De Achttiende Eeuw. Jaargang 39
(2007)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Kant in de fout?
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||
niem voor ‘overweldigend’ - het valt bijvoorbeeld te betwijfelen of de rockgroep Sublime zich voor zijn groepsnaam inspireerde op een filosofisch-esthetische traditie. In die filosofisch-esthetische traditie, waar het hier over gaat, vinden we de eerste verwijzingen naar het verhevene in de antieke retorica, maar het is vooral in de achttiende eeuw dat de debatten over het verhevene een hoge vlucht nemen. In 1986 stelde René Pomeau, naar aanleiding van de publicatie van de proceedings van een congres over ‘Le Sublime’ uit 1984: ‘il apparait qu'il existe une histoire du sublime.’Ga naar voetnoot5 Voor een colloquium in Brussel in 2004 werd bewust gekozen voor het meervoud, ‘Histories of the Sublime’, als signaal van de overtuiging dat niet alle versies van het verhevene naadloos op elkaar aansluiten, dat ze, integendeel, elkaar soms tegenspreken.Ga naar voetnoot6 Ondanks die manifeste verscheidenheid zijn er toch een aantal ankerpunten in de ontwikkeling van het concept aan te geven, die ons in staat stellen om uit die kleine verhalen van het verhevene een groter verhaal te distilleren. | ||||||||||||||||||||||||||||
Het verhevene: van retoriek tot RedeDe vroegste bekende tekst over het verhevene, Peri hupsous, werd in de eerste eeuw na Christus geschreven. Ondanks het feit dat de toeschrijving aan de derde-eeuwse Cassius Longinus fout is, wordt de anonieme auteur nog altijd als ‘Longinus’ of ‘Pseudo-Longinus’ aangeduid. Longinus' traktaat is een antwoord op een verloren gegane tekst van ene Caecilius. Wat we kennen van Peri hupsous is ook niet de volledige tekst, maar uit wat we wel hebben, komt, ondanks de soms wat chaotische structuur, een redelijk duidelijk beeld naar voren. Het verhevene is volgens Longinus een retorisch effect: ‘wanneer dat ergens op het juiste moment opflitst, dan jaagt het met donderend geweld alles aan de kant en toont in één klap de volle kracht van de redenaar.’Ga naar voetnoot7 De vijf ‘bronnen’ van het verhevene die Longinus opsomt, laten veel ruimte voor interpretatie. ‘Het vermogen om grote gedachten te ontwerpen'en ‘felle en bezielde emotie’ zijn aangeboren en beslaan duidelijk een veel breder veld dan enkel maar de retorica - ze hebben bovendien te maken met zowel de productie als de receptie van de verheven tekst. De drie andere bronnen zijn eerder technisch van aard - ‘juiste vorming van figuren’, ‘voorname stijl’ en ‘waardige en verheven compositie’.Ga naar voetnoot8 Nadat hij ze opgesomd heeft, illustreert Longinus deze bronnen met een onwaarschijnlijke hoeveelheid voorbeelden, vooral uit de werken van Homerus en Demosthenes. Twee andere voorbeelden springen in het oog: het bijbelse ‘fiat lux’ - het enige christelijke voorbeeld van het traktaat (waardoor lange tijd geopperd werd dat het een latere invoeging was van een monnik-kopiist, wat overigens niet erg waarschijnlijk is) - en het beroemde gedicht van Sappho dat begint met de woorden ‘Die man lijkt mij de gelijke van de goden’ - Longinus' traktaat is overigens de enige tekst waarin dit gedicht overgeleverd is. In 1674 vertaalde de Franse classicist Nicolas Boileau-Despréaux de verhandeling van Longinus en publiceerde ze samen met zijn overbekende Art Poétique. Hij benadrukte het sterke emotionele effect van verheven geschriften en concentreerde zich op de literaire technieken om dat effect te bereiken. De schrijver moest zijns inziens bovendien authentiek zijn: om het verhevene te kunnen schrijven, moest men het verhevene ondergaan. Boileau | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||||
beklemtoonde dat het niet ging om de verheven stijl zoals Quintilianus die beschreven hadGa naar voetnoot9, maar om een tekstueel effect dat de lezer verraste, optilde uit zijn alledaagse werkelijkheid en met stomheid sloeg - in Boileaus vaak aangehaalde woorden: ‘[le sublime] enlève, ravit, transporte’.Ga naar voetnoot10 Deze vertaling zorgde ervoor dat het verhevene een belangrijk concept werd binnen de esthetiek. Longinus' basistekst was immers onbekend gebleven, totdat ze in 1554 voor het eerst gepubliceerd werd door de Italiaanse humanist Robortello. In zekere zin kan Boileaus vertaling dus gelden als de ‘(weder)geboorte’ van het verhevene. Maar blijkbaar was het zelfs aan de wieg van het verhevene al moeilijk om het concept te duiden: Boileau heeft het letterlijk over een ‘je ne sais quoi’.Ga naar voetnoot11 Die omschrijving is op den duur bijna automatisch met het verhevene verbonden in de Franse kritiek. Boileau lanceerde de term in 1674, zijn landgenoot Jean-François Lyotard gebruikte hem nog altijd in 1988.Ga naar voetnoot12 Maar de invulling van dat ‘je ne sais quoi’ kan erg verschillen. In de bundel Essays on the Sublime, waarin Lawrence Kerslake de Franse achttiende-eeuwse traditie van het verhevene bespreekt, passeren maar liefst dertig verschillende achttiende-eeuwse Franse auteurs de revue - de laatste woorden van het laatste hoofdstuk zijn een citaat van Rapin over het verhevene, ‘tout incompréhensible qu'il est’Ga naar voetnoot13, en die woorden worden nog kracht bijgezet door het dertigtal auteurs dat daarna nog in de appendix vermeld wordt. Zestig jaar eerder had Samuel H. Monk in zijn standaardwerk over de Britse achttiende-eeuwse traditie The Sublime beweerd dat de Fransen enkel geïnteresseerd waren in de (classicistische) regeltjes van Boileau.Ga naar voetnoot14 Recente Franse studies over het verhevene bewijzen dat de Franse traditie meer respect verdient: Kerslake analyseert in zijn Essays on the Sublime dus dertig Franse achttiende-eeuwse auteurs die over het verhevene schreven, en die zijn heus niet allemaal enkel geïnteresseerd in retorische constructies.Ga naar voetnoot15 Bovendien heeft Kerslake gelijk wanneer hij Monk verwijt dat hij de retorische traditie ondergeschikt maakt aan een nieuwe variant van het verhevene (die volgens Monk ook het echte verhevene is, en het eindpunt vormde van een teleologisch gestructureerd verhaal).Ga naar voetnoot16 In de achttiende eeuw verschoof het accent immers van de retorische, tekstuele technieken naar het effect dat die technieken op de lezer hebben, een evolutie die overigens al in Longinus en Boileau aangekondigd wordt. Die verschuiving wordt vooral in Engeland gerealiseerd. De Engelse criticus John Dennis benadrukte de emotionele respons van degene die het verhevene ondergaat, maar de echte kentering kwam er met Addisons bijdragen over ‘The Pleasures of the Imagination’ in de Spectator in 1712.Ga naar voetnoot17 Volgens Monk is het in deze teksten dat het schone en het verhevene voor het eerst - zij het impliciet - als twee onderscheiden categorieën beschouwd worden. Tot vóór Addison werd het verhevene min of meer als de overtreffende trap van het schone gezien. Addison wil nagaan welk effect bepaalde objecten hebben op de verbeelding, en merkt dat de verbeelding verschillend reageert op | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||
het verhevene en het schone. Hij noemt het verhevene overigens niet ‘the sublime’, maar ‘the great’. Volgens Monk heeft dit vermoedelijk te maken met de retorische traditie waarin het verhevene tot dan toe steevast werd gesitueerd.Ga naar voetnoot18 Hij gaat hier misschien wat al te gemakkelijk voorbij aan Boileaus opmerking dat het verhevene van Longinus niet gelijkstond aan de verheven stijl van de retorica, maar Monk zegt er tegelijkertijd wel mee dat er bij Addison een nieuw soort verhevene ontstaat. Onder invloed van onder anderen David Hume krijgen esthetische concepten als het schone en het verhevene steeds duidelijker een plaats in een groter filosofisch geheel. Esthetica wordt steeds vaker geassocieerd met ‘sensations’ als genot, pijn, behagen en onbehagen - het is ook in deze periode dat Baumgarten de term ‘esthetica’ lanceert. Het effect van bepaalde objecten komt centraal te staan, en wordt belangrijker geacht dan het nauwgezet beschrijven van de stilistische of retorische technieken die behoren gebruikt te worden. De grote doorbraak van het verhevene als echt esthetisch concept laat niet lang op zich wachten. In 1757 verscheen de eerste druk van A Philosophical Enquiry into the Origins of our Ideas of the Sublime and Beautiful van Edmund Burke, waarin hij beklemtoonde dat het verhevene een gevoel was dat delight (genot) met horror (angst) combineerde.Ga naar voetnoot19 Wanneer iemand geconfronteerd wordt met een angstaanjagend object (een ruw berglandschap, een storm op zee, een vulkaanuitbarsting), kan hij toch van de grandeur ervan genieten, zolang hij niet in enig echt fysiek gevaar is (want een dergelijk gevaar impliceert doodsangst, en in zulke omstandigheden is genot niet mogelijk). Burkes psychologische analyse wijzigde het debat over het verhevene grondig. De notie ‘gevoel’ had altijd al een prominente plaats ingenomen in besprekingen van het verhevene, maar voor Burke werd het gevoel de essentie van het debat: het verhevene was een gemengd gevoel, een spel tussen angst en genot. Het ging niet langer enkel om een tekstueel effect, maar ook (en vaak zelfs vooral) om een natuurervaring - daarom kunnen we ook spreken van een natuurlijk verhevene naast een retorisch verhevene. Het is dat natuurlijk verhevene dat in de esthetiek een steeds grotere rol gaat spelen. Dit betekent echter niet dat het retorisch verhevene helemaal verdwijnt. Integendeel, de retorische traditie staat gedurende de hele achttiende eeuw erg sterk. Het is aan teleologisch ingestelde werken, zoals dat van Monk, te wijten dat het belang van deze stroming wat op de achtergrond geraakt. Als Boileau stelt dat Longinus met het verhevene niet hetzelfde bedoelt als de redenaars met ‘de verheven stijl’Ga naar voetnoot20, dan heeft hij daarin gelijk. Maar als hij die tekst samen met zijn Art poétique publiceert, past hij het verhevene toch weer in in een eerder normatieve omgeving, die aansluiting vindt bij de retoriek, net als Longinus vóór hem gedaan had door zovele voorbeelden te geven dat het traktaat bijna een geïllustreerde handleiding werd. In de nieuwe Engelse invullingen wordt het verhevene afgewogen tegenover het schone, krijgt het een bepaalde functie in een systeem van ‘passions’ en ‘sensations’, wordt het een psychologisch effect (of misschien beter: een affect). Het belangrijkste onderscheid tussen beide varianten is misschien wel te vinden in de situering van het verhevene zelf. Tot aan Burke gaat het om de objecten (kunstvoorwerpen zowel als natuurfenomenen) die verheven genoemd worden. Maar Burke stelt onomwonden dat een (angstaanjagend) object ‘a source of the sublime [is], that is, it is productive | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||
of the strongest emotion which the mind is capable of feeling.’Ga naar voetnoot21 Met andere woorden: het verhevene is geen kwaliteit van het object, maar een emotie: het is een ervaring, geen ding. Kerslake noemt deze verschuiving van de bronnen van het verhevene naar de effecten van het verhevene - die vóór Burke is ingezet, maar in de Enquiry zijn duidelijkste verwoording vindt - ‘one of the most noteworthy developments in theories of the sublime.’Ga naar voetnoot22 Burkes invloed liet zich tot buiten Engeland gelden. Denis Diderot beschreef in zijn Salon de 1767 de schilderijen van Joseph Vernet alsof hij door de landschappen wandelde, waarbij hij zich duidelijk had laten inspireren door Burkes studie, ook al vernoemde hij hem niet expliciet.Ga naar voetnoot23 De Enquiry werd overigens al in 1765 vertaald in het Frans. Ook in Duitsland kende de Enquiry een groot succes, vooral via de kring rond Gotthold Ephraim Lessing en Moses Mendelssohn (die het werk recenseerde).Ga naar voetnoot24 In 1790 verscheen de derde Kritik van de grote verlichtingsfilosoof Immanuel Kant, de Kritik der Urteilskraft. Het eerste deel van dat boek behandelt de esthetica, en dan vooral het schone. Maar een bespreking van het schone zou onvolledig zijn zonder een bespreking van het verhevene (zeker in de laat-achttiende-eeuwse traditie). Kant stelde dat het verhevene een combinatie van Lust (genot, behagen) en Unlust (onbehagen) inhield. Als we geconfronteerd worden met iets wat te groot is om in één beeld te vatten, of wat zo sterk is dat het ons als individu dreigt te overweldigen, dan zijn de verbeelding en het verstand niet in staat om om te gaan met die (schijnbaar) onmetelijke grootte of kracht. Dat levert een erg sterk gevoel van onbehagen op. Net dan kan de Rede ingrijpen, en een relatie aangaan met de verbeelding. We realiseren ons dan dat we niet enkel deel uitmaken van de fenomenologische wereld, maar ook van de noumenale wereld: de wereld van Rede, Vrijheid, het Oneindige, en het Goddelijke. Wij mensen kunnen nooit binnentreden in deze wereld, want we maken altijd deel uit van de fenomenologische werkelijkheid, die door een onoverbrugbare kloof gescheiden is van het noumenale. We krijgen er wel een glimp van te zien, en het inzicht dat we ook daar deel van uitmaken (via de Rede), veroorzaakt een sterk gevoel van welbehagen. Kants visie is veel complexer dan die van Burke (en dan deze korte duiding kan blootleggen), maar het moge duidelijk zijn dat ze eenzelfde basispremisse delen: het verhevene is een gemengd gevoel; voor Burke gaat het om angst en genot, bij Kant om welbehagen en onbehagen. | ||||||||||||||||||||||||||||
Verhevenheid in het vlakke land: het Nederlands debatDe Kant-receptie kwam in Nederland, zoals bekend, vrij vroeg op gang. In 1796 al publiceerde Paulus van Hemert het eerste deel van zijn (vierdelige) Beginzels der kantiaansche wijsbegeerte.Ga naar voetnoot25 In 1804 verscheen een vertaling van de Beobachtungen über das Gefühl des Schönen und Erhabenen, toegeschreven aan Hendrik Croockewit.Ga naar voetnoot26 Hoewel dit werkje pre-kritisch is en weinig aanzetten bevat tot de latere kritische filosofie, gaan die vertaling en Van Hemerts zendingswerk in ieder geval al in tegen het beeld als zou de achttiende-eeuwse Nederlander niet internationaal ‘mee’ zijn. Dat Hieronymus van Alphen, bijvoorbeeld, meer dan alleen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||
maar moralistische kinderversjes geproduceerd heeft, is ondertussen ook wel duidelijk geworden. In 1778 publiceerde hij het eerste deel van zijn vertaling annex bewerking van Friedrich Justus Riedels Theorie der schönen Künste und Wissenschaften, die ook wel eens beschouwd wordt als de eerste systematische studie over esthetica in het Nederlands.Ga naar voetnoot27 In zijn werk gaat Van Alphen, in het spoor van Riedel, ook in op het verhevene. Ongeveer tien jaar eerder, in 1769, had Ryklof Michael van Goens het al explicieter over het verhevene: hij vertaalde Moses Mendelssohns verhandeling over het verhevene en naïeve.Ga naar voetnoot28 Hierbij moet wel opgemerkt worden dat het voor beide auteurs niet zozeer ging om een onderzoek naar wat het verhevene, waarover in het buitenland zo druk geschreven werd, nu wel was; zij wilden in de eerste plaats de Nederlandse cultuur wakker schudden. Volgens hen was die Nederlandse cultuur verstard en daardoor jaren achterop geraakt in vergelijking met het buitenland. Hun pleidooi voor een grotere openheid voor het buitenland en voor nieuwe ideeën had niet het gewenste sneeuwbaleffect, maar het zou overdreven zijn te stellen dat Van Alphen en Van Goens geen gehoor kregen. Beiden raakten verwikkeld in polemieken, wat op zich al aangeeft dat het culturele klimaat in Nederland niet zo doods was als achteraf leek. De poëticale overtuigingen van de genootschappen, die toen het literaire leven domineerden, zijn dan wel niet bepaald progressief te noemen, toch werd ook daar een aantal discussies op gang gebracht (men denke aan prijsvragen over het nut van de wijsbegeerte voor de dichtkunst, epiek als literair genre, de vergelijking van ‘de ouden’ en de contemporaine literatuur, etc.). Ook enkele individuen leverden belangrijke bijdragen aan het verrijken (of toch ‘verinternationaliseren’) van de Nederlandse literatuurtheorie. Zo vertaalde Gerrit Brender à Brandis in de loop van de jaren 1780 teksten van Lessing, Schiller, Schlegel, en de Schotse filosoof Hugh Blair.Ga naar voetnoot29 Verder verschenen ook, naast de al genoemde werken, vertalingen van Blair (door Herman Bosscha)Ga naar voetnoot30 en Beattie (tweemaal vertaald: door Loosjes in 1785 en door Hennert in 1791)Ga naar voetnoot31. Verrassend genoeg is er geen enkele vertaling van Edmund Burkes A Philosophical Enquiry into the Origins of our Ideas of the Sublime and Beautiful te vinden.Ga naar voetnoot32 Een mogelijke verklaring van dat gemis kan te vinden zijn in het feit dat er al erg vroeg een Franse vertaling voorhanden was - en de Nederlandse elite kende vrij goed Frans. Wat waarschijnlijk ook een rol gespeeld heeft, is dat Mendelssohn, die bekend was via onder anderen Van Goens, het werk in het Duits besproken heeft (en op die manier ook het Burkeaanse verhevene in Duitsland geïntroduceerd heeft). De achttiende-eeuwse geschriften die in het Nederlands vertaald werden, probeerden de nieuwe inzichten met de retorische traditie te verzoenen. Die retorische traditie stond erg sterk in de Nederlanden, niet in het minst door de genootschappen. Deze traditie leefde voort tot in de negentiende eeuw, zoals duidelijk blijkt uit Mathijs Siegenbeeks vertaling van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||
het traktaat van Longinus uit 1811Ga naar voetnoot33: in de inleiding wordt expliciet gesteld dat het verhevene een concept is dat moet gesitueerd worden binnen de welsprekendheid (Siegenbeek wees alle andere interpretaties af). Maar Van Hemerts Beginzels der kantiaansche wijsbegeerte tonen aan dat ook de kritische filosofie hier navolgers vond. Hij volgt de drie Kritieken op de voet, nu eens vertalend, dan weer samenvattend. Hij verheldert duistere passages en probeert de ingewikkelde kantiaanse gedachtegang toegankelijk te maken. Zijn bespreking van het verhevene is kort, maar duidelijk. Hij was lid van verscheidene genootschappen en in 1804 hield hij een Redevoering over het verheveneGa naar voetnoot34 in het gerenommeerde Felix Meritis. Deze redevoering is de eerste Nederlandse (theoretisch-filosofische) tekst over het verhevene die geen vertaling is. Zoals Van Hemerts andere werken is ook deze tekst heel sterk beïnvloed door Kant. In diezelfde kringen zijn nog een aantal andere redevoeringen over het verhevene te situeren: Redevoering over het gevoel van het verhevene van Johan Frederik Lodewyk SchröderGa naar voetnoot35 en twee teksten van Theodorus van Swinderen, Redevoering over het verhevene in de natuur en Redevoering over de afwisseling van het schoone en het verhevene in de natuur.Ga naar voetnoot36 Deze drie teksten zijn ook van kantiaanse signatuur, maar volgen Kant minder strikt. Beiden hanteren een meer bloemrijke stijl en zijn meer gericht op een lekenpubliek dan Van Hemerts eerder filosofische betoog. In het begin van de negentiende eeuw publiceerde Van Hemert het Magazijn voor critische wijsgeerte en de geschiedenis van dezelve.Ga naar voetnoot37 Met dit tijdschrift probeerde hij het Nederlandse publiek te winnen voor de kritische filosofie, door er delen van te bespreken en door contemporaine debatten in een kantiaans perspectief te herbekijken. Eén van de meest toegewijde medewerkers was zijn vriend Johannes Kinker (Schröder leverde overigens ook eenmaal een bijdrage). In zijn jeugd was Kinker een goede vriend van Willem Bilderdijk geweest - Kinker werkte in Bilderdijks advocatenbureau en voelde een diep respect voor de mens en de dichter Willem Bilderdijk. Rond 1800 echter kwam Kinker in contact met de kantiaanse filosofie. Bilderdijk, die op dat moment als banneling in het buitenland verbleef, had geen goed woord over voor die nieuwe filosofie. Bilderdijk en Kinker werden heftige tegenstanders in filosofische discussies. Bilderdijk schreef een verhandeling over het verhevene en het naïeve in 1821.Ga naar voetnoot38 Daarin probeert hij een pre-kantiaanse verlichtingsesthetica (ten dele gebaseerd op Winckelmann en Lessing) te verzoenen met longiniaanse retoriek. Zoals steeds gaat hij daarbij zijn eigen weg, en zijn Gedachten over het verhevene en naïve is waarschijnlijk het meest originele Nederlandse werk over het verhevene dat in de lange achttiende eeuw verschenen is. Bijna elk idee kan teruggevonden worden bij voorgangers, maar Bilderdijk slaagt erin al die theorieën | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||
samen te brengen in zijn eigen visie, waarin het gevoel als basis voor alle ware kunst (én waarheid) geldt. Twee jaar later presenteerde Kinker Iets over het schooneGa naar voetnoot39, waarvan hij de basis twintig jaar eerder al gelegd had in een aantal stukken in Van Hemerts Magazijn. In dit werk valt hij Bilderdijk niet rechtstreeks aan, maar het verschil tussen beide denkers kon moeilijk duidelijker naar voren komen. Terwijl Bilderdijk (bijna) frivool van het ene voorbeeld naar het andere springt, deze auteur bekritiseert of dat inzicht bestrijdt, etymologische argumenten met esthetische filosofie vermengt, stukken van Longinus vertaalt en verwijst naar Lessing en Winckelmann (vaak zonder hen expliciet te noemen), volgt Kinker nauwgezet zijn vooropgestelde structuur. Kinker begint met een samenvatting van Kants opvatting van het schone, hij herleidt die tot een aantal criteria, en plaatst dit alles in het geheel van de kantiaanse filosofie. Volgens Kant was een overgang van de fenomenologische wereld naar de noumenale onmogelijk; in de ervaring van het verhevene kon er enkel maar een glimp van opgevangen worden. Volgens Kinker echter was zo'n overgang wel degelijk mogelijk: in de ervaring van het schone, en de ervaring van het schone in kunst meer specifiek (Kant had het zelden over kunst, zeker wanneer het over het verhevene ging: kunst wordt door de mens gemaakt, en kan dus niet alluderen op de grootte of de kracht van de noumenale wereld, die de mens, geketend aan zijn fenomenologische bestaan, overstijgt). Dit verklaart meteen waarom Kinker het verhevene niet kan bespreken in kantiaanse zin: als de noumenale en de fenomenologische wereld één worden, dan is het verhevene gesublimeerd. Het is dus duidelijk dat de internationale belangstelling, die volgens Van Alphen en Van Goens zo te wensen overliet, ook niet mag ontbreken in het onderzoek naar het Nederlandse verhevene. Het onderwerp werd destijds geclaimd door verschillende groepen, die elk in een internationale traditie stonden. Vóór 1800 vinden we enkel vertalingen, na 1800 blijken ook de oorspronkelijke teksten sterk beïnvloed te zijn door buitenlandse ideeën. Een reconstructie van het debat zonder aandacht voor die internationale context zou onvolledig zijn, en onrecht doen aan de teksten, hun auteurs en de Nederlandse cultuur.
In het buitenland zijn er al een aantal dergelijke overzichtswerken verschenen. In 1935 al publiceerde Samuel H. Monk The Sublime. A Study of Critical Theories in XVIII-Century England. Vandaag, zeventig jaar later, is het nog steeds quasi-onmogelijk iets over het verhevene te zeggen of schrijven zonder Monks standaardwerk op zijn minst even te vernoemen. Lange tijd leek het er zelfs op dat met Monk het definitieve woord over het verhevene gezegd was. Onzin natuurlijk. Monks studie is een van de belangrijkste werken over het verhevene - dat staat buiten kijf - maar het is bijlange niet het enige. Sinds de late jaren 1980 zijn er een paar belangwekkende studies verschenen. Ik denk aan Carsten Zelles Angenehmes GrauenGa naar voetnoot40, Lawrence Kerslakes Essays on the Sublime, Sophie Haches La langue du ciel, of Baldine Saint Girons' indrukwekkende Fiat luxGa naar voetnoot41. Wat deze studies vergelijkbaar maakt, is dat ze voornamelijk uitgaan van een bepaalde nationale traditie. Een dergelijke studie van het verhevene in de Nederlanden ontbreekt vooralsnog - daar wil ondergetekende graag iets aan doen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Een tweede kenmerk dat deze studies delen, is dat zij het zwaartepunt van het denken over het verhevene in de achttiende eeuw situeren. Daar is uiteraard voldoende reden toe. Tot voor 1700 stond het sublieme vrijwel gelijk aan het retorisch sublieme, zoals dat in Longinus' traktaat gelezen werd. In de achttiende eeuw echter ontstonden allerlei nieuwe theorieën over het verhevene. Edmund Burkes definitie als ‘delightful horror’ is ongetwijfeld de bekendste - en waarschijnlijk de meest invloedrijke. Alle studies vermelden ook nog dat Kant in 1790, met zijn Kritik der Urteilskraft de discussie over het sublieme ingrijpend veranderde, maar gaan niet echt in op wat die verandering dan precies inhield. Paul Crowthers The Kantian SublimeGa naar voetnoot42 en Kirk Pillows Sublime UnderstandingGa naar voetnoot43 geven aan welke richting het debat opging na Kant, maar een algemeen werk over het verhevene in het Duitse Idealisme ontbreekt vooralsnog. Nochtans wezen enkele lezingen op het colloquium ‘Histories of the Sublime’ van december 2004 uit dat hier nog een boeiend veld klaar ligt, wachtend op ontginning. Een dergelijke studie zou ook voor de Nederlandse situatie een welgekomen hulp zijn. Zoals bekend wordt Kinker vaak met de kantiaanse traditie vereenzelvigd, maar het is even bekend dat Kinker Kant niet altijd en overal volgt. Op bepaalde punten wil hij Kant zelfs verbeteren. Die tegelijkertijd respectvolle en kritische houding doet vermoeden dat Kinker misschien beter in de traditie van het Duitse Idealisme dan in die van het kantianisme past - de ene is trouwens niet los van de andere te denken. De verhouding tussen beide stromingen kan misschien ook wel de verhouding tussen Paulus van Hemert en Johannes Kinker verduidelijken. Hoewel Silvia Contarini, in één van de weinige artikels die over het verhevene in de Nederlanden beschikbaar zijnGa naar voetnoot44, erop wijst dat Van Hemert bepaalde inzichten van Mendelssohn en Schiller heeft overgenomen, lijkt het er toch sterk op dat Van Hemert een veel trouwer navolger van Kant is dan Kinker. Kinker heeft zich veel meer dan Van Hemert laten beïnvloeden door Schiller. Terwijl Van Hemert op het eind van zijn Redevoering terugkeert naar Kant, ontwikkelt Kinker in ‘Iets over het schoone’ een heel eigen visie, gebaseerd op die van Kant en zwemend naar die van een Schelling of Hegel. Maar Kinker zelf ontkent in zijn brieven dat hij die filosofieën zou onderschrijven. In 1824 schrijft hij aan Martinus Stuart over het ‘groot gevaar van op het voetspoor van Fichte, Schelling enz. enz. in allerlei soorten van metaphysische voddereien te vervallen.’Ga naar voetnoot45 Kinker keert zich dus af van de absolute idealisten, zonder het idealisme dat al in nuce aanwezig was in Kant te verloochenen. In het spoor van Schiller vraagt hij meer aandacht voor het waargenomen object, en om meer dan één reden kan Kinker een esthetisch idealist genoemd worden. Het zou echter een misvatting zijn hem als een Schilleriaan pur sang te beschouwen. Kinker heeft wel degelijk een eigen filosofie ontwikkeld, die op belangrijke punten afwijkt van die van Schiller. Hij heeft daarbij een heel eigen stem gevonden in het Duits-idealistische debat. Kinker stelt namelijk dat de zogenaamde kloof tussen zinnelijk en bovenzinnelijk, die door Kant onoverbrugbaar genoemd was, verdwijnt in het schone, waarin zinnelijk en bovenzinnelijk harmonieus samengaan. De absolute idealisten offerden de zinnelijkheid op en proclameerden de superioriteit van het bovenzinnelijke. Schiller daarentegen hield vast aan het zinnelijke: voor hem was het schone Vrijheid (het | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||
bovenzinnelijke) in de verschijning (de zinnelijke verschijningsvorm). Kinker zet een stap die noch door Kant, noch door Schiller, noch door Schelling of Hegel gezet werd: hij gelooft dat de harmonie - waarvan Schiller slechts een afspiegeling zag in het schone - daadwerkelijk bereikt wordt in het schone kunstwerk. Deze geradicaliseerde vorm van het esthetisch idealisme is uniek in Europa, en - hoewel ze niet zo stevig onderbouwd is als de identiteits-filosofie van Schelling, en niet zo invloedrijk als Schillers oproep tot esthetische opvoeding - een dergelijke originaliteit verdient verder onderzoek.Ga naar voetnoot46 Zoals gezegd is er helaas nog niet veel verschenen over de discussie over het verhevene in de Nederlanden van de lange achttiende eeuw. Er zijn in de laatste 15 jaar wel een aantal overzichtswerken over poëtica gepubliceerd. Gert Jan JohannesGa naar voetnoot47 en Jan OosterholtGa naar voetnoot48 hebben de klassieke studie van Cornelis de DeugdGa naar voetnoot49 op een aantal punten overtuigend gecorrigeerd, maar bespreken het verhevene niet systematisch (wat gegeven de opzet van hun respectievelijke studies ook logisch is). Kinker heeft - behalve in een allegorisch toneelstuk uit 1805Ga naar voetnoot50 - het verhevene niet expliciet behandeld: in ‘Iets over het schoone’ noemt hij het verhevene een soort van het schone.Ga naar voetnoot51 Het is dan ook niet geheel onlogisch dat er over zijn bijdrage tot het debat erg weinig verschenen is. Vis stelt, m.i. onterecht, dat het verhevene voor Kinker (want hij gebruikt de term wel degelijk in zijn filosofische gedichten) eigenlijk synoniem is voor ware poëzie (tegenover wat we rijmelarij kunnen noemen), maar die stelling wordt nauwelijks gemotiveerd.Ga naar voetnoot52 Over Van Hemerts redevoering is enkel het al genoemde artikel van Silvia Contarini verschenen.Ga naar voetnoot53 Zij publiceerde ook over een prijsvraag van de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen uit 1808 over het onderscheid tussen het verhevene en het schone - de twee antwoorden die gepubliceerd werden door de Maatschappij waren overigens beide buitenlandse inzendingen (de winnaar was de Italiaan Daniele Berlinghieri, de tweede plaats ging naar een auteur die anoniem wou blijven, maar door Contarini als Albertine Necker de Saussure, een familielid van Madame de Staël, geïdentificeerd wordt).Ga naar voetnoot54 Joris van Eijnatten laat het verhevene niet onbesproken in zijn studie van Bilderdijks ideeënwereldGa naar voetnoot55, maar hij past Bilderdijks Gedachten in in het breder denkkader van christelijke theosofie. Bilderdijks tekst krijgt daarmee wel een plaats in de algemene ideeënwereld van Bilderdijk, maar er wordt nauwelijks aandacht besteed aan de specifieke plaats van Bilderdijks visie op het verhevene in het Nederlandse, en bij uitbreiding in het internationale debat over het verhevene. | ||||||||||||||||||||||||||||
Een filosofie van het verhevene?Zoals al eerder betoogd is een internationale contextualisering absoluut noodzakelijk. Daarom zou een algemeen overzichtswerk over de traditie(s) van het verhevene een welkome | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||
hulp zijn. Vele titels laten het tegendeel vermoeden, maar tot nu toe bestaat een dergelijk overzichtswerk niet. In 2005 publiceerde James Kirwan SublimityGa naar voetnoot56, maar hij situeert het ontstaan van de traditie van het verhevene pas in de achttiende eeuw, en negeert - bewust - de retorische dimensie van het verhevene. Nog recenter is Philip Shaws The Sublime.Ga naar voetnoot57 Shaw laat vele (overwegend Angelsaksische) denkers de revue passeren, maar helaas blijft het meestal daarbij: een echte analyse blijft uit. De titel van Baldine Saint Girons' meest recente werk, Le sublime de l'antiquité à nos joursGa naar voetnoot58, wekt wel erg grote verwachtingen. Ze suggereert op zijn minst dat soort van alomvattende geschiedenis dat sowieso niet vaak meer geschreven wordt (of kan worden?). De omvang van het boek doet dan ook meteen de wenkbrauwen fronsen: een geschiedenis van zo'n 2000 jaar in minder dan 200 bladzijden! Maar als snel wordt duidelijk dat dit een werk met een visie is, en in één enkele paragraaf wordt vaak meer gezegd dan in menig ander volledig werk. Saint Girons beschouwt haar discipline als ‘une philosophie du sublime’, zoals de ondertitel van Fiat lux luidt. Dat ze die stelling rigoureus doortrekt, blijkt uit het feit dat ze Longinus' Peri hupsous aan de basis van de taalfilosofie legt. Volgens haar betoogt Longinus impliciet dat filosofie in de eerste plaats door taal ‘gecreëerd’ wordt. Bovendien stelt hij zich niet tevreden met een retorische analyse, maar wil hij - nog steeds volgens Saint Girons - ook aantonen dat de woorden als een ingenium functioneren. Als verantwoording van het woord ‘ingenium’ haalt Saint Girons Vico aan (volgens haar één van de belangrijkste, maar ook meest onderschatte denkers over het verhevene): volgens Vico is ingenium het vermogen om eenheid te scheppen in wat afgescheiden en verschillend is.Ga naar voetnoot59 Met andere woorden: Longinus poneert dat filosofie een talig fenomeen is, en dat taal het object tegenwoordig stelt - zij het enkel voor het sprekend, schrijvend, luisterend, of lezend subject. Los van de vraag of Saint Girons hier niet wat al te veel vooruitloopt op latere filosofieën, of er hier, met andere woorden, geen sprake is van enige Hineininterpretierung, kan men zich ook afvragen in hoeverre Longinus hier niet eerder een specifiek effect van verheven teksten beschrijft dan werkelijk een hele taalfilosofie ontwerpt. Longinus heeft het immers over de overweldigende impact van het verhevene op de lezer/toehoorder, en de kracht van de talige beelden ligt nu net in de indrukwekkende ervaring overspoeld te worden door die beelden - met het risico zelf een kantiaans rooster op Longinus' tekst te leggen: alsof woord en ding samenvallen.Ga naar voetnoot60 Meteen is ook duidelijk dat het sterke punt van deze studie - de doordachte visie - tegelijkertijd ook het zwakke punt is. Net als Monk vóór haar werkt ook Baldine Saint Girons teleologisch: ze werkt naar een laat-twintigste-eeuwse taalfilosofische, psychoanalytische invulling van het verhevene toe (in het spoor van Lacan). Dat verklaart meteen ook waarom ze Longinus aan de basis van de taalfilosofie legt. In dat opzicht past een Vico beter in haar verhaal als degene die de historische dimensie van het verhevene benadrukt, dan bijvoorbeeld Hegel. Burke wordt gebruikt als de ‘oorsprong’ van het psychologiseren van het con- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||
cept, maar Schillers invulling (met zijn nadruk op het pathetische en het empathische) is nagenoeg afwezig. Kants filosofische invloed is duidelijk aanwezig, maar de nawerking ervan in het Duitse idealisme ontbreekt bijna helemaal. We krijgen dus een heel selectief beeld van het verhevene: Saint Girons schetst een geschiedenis van het verhevene waarin de Franse traditie kan ingepast worden, maar die wankel wordt als andere stromingen opduiken. Ook de Nederlandse teksten over het verhevene vinden maar moeilijk een plaats in het kader dat Saint Girons hier uittekent. Hoewel haar werk bewonderenswaardig is, blijkt toch steeds duidelijker dat ze toewerkt naar een invulling van het verhevene waarin moderne abstracte kunst (à la Rothko en Newman) een voornamere plaats inneemt dan bij voorbeeld Miltons Paradise Lost - ongetwijfeld het meest geciteerde niet-antieke voorbeeld van het verhevene in kunst.Ga naar voetnoot61 Dit alles betekent uiteraard niet dat deze studie van Saint Girons volledig onbruikbaar is voor de studie van het verhevene in de Nederlanden. Het lijkt dan wel alsof de Duits-idealistische traditie van groter belang is geweest in de Nederlanden dan de taalgerichte traditie die Saint Girons schetstGa naar voetnoot62, maar men kan moeilijk het belang van het talige karakter van het verhevene overbelichten. En dat geldt ook voor niet-expliciet taalgerichte theorieën van het verhevene, zoals we die bij een Bilderdijk, een Van Hemert of een Kinker vinden. Bovendien is een andere constante in het werk van Baldine Saint Girons van uitermate groot belang voor elke theorie van het verhevene. Een aspect dat immers erg vaak ondergewaardeerd wordt, en dat Saint Girons terecht naar voren haalt, is de opvoedende kracht van het verhevene. ‘Opvoeding’ drukt het in feite minder goed uit dan het Griekse paideia dat Saint Girons gebruikt. In elke ervaring van het verhevene gaat het om een gevoelsmatig gebeuren, dat begint bij een negatief gevoel (absolute verbijstering, angst, of onbehagen) en eindigt als een positief gevoel (verlossing, genot, behagen); maar telkens ook wordt de ervaring van het verhevene als een verrijking beschouwd. Zeker in een achttiende-eeuwse context kan het aspect van de (volks)opvoeding niet genoeg beklemtoond worden. In de Kant-studie is er heel wat onenigheid over het al dan niet concreet praktisch (lees: moreel, ethisch) gehalte van het verhevene, maar vast staat dat de ervaring van het verhevene volgens Kant op zijn minst analoog verloopt aan de morele impuls. In die zin kan de ervaring van het verhevene een rol spelen in het eindeloze streven van de mens naar het noumenale (en dus naar het hogere). Friedrich Schiller werkte in zijn Brieven over de esthetische opvoeding van de mens een model uit waarin de mens dankzij het schone tot een hogere staat zou evolueren. In zijn Über das Erhabene lijkt hij te suggereren dat het verhevene via de toneelpraktijk daarin een aanzienlijke rol kon spelen. Ook bij Burke is het verhevene de uiting van de diepste emotie die de mens kan ervaren, omdat ze rechtstreeks in verband staat met de drang naar zelfbehoud. Het gevoel van het verhevene wordt dan het besef van de rationele superioriteit van de mens tegenover de natuur - een besef dat de mens nodig heeft om zich staande te houden tegenover de overweldigende kracht van de natuur rondom hem. Het aspect van de paideia treedt ook duidelijk naar voren in Saint Girons' hoofdstuk over Giambattista Vico. Vico's belang voor de ontwikkeling van het concept van het verhevene is één van Saint Girons' stokpaardjes. In haar bibliografie neemt ze zijn Scienza nuova (1744) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||
uitdrukkelijk op als een van de ‘sources primaires indispensables’; ter vergelijking: Monk, Kerslake, Pillow, Peyrache-Leborgne, Hache, Zelle vernoemen Vico niet eens. Saint Girons stelt dat Vico een ontstaansmythe (her)ontwierp: de mens beseft dat er iets is wat hem overstijgt, vervolgens benoemt hij dat hogere, en ten slotte gaat hij geloof hechten aan wat hij benoemd heeft. Volgens haar houdt elk van deze drie fasen een sublimatie in: eerst is er een ‘sublimation esthétique’, die samenvalt met de uitvinding van de eerste signifiant, daarna een ‘sublimation créatrice’ met de verschijning van de representant van de representatie (het schrikwekkend goddelijke wordt afgebeeld als Jupiter met een bliksemschicht), en ten slotte een ‘sublimation normatrice’: het geloof in de zelf-gecreëerde representant brengt een bepaalde Weltanschauung met zich mee.Ga naar voetnoot63 Waar het hier in feite op neer komt, is dat de mens zelf een talig universum creëert in een poging om de wereld rondom zich te vatten. Uit angst voor het onbekende gaat men het onbekende benoemen, vervolgens wordt dat benoemde onbekende, God, bron van angst, en gehoorzaamt men aan een wereldorde die, hoewel zelf gecreëerd, een goddelijke oorsprong toegedicht krijgt (waarbij het eigen aandeel in de creatie van die orde ‘vergeten’ wordt). De primitieve mens is dus dichter, en zelfs een subliem dichter. In een verlichte tijd, zoals die van Vico, is die verbeelde wereld (uiteraard) voorbijgestreefd: de verbeelding van de primitieve mens is achterhaald door de rede van de verlichte mens. ‘Si la force de l'imagination est la rançon d'une faiblesse de la raison, l'essor de la raison doit avoir pour contrepartie une diminution de l'imagination.’Ga naar voetnoot64 Poëzie kan dus niet geschreven worden door de rationele verlichte mens? Toch wel: de dichter moet opnieuw op zoek naar die jeugdige, naïeve staat van de mens en de wereld, en kan dan zijn verbeelding terugvinden. De verlichte mens heeft nog altijd nood aan die verbeelding om tot een coherent wereldbeeld te kunnen komen. Saint Girons erkent dat dit antwoord erg speculatief is: het lijkt er erg op dat Vico uitgaat van een strikt dualisme van verbeelding en rede, maar volgens haar is de Scienza nuova doordrongen van het verhevene en streeft Vico's nieuwe wetenschap ernaar de veelheid aan ideeën, gebeurtenissen en gebruiken te omvatten - zoals de primitieve mens dat eigenlijk ook al deed. Saint Girons heeft zeker een punt: het is inderdaad zo dat Vico's ontstaansmythe, zoals zij die vertelt, sterke overeenkomsten vertoont met de ervaring van het verhevene. Maar een dergelijke brede invulling van het concept leidt ertoe dat elke poging om iets onbekends te benoemen, dat elk denksysteem, elke filosofie verheven kan genoemd worden. Misschien is dat wel zo, wie weet, maar met een dergelijke ‘vaststelling’ is er in feite weinig gezegd over de specifieke inhoud van de betreffende filosofie, of over wat ‘het verhevene’ dan inhoudt.
De Nederlandse teksten over het verhevene hebben op zijn minst dit punt gemeen: alle ‘beperken’ ze zich tot een bepaald esthetisch concept. De diepgaande invloed op het individu | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dat die ervaring ondergaat, wordt telkens beklemtoond; het blijft steeds een individuele ervaring, die de mens verbijstert, verrukt, en verrijkt. In het lopende onderzoek naar het verhevene in de Nederlanden van de late achttiende en vroege negentiende eeuw blijkt de internationale omkadering van essentieel belang te zijn. Niet alleen zijn de eerste teksten over het verhevene als esthetisch concept vertalingen van anderstalige teksten, ook de oorspronkelijk Nederlandstalige bijdragen blijken geïnspireerd te zijn door de internationale context. Opvallend is het relatief grote aandeel van de kantiaanse traditie. André Hanou noemde deze auteurs niet voor niets ‘een zeer slagvaardige Gideonsbende van ijveraars voor de Verlichting’Ga naar voetnoot65. Hij wijst er echter terecht op dat deze groep, waaronder Van Hemert, Kinker en Schröder, felle tegenkanting kreegGa naar voetnoot66. Dat blijkt ook uit de teksten over het verhevene van Siegenbeek en Bilderdijk. Beiden grijpen terug naar de ‘moedertekst’ van Longinus, maar elk op zijn eigen manier. Ook de kantianen zijn geen eenvormig blok: zo verwijzen ze allen naar Friedrich Schiller, maar de keuze van de tekst waarnaar verwezen wordtGa naar voetnoot67 en de manier waarop Schillers inzichten gebruikt worden, kan de onderlinge nuanceverschillen verduidelijken. Een closereading van de teksten over het verhevene, met aandacht voor de verbanden en verschillen met de contemporaine tradities, kan de plaats en de eigenheid van het Nederlandse denken helpen duiden. Hoewel Kant op het moment dat hij zijn Beobachtungen schreef en de Nederlanders tot op winst beluste sjacheraars uitriep al 40 jaar oud was, kunnen we die opmerking misschien wel als een jeugdzonde catalogeren. Zijn baanbrekende Kritik der reinen Vernunft verscheen immers pas 17 jaar later. Wat zeker is, is dat hij zijn informatie niet uit eerste hand hadGa naar voetnoot68 - Kant heeft in zijn hele leven (hij stierf twee maand voor zijn tachtigste verjaardag) nooit een stap buiten Königsberg (het huidige Kaliningrad) gezet. Als hij een Van Hemert of een Kinker zou ontmoet hebben, zou hij anders geoordeeld hebben, mogen we hopen. | ||||||||||||||||||||||||||||
Over de auteurChristophe Madelein (1978) studeerde Germaanse talen (Nederlands-Engels) aan de Universiteit Gent en de inter-universitaire opleiding literatuurwetenschap (KUL, UGent, UA, VUB). Momenteel werkt hij aan een doctoraatsproefschrift over het verhevene in de Nederlanden (1770-1830) (B/04935) aan de vakgroep Nederlandse literatuur en algemene literatuurwetenschap van de Universiteit Gent (promotor: Prof. Dr. J. Pieters). Hij publiceerde eerder o.a. in Spiegel der Letteren, Textual Practice, en Das achtzehnte Jahrhundert. In 2004 was hij mede-organisator van het internationaal colloquium ‘Histories of the Sublime’ (acta verschenen in 2005). | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Gebruikte literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||
|
|