| |
| |
| |
Berichten uit de geleerde wereld
't Lust mij ....
Gesprek met André Hanou
Op zaterdag 17 maart 2007 buigt André Hanou zich in het Dordrechts museum over een portretje, dat in de vitrine ligt. Sinds enkele maanden is hij emeritus hoogleraar. Een kwalificatie die bijna als een diskwalificatie klinkt. In het Dordtse zaaltje neemt hij de bril van zijn neus, brengt zijn hoofd dichter bij het schilderij en doet de bril weer op. Wie college heeft gehad van Hanou, herkent de motoriek. Hier is iets opmerkelijks aan de hand!
Enkele maanden hiervoor, op 26 oktober 2006, hield Hanou in de aula van de Nijmeegse Radboud Universiteit zijn afscheidscollege. Hij nam er afscheid als hoogleraar Oudere Nederlandse Letterkunde en sprak over een satirisch epos: De Bonheurs uit de mode, dat de Nijmeegse rector Evert Schonck in mei 1792 publiceerde. In het afscheidscollege, waarin ook Kate Moss en de aanhangers van N.E.C. nog even voorbij kwamen en de bril meer dan eens op en af ging, las hij in het epos over een mutsenoorlog de strijd om de Verlichting en de politieke strijd van die dagen. Bij gelegenheid van het afscheid verscheen een door Hanou verzorgde editie van de tekst van Schonck. Na het college werd de vertrekkende hoogleraar een bundel opstellen aangeboden. Die bundel droeg de uitdagende titel De andere achttiende eeuw.
Hanou is vol in bedrijf, alsof het vooruitzicht van het emeritaat hem verleid heeft nog meer op zijn schouders te nemen. Hij bereidt een handvol edities voor (o.a. van Bernard de Mandeville, Elisabeth Wolff), begeleidt enkele dissertaties en enkele scripties en sinds kort schrijft hij als ‘Herkauwer’ vrijwel dagelijks een zogenaamde ‘blog’. In Dordrecht staat Hanou oog in oog met Jacob Campo Weyerman, met het zojuist herontdekte portret dat Cornelis Troost van hem schilderde. We spreken er voor De Achttiende Eeuw met André Hanou over ‘de andere achttiende eeuw’, over Weyerman, de patroon van de mede door Hanou in 1977 opgerichte Stichting Jacob Campo Weyerman, over Johannes Kinker, even over de canon, de universiteit en de jaren die voorbij gingen en komen gaan. Als het maar niet over hem gaat, zo laat hij met enige dreiging weten.
| |
Mooi portret?
Ja prachtig, die vlechtjes en dat vlezig hoofd, schemerende baard, net geen ‘five 'o clock shadow’, zijn borst is te vol en de knopen spannen in de knoopsgaten. Prachtig schilderij, sterk karakter. Brutaal, uitdagend en alert. Het laat Weyerman op het hoogtepunt van zijn roem zien, het is 1725, lezers lezen hem stuk, zijn tijdschriften worden verslonden, hij is ‘hot’ en staat op dit schilderij zelfbewust in het middelpunt van het culturele leven. Niet een nuffig leven, maar een gevaarlijk leven vol lust en literatuur, schandaal en vermaak, op zoek naar de grenzen. Zie je, hij draagt wel een pruik, maar dat heeft toch niks van doen met de ingeslapenheid die je je bij de pruikentijd voorstelt. Rentenieren
| |
| |
aan de Vecht? Nee, het leven als gevecht. Hij spat van het schilderij af.
| |
Is Weyerman op deze tentoonstelling een uitzondering, is het portret van Troost een uithoekje in de achttiende eeuw?
Nog even dit. Vergis je niet, niet alleen Weyerman was de top, ook Troost. De beste portretschilder die we in de achttiende eeuw hebben, loopt hier een man tegen het lijf, die Europa had gezien, aan de belangrijkste hoven bloemschilderijen had gemaakt en er als kunsthandelaar was opgetreden, hij was daar geweest waar Troost van dromen mocht en hij zag zich wekelijks gedrukt in een van de bloemrijke weekbladen. In het portret dat Troost van Weyerman maakte, kun je bewondering lezen, bewondering voor een alleskunner, voor een ‘womanizer’ en een tegenspreker, ook iets van ontzag. Troost en Weyerman staan op grote hoogte, maar er is zoveel meer, als je maar goed kijkt en speurt. Van der Werff, de ridder, Adriaan, de Kralingse fenix, Weyerman kende hem en bewonderde hem, zijn werk is niet kinderachtig. Als je over hem en over bijvoorbeeld Jan van Huysum leest en als je hun werk bekijkt, dan weet je dat hier geen romantische schilders op hun koude zolderkamertjes meesterwerkjes bakten, zij waren op de hoogte van de nieuwste ontwikkelingen en hadden een scherp inzicht in de markt. Die markt van toen vroeg wat anders dan wat wij nu wensen, men schilderde en schreef niet voor de canon, maar voor levende liefhebbers en lezers. Weyerman en Troost, dat is in de eerste helft van de achttiende eeuw de top, dat vonden mensen die smaak hadden, toen, en mensen die het lorgnet van de negentiende eeuw in de verkleedkist gesmeten hebben, die kunnen het ook nu zien. En literatuur, ja het is zo'n onrustbarende tijd, en juist de schrijvers die de opgewonden ademhaling van de tijd verraden, zijn interessant. Wie voor de eeuwigheid schreef, werd in de negentiende eeuw vereerd, maar mij laten deze helden van de geest koud.
| |
Op wie doel je nu?
In het verleden noemde ik altijd Van Effen en Van Alphen als sufmutsen. Van Effen, heb ik niks op tegen, heb zijn werk zelfs uitgegeven, maar hij werd zo vereerd en bleef intussen ongelezen dat het op mijn zenuwen werkte. Altijd weer De Hollandsche Spectator gemakzuchtig citeren, nee citeren uit werken waarin Van Effen geciteerd wordt, alsof Van Effen de enige stem is van de Nederlandse Verlichting. Nu ja, hij schreef eenvoudig en helder Nederlands, voor de meeste geleerden van nu is dat nog wel te begrijpen. Voor de andere auteurs moet je moeite doen. Schrijvers die zich niet cadeau geven.
| |
Bestond die andere achttiende eeuw, waarvan in de titel van je huldebundel sprake is, dertig, veertig jaar geleden nog niet?
Die andere achttiende eeuw bestond niet, maar de achttiende ook nauwelijks. In de neerlandistiek, ik baseer me op mijn ervaringen in Amsterdam, was historische letterkunde lange tijd een synoniem voor de letterkunde van de Nederlandse Renaissance. De achttiende eeuw, dat gold dan als de windstilte na de decennia van Hooft, Bredero, Huygens en Vondel. Wat normaal was in de achttiende eeuw, de enorme vernieuwing die er in die eeuw tot stand kwam, daar werd bijzonder laatdunkend over gedaan.
| |
| |
| |
Jij wordt veelal geassocieerd met Jacob Campo Weyerman, niet vanwege je levenswandel, maar je hebt de Stichting Jacob Campo Weyerman dertig jaar geleden opgericht. Vertel daar eens over. Hoe is dat begonnen?
In 1975, in Yale, daar werd het vierde internationale congres over de Verlichting gehouden, ik zat er met Erik de Blauw op een kamertje. De Nederlandse Verlichting bestond niet, niet in Yale, niet in Nederland. Je had dat boek van Zwager die omstandig betoogde dat er in Nederland geen echte Verlichting was, het was er wel, maar stelde niet veel voor. Terwijl wij al jaren lazen en schreven en getroffen waren door boeken en tijdschriften uit de achttiende eeuw, boekjes en blaadjes, zo noemden de geleerden in die dagen het. We probeerden al enige jaren voor onszelf en voor anderen in kaart te brengen wat er allemaal geschreven was, wat een rijkdom aan geschreven literatuur overgeleverd en vergeten was. Toen heb ik een lijst samengesteld van alle tijdschriften uit de lange achttiende eeuw, die in de Amsterdamse U.B. bewaard werden. Naar die gestencilde lijst werd later verwezen als de lijst-Hanou. In die dagen was dat een belangrijk hulpmiddel. Ik had verder nog de bibliografie van het werk van Klaas Hoefnagel samengesteld, Erik deed hetzelfde voor Hermanus van den Burg. Veelschrijvers, die meer dan eens anoniem te voorschijn kwamen. Een heel karwei, om dat bij elkaar te garen. We vonden in Yale dat in Nederland de geest van Zwager te veel waaide, dat je eigenlijk moest vinden dat de Verlichting in Nederland pas interessant was als die in het Frans gesteld was en deugdzaam was. Die oppassendheid ergerde ons, het klopte gewoon niet en de man die in de kerk moest vloeken, was Weyerman. We hadden hem wel gelezen, hij was onnavolgbaar geestig, er werd voorzichtig onderzoek naar hem gedaan, naar zijn vrijdenkerij bijvoorbeeld. Geerars had over hem geschreven, heel verdienstelijk. Als je de naam van Weyerman liet vallen, hielden de dix-huitièmistes de hand op de portemonnee. Dat vond ik wel vermakelijk, maar langzamerhand ook ergerlijk. In 1975 besloten we dat we wat moesten doen: de literatuur van de achttiende eeuw was te geestig en te gedurfd om die te vangen
in netjes van ernst en bedaagdheid. Begin 1977 dan werd de Stichting Jacob Campo Weyerman opgericht, in Amsterdam. Langzamerhand werd het echt wat: een kasboek, een bestuur, een tijdschrift, de Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman, gestencild in de eerste jaren.
| |
Jongens, maar stoute jongens?
Eén van de eerste bestuursleden was Barbara Sierman. In bestuur en redactie hebben altijd veel vrouwen zitting genomen, zonder dat dat opzet was. De baldadigheid is altijd erg overdreven, door degenen die op een afstandje bleven. Zeker als je terug kijkt, werd er gewoon goed en baanbrekend onderzoek verricht, de fundamenten gelegd voor een andere Verlichting. In die jaren werden eeuwenlang ongelezen romans gelezen en beschreven, tijdschriften bestudeerd, vergeten schrijvers van stof ontdaan, de archieven onveilig gemaakt. De eerste zorg: die teksten moesten weer gelezen worden. Edities maken dus, altijd edities van teksten waar nooit eerder een editie van gemaakt was. Van Vondel had je tientallen edities, daar kon op gebouwd worden, voor de achttiende eeuw ontbrak dat goeddeels. Vijf afleveringen van Van Effen, toneel van Rotgans, kinderverzen van Van Alpen en de Sara van Wolff en Deken, dan had je de Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw wel ongeveer gehad. Mijn eerste was de editie van de Vrolyke Tuchtheer. Later heb ik nog edities van Van Swaanenburg, Van Woensel, Holberg en Betje Wolff bezorgd. De achttiende eeuw moest weer gelezen kunnen worden. Daar heb ik veel tijd in gestopt. We vonden het belachelijk dat je met een grafgezicht moest spreken en schrijven over kritische en speelse schrijvers uit de achttiende eeuw. In de Mededelingen, maar ook in Spektator, dat ik mee heb helpen oprichten, kreeg niet alleen de canon een
| |
| |
duw, de gevestigde geleerden werden niet met de hoed in de hand bejegend. Dat viel niet overal goed. De Stichting werd gezien als een rebellenclub, als een verzameling kwaadsprekers.
| |
In die jaren was jij verbonden aan het Instituut voor Neerlandistiek, als wetenschappelijk medewerker. Ik herinner me dat nogal wat medewerkers zich gedroegen als rattenvangers van Hamelen, studentenvangers. Jij ook.
Misschien is dat wel zo, maar er staat me niet bij dat goede studenten bij collega's geroofd werden. Zo in de jaren zeventig en tachtig waren er veel studenten. Op de een of andere manier kreeg je de studenten die zich thuis voelden, bij jou en bij je onderzoek. Over de kwaliteit, de nieuwsgierigheid van de studenten die bij mij werkgroepen volgden, bij mij afstudeerden, mag ik niet klagen. Eigenlijk heel veel van mijn studenten zijn het onderzoek trouw gebleven. Misschien dat het naar zelffelicitatie riekt, maar nu ik de voorbije jaren overzie, dan hebben mijn studenten en oud-studenten ontzettend veel bereikt, veel geschreven, veel tekstedities verzorgd. In het algemeen hebben ze leren lezen, en gevoel gekregen voor wat zo'n tekst aanbiedt en eist; welke vragen (ook maatschappelijke) daaruit werkelijk oprijzen. Het was als het ware een nieuwe methode die zelfdiscipline naast creativiteit vergt; in tegenstelling tot het zogenaamd-wetenschappelijke bij elkaar harken van wat alle victoriaanse opa's en oma's allemaal gemeend hadden te moeten zeggen. In tegenstelling ook tot de historici, die gecompliceerde teksten gewoon negeerden, omdat ze ze niet konden lezen, niet begrepen. Dat lézen, dat is het allerbelangrijkste, dan ga je na verloop van tijd ook anders tegen de tijd en de literatuur aan kijken en je gaat een ander verhaal vertellen.
| |
Over die jaren, de jaren na de Maagdenhuisbezetting, lees je allerlei berichten dat het Instituut voor Neerlandistiek een voorpost was in de strijd tegen het internationale kapitalisme. Jouw werk is weliswaar anti-autoritair, maar nergens ideologisch gekleurd.
Daar ben ik van genezen, in de jaren van Cyrille Offermans en Elsbeth Etty. In die tijd hadden studenten, onafhankelijke studenten als Camiel Hamans en ik, een behoorlijke zeggenschap verworven, maar daar ging plotseling een dialectische lawine overheen, alles werd geïdeologiseerd en het moest marxistisch zijn of het zou niet zijn. Ik heb dat zien gebeuren, zoals ik gezien heb hoe de ideologen van toen de veren van toen hebben vervangen door een nieuw, even modieus kleedje.
| |
Opmerkelijk was dat je na jaren in Weyerman - je verzorgde edities van zijn werk, je was de ziel van de Stichting, plotseling de weg koos van Kinker, je gaf met George Vis de brieven van Kinker uit, je wijdde je dissertatie aan Kinker en zag in Nederland sporen van de Kantiaanse Verlichting. Ik heb dat ervaren als een wending in je wetenschappelijke loopbaan: je ontdekte via Kinker hoe breed de Nederlandse Verlichting was, hoe zeer de cultuur in volle breedte in de literatuur meezong.
Kinker is een ongelooflijk interessante figuur. Die associatie Weyerman-Hanou begon me tegen te staan, die was ook in veel opzichten onjuist, ik had ook over tijdschriften geschreven, over Kersteman, over de Jordaan. Bovendien was ik al lang niet meer de enige die over Weyerman schreef. En ik raakte onder de indruk van de morele superioriteit van Jan Kinker, die man deugde. Hij leidde me door het genootschappelijk leven van de late achttiende eeuw. Over die genootschappelijkheid was veel geleerds beweerd, maar al dat geleerde leek
| |
| |
de werkelijkheid van de gezellige en ongezellige uitwisseling matig te dekken. De vrijmetselarij en de esoterie bleken in het leven van Kinker en in dat van de culturele elite van de achttiende eeuw vitaal. Hier en daar als alternatief voor kerk en kansel. Kinker opende me de ogen, al moest ik daar ook vele maanden, jaren de archieven voor in, om die verzonken werkelijkheid recht te doen. Kinker lijkt met zijn aanwezigheid in de genootschappen aan een soort programma te werken, zo bleek me allengs, hij wil de lui winnen voor zijn Verlichting. Waar Kinker komt, slaan de stoppen door. Fascinerend, om dat te volgen.
| |
Je hebt op de valreep van je hoogleraarschap een editie gemaakt van een satirisch epos van Evert Schonck, de Orangistische Nijmeegse rector. Waarom?
Zelfde liedje. Er werd nu en dan wel over hem gesproken en geschreven, maar gelezen werd hij niet. Het onderzoek begint niet alleen bij edities, het maakt het onderzoek mogelijk en het stimuleert tegenspraak. Als je zijn werk nauwgezet leest, weerspiegelt het hele werelden. ‘'t Lust mij de zelfmoord van een Juffersmuts te maalen’, zo klinkt de ambitie van Schonck, dat ‘'t Lust mij’ is conform de traditie, maar wat erna komt ..., breekt daar mee.
| |
‘Lezen in de breedte en in de diepte!’ Je bent met emeritaat gegaan, of gestuurd. Wat ga je doen?
Van het bestuurswerk ben ik grotendeels verlost. Het was vermoeiend de voorbije jaren dat het wiel om de drie jaar weer uitgevonden moest worden, het moest wel een steeds vierkanter wiel worden. Maar wij klagen niet. Er komen enkele edities aan en verder ga ik hartstochtelijk over de weilanden van de Duffelt turen. Dat laatste natuurlijk niet, maar wat het precies wordt, weet ik niet, misschien wel gewoon voort. Is dat geen goed besluit?
| |
We groeten Weyerman nog even en zetten de zitting elders voort.
Peter Altena
|
|