoe veranderde het denken over participatie en de rol van sociale organisaties tussen de afschaffing van de corporatieve structuren en de erkenning van de arbeidersbeweging? Dit perspectief sluit aan bij de oproep van Patrick Joyce om de sociale geschiedenis nieuw leven in te blazen door onderzoek naar de geschiedenis van het sociale - dat wil zeggen onderzoek naar hoe ‘het sociale’ doorheen de geschiedenis - onder meer in de sociale wetenschappen - gedefinieerd is.Ga naar voetnoot58 Een tweede onderzoekstrategie bestaat erin de concrete belangen en precieze doelen van de betrokkenen te ondervragen. Daarbij is onderzoek nodig op verschillende niveaus. Om te beginnen dient elke organisatie te worden onderzocht vanuit de eigen context en dient in elk onderzoek opnieuw op zoek te worden gegaan naar de (bewuste en onbewuste) motieven van degenen die de organisatie hebben opgericht of eraan deel namen. Op die manier kunnen pakweg economische motieven onderscheiden worden van sociale, culturele, religieuze of politieke. Op die manier ook kan elke keer opnieuw worden nagegaan wiens belangen precies werden nagestreefd, welk soort belangen ertoe deden en wat de bedoelde en onbedoelde effecten waren. Zorgde een druk op familiale relaties en een grote fragmentering inderdaad voor een nood aan sociale organisaties (gericht op solidariteit dan wel met filantropische doeleinden)? Waren er inderdaad politieke transformaties die individuen noopten tot het zich verenigen in drukkingsgroepen? Of ging het gewoon om economische actoren die zich verenigden om markten te segmenteren, prijzen te beïnvloeden of informatie te verwerven? Door structurele transformaties in verband te brengen met (het ontstaan van) verenigingen, kan in ieder geval telkens de vraag naar motieven en oorzaken worden onderzocht. Zo kan worden nagegaan of vooral groepen die door omstandigheden werden losgerukt van hun vertrouwde sociale verbanden (familie, buurt, productiemiddelen enzovoort), het beste georganiseerd waren. Onderzoek naar het begrip ‘sociaal kapitaal’, vooral dan de invulling die Pierre Bourdieu eraan gaf, kan hier zijn nut bewijzen. Voor een goed begrip van individuele of collectieve motieven moet het sociaal kapitaal van een vereniging immers worden in verband gebracht met het al dan niet beschikken over economisch kapitaal en cultureel kapitaal. Organiseerden immigranten zich omdat het hen aan familiale netwerken ontbrak?Ga naar voetnoot59 Werden leesclubs opgericht met het oog op het genereren van cultureel kapitaal? Was een bloeiend verenigingsleven gecorreleerd aan een grote geografische mobiliteit en het verdwijnen van ‘het buurtleven’? Leidt een zwakke staat tot een sterk middenveld of is het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
net omgekeerd en komt een levendige civil society eerder tot stand in het kader van een sterke staat?Ga naar voetnoot60 Deze twee onderzoekspistes dienen tenslotte te worden gecombineerd tot een derde perspectief, namelijk het perspectief van het discours van de organisaties zelf. Verenigingen ontwikkelden niet alleen activiteiten maar formuleerden ook doelstellingen. Tegenover officiële instanties dienden ze hun bestaan en hun activiteiten bovendien te legitimeren, en in die legitimaties werd verwezen naar een welbepaald ‘algemeen belang’. De organisaties zelf zijn uiteraard de eersten om een vertoog rond de reden van hun ontstaan en bestaan te formuleren. Wat is de relatie tussen (veranderingen in) het verenigingsleven enerzijds en (veranderende) vertogen rond ‘het middenveld’ anderzijds? Onderzoek naar de ‘vertogen’ kan ons heel wat inzicht verschaffen in de historische processen die tot het oprichten van verenigingen en sociale organisaties hebben geleid en in de aard van de verschillende ‘golven’ in dat verband.Ga naar voetnoot61 Het leert ons iets over de motieven van de oprichters en de participanten én over het culturele en intellectuele klimaat waarin ze actief waren. Het komt er uiteindelijk op aan de motieven en denkbeelden van de betrokkenen te koppelen aan de materiële en cultureel-intellectuele context van de tijd en regio waarin ze organisaties oprichtten of aan de activiteiten ervan deelnamen. Over de auteur | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gebruikte literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|