De Achttiende Eeuw. Jaargang 39
(2007)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |||||||||||||||||
Stand van zaken
| |||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||
Een van de ‘stillevens’ gemaakt door Ruysch van kinderskeletten in een landschap van menselijke lichaamsdelen. Alle de ontleed- genees- en heelkindige werken...van Fredrik Ruysch... (Deel 3, Amsterdam, 1744).
met een eigen karakter. Het collectioneren van mirabilia, merveilles, marvels, Wundern of ‘seldsaamheden’ was een bezigheid waartoe vooral vorstenhuizen, universiteiten en geleerde burgers zich geroepen voelden. In de beslotenheid van het musaeum of, zoals het ook wel genoemd werd, de bibliotheca, pinacotheca, of de orbis in domo, konden de eigenaar en diens spaarzame bezoekers aan de hand van de hier tentoongestelde objecten zich koesteren in de gedachte de hele wereld te overzien. Veelal zijn deze collecties ‘encyclopedisch’ genoemd. De doorgaans slechts met aanbevelingsbrieven toegankelijke verzamelingen speelden een enorme rol in het sociale verkeer van de elite en, zoals Paula Findlen heeft getracht aan te tonen, een cruciale rol in de veranderende epistemologie van de ‘wetenschappelijke revolutie’.Ga naar voetnoot4 Kabinetten stonden op het snijpunt van autoriteitsgeloof en empirie. Oorspronkelijk waren de collecties met hun antieke beeldjes, munten en bovenal naturalia bedoeld als illustratie van de kennis van de Klassieken, maar onbedoeld kregen zij rond 1600 een | |||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||
subversief karakter. Waren voorheen objecten en - heel belangrijk - afbeeldingen van objecten ondergeschikt aan de status van de klassieke teksten; nu ontstond er een zekere mate van dialectiek. De nieuwste vondsten uit Oost en West werden verzameld, beschreven en afgetekend, artefacten als de (vermeende) hoorns van eenhoorns of dijbenen van reuzen aan nadere analyse onderworpen, en dankzij sterk verbeterde preparatietechnieken konden de (inwendige) delen van mens en dier aanschouwelijk worden gemaakt. Vanuit dit perspectief beschouwd, waren de kabinetten ‘sites of knowledge’, die een cruciale rol speelden in de revolutionair veranderende zeventiende-eeuwse opvattingen over epistemologie. Of, zoals dit proces wel omschreven is: ‘from texts to things, from language to laboratory, from nature emblematized to nature laid bare’.Ga naar voetnoot5 Het was de grote verdienste van het team dat De wereld binnen handbereik samenstelde, dat op basis van uitvoerig archiefonderzoek kon worden aangetoond dat de verzamelcultuur in de Republiek zeker niet onderdeed voor die in bijvoorbeeld Italië, Frankrijk of het Habsburgse rijk. Zoals te verwachten viel, waren het hier vooral burgers (ook wel ‘liefhebbers’ genaamd) die in hun studeerkamer enorme collecties ‘rariteyten’ bijeenbrachten, daarbij veelal geholpen door de rijkdom en de infrastructuur die de V.O.C en W.I.C met zich meebrachten. Uit correspondentie, bezoekersregisters en andere bronnen bleek dat rond 1700 de verzamelingen van bijvoorbeeld de Amsterdamse regent Nicolaas Witsen, de anatoom Frederik Ruysch, de damasthandelaar Levinus Vincent en de apotheker Albertus Seba binnen Europa toonaangevend waren. Daarnaast speelden de collecties van universiteiten (met name die van Leiden) gedurende de hele zeventiende en een belangrijk deel van de achttiende eeuw een grote rol. Uit de aard der zaak had het Nederlandse onderzoek een voornamelijk inventariserend karakter, en werd het in eerste instantie verricht door uit verschillende disciplines afkomstige specialisten. Zoals de redacteuren van de bundel zelf opmerkten, werd er in dit kader nauwelijks onderzoek gedaan naar wat nu juist het raison d'être van de rariteitenverzamelingen vormde: de achterliggende ideeën en de daaruit voortvloeiende systematiek. Twee contribuanten, Roelof van Gelder en Klaas van Berkel, trachtten bredere lijnen te schetsen, en brachten de verzamelingen in verband met onder meer statusoverwegingen van de eigenaars, met het denken over de tegenstelling tussen natuur en cultuur, en de relatie tussen natuurwetenschap en religie. | |||||||||||||||||
Nieuwe studiesNa dit veelbelovende begin is het in Nederland eigenlijk veel te lang stil geweest rond dit boeiende thema, een paar mooie tentoonstellingen (met bijbehorende catalogi) ten spijt.Ga naar voetnoot6 Gelukkig is er de afgelopen twee jaar een aantal studies verschenen, waarin wordt aangeknoopt bij De wereld binnen handbereik. Allereerst verscheen de lijvige en exuberant geïllustreerde bundel Kabinetten, galerijen en musea. Het verzamelen en presenteren van naturalia en kunst van 1500 tot heden. Het betreft hier een bewerkte versie van een boek uit 1993, dat in eerste instantie bedoeld is als cursusboek van de Open Universiteit, maar voor zowel geinteresseerde leken als terzake kundige onderzoekers een schat aan informatie en inzichten | |||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||
bevat.Ga naar voetnoot7 Het boek behandelt de geschiedenis van het verzamelen tot op de dag van vandaag, maar bevat een groot aantal artikelen die specifiek zijn gewijd aan het Ancien Régime. Betreurenswaardig is dat zonder verdere verantwoording het uitstekende overzicht over de vroegmoderne Noord-Nederlandse verzamelingen dat Roelof van Gelder aan de eerste editie bijdroeg is gesneuveld. Juist dat artikel bood een fraaie mix tussen baanbrekend eigen onderzoek en een breder interpretatief kader. De overige artikelen in Kabinetten, galerijen en musea zijn vaak bewerkt en soms ronduit nieuw. Ze zijn geschreven door specialisten uit binnen- en buitenland, en gaan in op onder meer de vorstelijke Kunst- und Wunderkammern in de Duitstalige gebieden, op Italiaanse verzamelingen vanaf de middeleeuwen tot eind zeventiende eeuw, en over de totstandkoming van specialistische musea in de loop van de negentiende eeuw. Interessant voor dix-huitiémisten zijn de bijdragen van Klaas van Berkel en Debora Meijers. De eerste behandelt het lange tijd veronachtzaamde belang dat institutionele verzamelingen als die van de Leidse universiteit en van de Royal Society hebben gespeeld in de natuurwetenschap. Door de snel uitdijende collecties kwamen niet alleen al heel snel de limieten van de uit de Oudheid overgeleverde kennis in zicht, maar werden geleerden ook gedwongen om na te denken over taxonomische problemen. Wat moest een zichzelf respecterende collectioneur verzamelen - van elk object of wezen alle mogelijke varianten (inclusief nare vergroeiingen etcetera) of van elk soort het meest ‘ideaaltypische’, het meest kenmerkende? En hoe moest al dat materiaal worden geordend? Het artikel van Meijers knoopt hier in zekere zin bij aan. Doorgaans wordt aangenomen dat tot circa 1700 de verzamelingen encyclopedisch van karakter waren, dat ze bedoeld waren om voor de toeschouwer de hele wereld binnen handbereik te brengen. Pas in de achttiende eeuw, zo hebben museologen dikwijls met een zucht van verlichting opgemerkt, gingen verzamelaars zich specialiseren, en kon er zoiets ontstaan als een museum voor schone kunsten, een museum voor oudheden, of een museum voor natuurlijke historie. Aan de hand van een aantal concrete voorbeelden, en op basis van onder meer passages uit de Encyclopédie, toont Meijers aan dat deze stelling onjuist is. Sterker nog, de achttiende eeuw was bij uitstek de tijd van het encyclopedische museum, in die zin dat getracht werd in één fysieke ruimte alle mogelijk vormen van kennis raadpleegbaar en tastbaar te maken. Dat was een streven dat eerdere collecties vaak ook al hadden, maar nu ontstond er een scheiding tussen bijvoorbeeld boeken en objecten, en bijvoorbeeld tussen zaken die het verleden illustreerden en naturalia die de exponentieel toegenomen kennis van flora en fauna aanschouwelijk maakten. Als voorbeeld wijst Meijers op de zogenaamde ‘Kunstkamera’ die Peter de Grote in 1718 in St Petersburg liet bouwen. In het imposante gebouw waren onder meer een anatomisch theater, een sterrenkundig observatorium, een bibliotheek en een verzameling naturalia en anatomische preparaten ondergebracht. | |||||||||||||||||
Peter de Grote en de verzamelcultuurPeter de Grote blijkt een goede graadmeter voor het belang dat eind zeventiende eeuw in het buitenland aan de rijke en veelzijdige Nederlandse collecties werd toegekend. Wie in de zestiende eeuw een belangrijke verzameling wilde zien, toog gewapend met aanbevelingsbrieven naar Italië. Wie dat in de zeventiende eeuw wilde, diende, eveneens voorzien van referenties, naar de Republiek te reizen, waar ‘seldsaemheden’ van over de hele wereld te zien waren. Canoniek is het verhaal over de reis die tsaar Peter in 1697 door de Republiek | |||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||
‘De zaaden’ uit J.F. Martinet, Katechismus der natuur (Vierde deel, Amsterdam, Johannes Allart, 1797).
maakte om zich te oriënteren op de modernisering van zijn eigen land. De tsaar leerde niet alleen timmeren en kiezen trekken, maar ging onder begeleiding van de bereisde regent Nicolaas Witsen een kijkje nemen bij de verzamelaars Schijnvoet, Vincent, Seba en Ruysch. De collecties van deze twee laatste zou hij rond 1717 opkopen. Zij zouden dienen als basis voor de zogeheten ‘Kunstkamera’. Aan Frederik Ruysch is het boek gewijd dat Luuc Kooijmans schreef in opdracht van de commissie geschiedschrijving van het Amsterdams Medisch Centrum. Ruysch, in 1666 aangesteld als praelector van het Amsterdamse chirurgijnsgilde, dankt zijn faam vooral aan de ongelofelijk fraaie anatomische preparaten die hij vervaardigde en die hij, tegen betaling, vanaf 1671 voor een breed publiek ten toon stelde. Vele van die preparaten hebben de tand des tijd doorstaan en zijn nog steeds te bezichtigen. Het belang van Ruysch' collectie ligt niet alleen in het feit dat deze een vroeg voorbeeld is van een goed toegankelijke verzameling, maar vooral dat de Amsterdamse medicus dankzij (overigens zorgvuldig geheim gehouden preparatietechnieken) de laatste stand van anatomische kennis aanschouwelijk kon maken. Kooijmans behandelt uitvoerig de in wetenschappelijk opzicht enerverende tijd waarin Ruysch leefde. Om een voorbeeld te geven: in het jaar dat Ruysch geboren werd, was er nog vrijwel niemand in Europa die Harvey's theorie over de bloedsomloop onderschreef, laat staan dat meer subtielere anatomische details als de lymfevaten waren onderzocht. Mede dankzij Ruysch beschikte de medische wetenschap een eeuw later over een oneindig grotere kennis. Kooijmans gaat zeer uitvoerig in op Ruysch' wel en wee in de door jaloezie en competentiegeschillen verscheurde Amsterdamse medische wereld, waardoor de aandacht een beetje wordt afgeleid van wat mij betreft de kern van de zaak is, namelijk zijn collectie. Deze bestond inderdaad uit veelal op hoogst onsmakelijke wijze verkregen menselijke lichaamsdelen, maar evenzogoed uit talloze insecten, reptielen, schelpen en andere naturalia die Ruysch dankzij zijn goede connecties in Oost- en Westindië ten toon stelde. Op een fantasievolle wijze werden al deze zaken samengebracht in esthetisch uitgekiende ensembles. Kooijmans gaat niet al te diep in op de achtergronden van deze presentaties, en evenmin op het uitvoerige netwerk van collega-verzamelaars. Wel beschrijft hij uitvoerig de twee bezoeken die Peter de Grote bracht, in 1697 en 1717. Het was bij deze laatste gelegen- | |||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||
heid dat Peter de verzameling van Ruysch en bloc liet opkopen en verschepen naar Rusland. Het verhaal dat Russische matrozen zich bij deze gelegenheid zouden hebben vergrepen aan de alcohol waarin de preparaten werden geconserveerd wordt hier, nu hopelijk definitief, ontzenuwd. De relatie tussen de tsaar en de Nederlandse verzamelaars is het expliciete thema van het proefschrift waar Jozien Driessen-Van het Reve, De Kunstkamara van Peter de Grote in september 2006 op promoveerde. Met veel kennis van zaken beschrijft Driessen het geestelijke klimaat in het zeventiende-eeuwse Rusland, waarin geen enkele plaats was voor wetenschap en intellectueel debat. Evenmin - en dat is belangrijk voor de context van het verzamelen - bestond er een traditie van het afbeelden van mensen, dieren en planten. Bekend is het voornemen van de tsaar om Rusland op te stoten in de vaart der volkeren, een gegeven van waaruit we Peters reizen naar West-Europa en de stichting van de Russische Akademie voor Wetenschappen in 1724 moeten zien. Op basis van recentelijk ontdekte correspondentie tussen Albertus Seba en Johann Daniel Schumacher, secretaris van Peters invloedrijke lijfarts Robert Erskine en later van de Petersburgse Academie, toont Driessen aan dat de Nederlandse bijdrage aan de opbouw van de wetenschappelijke cultuur in Rusland veel groter is dan altijd is aangenomen. Al tijdens zijn eerste reis door de Republiek in 1697 moet bij de tsaar het plan zijn gegroeid om, in navolging van het nieuwe empirische model dat hier zo succesvol bleek, ook de Russische wetenschap op poten te zetten. Er was hier echter geen sprake van een simpel kopiëren of van intellectueel eenrichtingsverkeer, zo blijkt nu. De aankopen van de kabinetten van Ruysch en Seba kwamen niet in een opwelling tot stand bij Peters tweede bezoek in 1717, maar waren in belangrijke mate het gevolg van het initiatief van één man, Albertus Seba. Deze Amsterdamse apotheker was niet alleen de eigenaar van een van Europa's meest fameuze naturaliaverzamelingen, maar ook een buitengewoon gehaaide zakenman. Terwijl onder leiding van Erskine werd getracht de Russische gezondheidszorg te enten op een Westers model, bestookte Seba vanaf 1711 de lijfarts met missiven waarin hij aanbood het land te voorzien van de nodige medicamenten. En met succes. Driessen vond brieven waaruit bleek dat Seba vanaf 1715 een aantal exclusieve leveringen mocht verzorgen, en daarvoor telkens een adembenemende rekening van rond de 30.000 gulden indiende. Daarbij bleef het niet. Seba wist de tsaar ook te interesseren voor de overname van zijn verzameling. De koop werd reeds in 1716, dus vóór Peters tweede bezoek aan Amsterdam, gesloten. Op 2 september van dat jaar kon Schumacher aan Seba melden dat de hele zending goed was aangekomen in Sint-Petersburg. Daarnaast probeerde Seba zijn correspondent ook te interesseren in de collectie van Ruysch (en met succes, zo zou het jaar daarop blijken). Verder opereerde Seba als tussenpersoon voor de instrumentmaker Musschenbroek, en voor de uitgever Van der Aa. Aldus vonden anatomische preparaten, gedroogde planten en opgezette dieren uit de hele wereld, astronomische instrumenten en ruim 1000 boeken hun weg naar Rusland. Alles werd ondergebracht in de speciaal voor dit doel gebouwde Kunstkamera, waarnaast in 1724 de Academie voor Wetenschappen zou verrijzen. Het boek van Driessen maakt korte metten met de overtuiging dat de implementatie van Westerse wetenschap in Rusland vooral een zaak zou zijn geweest van de - veelal - Duitse leden van de Petersburgse Academie. Deze geleerden konden pas aan het werk toen de wetenschappelijke infrastructuur was aangelegd. En de basis daarvan bestond uit de collecties van Seba en Ruysch. Ondanks alle lof en de Engelse vertaling die dit boek verdient, vallen er wel een aantal kritische kanttekeningen te maken. De eerste is dat de auteur een weinig genuanceerd beeld geeft van de West-Europese wetenschappelijke en intellectuele cultuur - zo | |||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||
wordt het begrip ‘Verlichting’ even monter als onbekommerd gebruikt, en wordt bijvoorbeeld de tsaar in diens strijd tegen de angst voor voorspellingen en monstrueuze geboorten resoluut betiteld als ‘spinozist’. Storend is het feit dat Driessen buitengewoon slordig citeert. Het is voor de lezer vaak moeilijk om uit te maken of een tussen aanhalingstekens geplaatste zin een letterlijk citaat betreft, een parafrase is of, zoals dat zo mooi heet, een hertaling uit het achttiende-eeuwse Nederlands. Voor een boek dat in hoge mate draait om een hoogst belangrijke, niet eerder bestudeerde briefwisseling is dat een nare zaak. Zou een (diplomatische) editie geen idee zijn? De dissertatie van Driessen vormt als het ware een tweeluik met een andere publicatie, The Paper museum of the Academy of Sciences in St Petersburg, dat een jaar eerder in een hoogts aantrekkelijke vormgeving verscheen. Toen de collecties van Seba en Ruysch in Rusland waren gearriveerd, en de ‘Kunstkamera’ operationeel was, gaf de Academie van Wetenschappen opdracht om alle hierin verzamelde objecten te laten aftekenen. Ook deze afbeeldingen, vervaardigd tussen 1725 en 1760, werden bewaard in de ‘Kunstkamera’, daarmee een soort museum van zichzelf vormend. Na jaren van onderzoek presenteert een Nederlands-Russisch onderzoeksteam nu een uitputtende beschrijving van de circa 2000 overgebleven tekeningen, die alle te zien zijn op de bijgeleverde DVD. De geïnteresseerde kan zich uren lang vergapen aan de prachtige afbeeldingen van de oorspronkelijke inhoud van de kabinetten, en evenzeer aan de objecten waarmee de collectie later werd uitgebreid: instrumenten, munten, en flora, fauna en etnografica die werden verzameld tijdens wetenschappelijke expedities in Rusland zelf. De publicatie is nadrukkelijk bedoeld als stimulans voor verder onderzoek. Zo blijft onduidelijk wat destijds het oogmerk was om de hele collectie te laten aftekenen: was het in eerste instantie bedoeld om beeldmateriaal te leveren voor een prestigieuze beschrijving van de Russiche Akademie? Als een visueel archief dat goede diensten kon bewijzen op het moment dat sommige originele objecten verloren zouden gaan (zoals tijdens een brand in 1747 zou gebeuren)? Een oefening voor Russische tekenaars, die immers op dit gebied geen traditie hadden? Onduidelijk blijft wie de uitvoerende kunstenaars waren, al is wel aannemelijk dat Dorothea Maria Gsell (de dochter van de beroemde kunstenares en insectenkenner Maria Sybila Merian) een aandeel heeft gehad in dit reusachtige project. Duidelijk is, dat binnen de constellatie van de achttiende-eeuwse Europese verzamelcultuur de Russische ‘Kunstkamera’ (en de Nederlandse inbreng daarop) van niet te onderschatten belang zijn geweest. Het feit dat The Paper Museum dezelfde karaktertrekken heeft als de Wereld binnen handbereik destijds - namelijk verkennend, en verregaand specialistisch en descriptief - moeten we niet zien als een bezwaar, maar als een aanmoediging voor verder, nu meer interpretatief onderzoek. | |||||||||||||||||
Op weg naar syntheseEen goed voorbeeld van een poging om nieuw feitenmateriaal onder te brengen een interpretatief kader biedt de dissertatie waar Bert van de Roemer in november 2005 op promoveerde. Deze is gewijd aan de collectie van de veelzijdige Amsterdammer Simon Schijnvoet (1652-1727). Een handelseditie is helaas (nog?) niet voorhanden. Schijnvoet opereerde in dezelfde wereld als Ruysch en Seba. Hij verdiende de kost als onderschout en hoofdprovoost van het Aalmoezeniersweeshuis, en was een typisch voorbeeld van de burgerlijke Hollandse ‘liefhebber’: gepassioneerd lezer van oude en ook meer recente wetenschappelijke literatuur; verzamelaar van allerhande objecten; en verder onder meer actief als tekenaar en tuinarchitect. Het is de grote verdienste van Van de Roemer dat hij, mede op basis van uitvoerig bronnenonderzoek, al Schijnvoets activiteiten in hun onderlinge samenhang analyseert. | |||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||
Zo wijst Van de Roemer op de belangrijke rol die Schijnvoet speelde bij de publicatie van Rumphius' befaamde D'Amboinsche Rariteitkamer (1705), waarvoor hij tal van Hollandse verzamelaars bezocht teneinde de door Rumphius beschreven schelpen te laten aftekenen. Uiteraard wordt diep ingegaan op de collectie van Schijnvoet, die bestond uit kabinetkasten met (onder meer) schelpen, mineralen, insecten, munten en kunstvoorwerpen als gesneden gesteentes, bewerkt ivoor, en allerhande miniaturen. Omdat door een gelukkig toeval een aantal lades uit het schelpenkabinet bewaard zijn gebleven, kan Van de Roemer dieper ingaan op wat het meest fascinerende aspect van de vroegmoderne ‘rariteitenverzamelingen’ is, namelijk het ordende principe. In het geval van Schijnvoet lijkt de onderliggende gedachte geleverd te zijn door de aloude leer van de vier elementen, en daarnaast ingegeven te zijn door een drang naar esthetiek. Anders dan bij Ruysch, wiens ensembles bestonden uit ogenschijnlijk tamelijk bizarre combinaties, streefde Schijnvoet naar het samenbrengen van gelijksoortige objecten in geometrisch geordende figuren. Het knappe van Van de Roemers dissertatie is, dat hij een aantal in dit verband veelvuldig gebruikte categorieën weet te problematiseren. Een heikel punt is bijvoorbeeld de relatie tussen wat doorgaans als ‘natuurwetenschappelijke’ en ‘religieuze’ motieven voor het verzamelen worden genoemd. Van de Roemer weet - mijns inziens volkomen terecht - Schijnvoets verzamelactiviteiten in direct verband te brengen met de achttiende-eeuwse fysico-theologische agenda, waarin werd gewezen op de wonderbaarlijke structuur van al Gods werken, en waarin het onderscheid tussen fysica en theologie geheel vervaagde. Op dezelfde wijze beargumenteert de auteur dat de oppositie die doorgaans wordt geconstrueerd tussen naturalia en artificalia, tussen ‘natuur’ en ‘kunst’ in dit verband onhoudbaar is. Het opmerkelijke van Schijnvoets verzameling (en die van veel van zijn tijdgenoten) is juist de fascinatie voor objecten die zich op het grensvlak van deze ideaaltypische categorieën bevinden: kunstig gevormde schelpen, antropomorfe planten, en gesteentes met afdrukken of vormen van onmiskenbaar plantaardige figuren (fossielen zouden wij zeggen, maar ons begrip was Schijnvoet en zijn tijdgenoten geheel vreemd). Juist het vloeiend in elkaar overlopen van allerhande (in onze ogen) uiteenlopende ideeën en objecten vormde het raison d'être van de vroegmoderne collecties. | |||||||||||||||||
BesluitHet zal na het bovenstaande duidelijk zijn dat er op het gebied van de bestudering van de verzamelcultuur in de Republiek nog bergen werk te verzetten zijn. De term ‘rariteitenkabinet’ heeft lange tijd een wat negatieve klank gehad, maar bij nader inzien blijkt dit een thema te zijn dat een ingang biedt op belangrijke historische verschijnselen als de totstandkoming en legitimatie van kennis. Het is te hopen dat de hier genoemde publicaties leiden tot verder onderzoek, zowel op detailniveau als vanuit een breder cultuurhistorisch perspectief. Allereerst vanwege de alom erkende rol die de Nederlanden speelden op het gebied van de transmissie van ideeën en handelswaar. In de Republiek bevonden zich vermoedelijk de meest besproken (en bekeken) collecties van Europa. Daarnaast speelde het land, vooral dankzij de overzeese handel, een enorme rol als doorvoerhaven voor verzamelaars elders. Driessen wees al op het belang van de correspondentie van Seba met Rusland. Uit (nog nauwelijks bestudeerde) brieven die deze zelfde verzamelaar, alsmede zijn collega's Ruysch, Vincent en Witsen, wisselde met Engelse geleerden, vallen de contouren van een pan-Europees netwerk te reconstrueren, waarin de Republiek een spilfunctie lijkt te vervullen. Uit de brieven valt af te lezen, hoe men elkaar bestookte met complimenten, boeken, specima van allerhande naturalia, en bedelbrieven om méér. | |||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||
Interessant is, zeker in het licht van de huidige theorievorming en onderzoeksvragen, welke rol de Nederlandse collecties hebben gespeeld in het proces van kennisvorming en kennistransformatie.Ga naar voetnoot8 Ik doel hierbij niet alleen op de vraag: wie ruilde met wie, wat, en hoe vaak, maar vooral ook op de wetenschappelijke discussies die zich binnen de context van de verzamelcultuur afspeelden. De verzameling transformeerde tussen 1600 en 1700 van een besloten, vooral tekstueel getinte aangelegenheid tot een publieke, veel meer orale en visuele cultuur, of, zoals Findlen het in de Italiaanse context betitelde: ‘from solitude to sound’.Ga naar voetnoot9 Het was juist binnen de kabinetten van wetenschappelijke instellingen als de Royal Society en de Leidse universiteit, en van burgers als Schijnvoet, Ruysch en Seba, dat vragen werden gesteld over het al-dan-niet bestaan van bijvoorbeeld de eenhoorn, de draak, of het Tartaarse lam Boranetz (een harig dier dat een plantaardige oorsprong zou hebben). Achter deze vragen naar factual evidence school het reusachtige probleem van de epistemologie en heuristiek. Waarop baseren wij onze kennis? Het lijkt mij dat juist de vroegmoderne verzamelingen een cruciale rol hebben gespeeld in de zoektocht naar het antwoord op deze vraag. Oorspronkelijk bedoeld als illustratie bij de werken van de klassieken, kregen de immer uitdijende collecties al snel een eigen karakter en een geheel eigen dynamiek, lijdend tot wat recentelijk de vroegmoderne ‘information overload’ is genoemd.Ga naar voetnoot10 Hadden de passages uit de Bijbel en van de Antieken dezelfde status als verhalen van en afbeeldingen door reizigers gemaakt, of door de objecten die zij meenamen? Kon een deel van een wezen (bijvoorbeeld de vermeende hoorn van een eenhoorn of de kaak van Leviathan) worden beschouwd als een pars pro toto, of moest daadwerkelijk het gehele schepsel (inclusief alle bestaande variaties) worden verzameld? En hoe moesten deze artefacten (bijvoorbeeld de reusachtige beenderen of afdrukken van onbekende planten) vervolgens worden geïnterpreteerd? Speciale aandacht verdienen de afbeeldingen van allerhande objecten, aangezien juist de status hiervan in de vroegmoderne tijd een hoogst fluïde geweest lijkt te zijn. Inderdaad, in levensechte afbeeldingen van zowel voorheen onbekende planten en dieren als van specima uit eigen stad of dorp, liepen natuur en kunst in elkaar over. Thans veelal beschouwd als een autonoom kunstwerk, werden dergelijke afbeeldingen destijds beschouwd als een illustratie bij een tekst, als een substituut voor een ontbrekend object, als het resultaat van wetenschappelijke verslaglegging of simpelweg als onderpand ingeval van schade of brand. Tot slot lijkt het mij geen kwaad kunnen om de in dit verband gebezigde terminologie en concepten eens tegen het licht te houden. Deborah Meijers signaleerde al het enigszins problematische karakter van de kwalificatie ‘encyclopedisch’, en Van de Roemer de moeilijk vol te houden antinomie tussen ‘natuur’ en ‘kunst’. Meer in algemene zin moeten we vaststellen dat de termen ‘Museum’, ‘rariteitenkabinet’ of ‘Kunst- und Wunderkammer’ met enige zorgvuldigheid gebruikt zouden moeten worden, omdat ze in de context van de vroegmoderne tijd vaak als synoniem gehanteerd worden. Enerzijds kan dat leiden tot anachronistische claims van bepaalde instellingen 's lands oudste museum te zijn.Ga naar voetnoot11 En tegelijkertijd beneemt dit het zicht op het feit wat nu juist het meest fascinerende van de verzamelcultuur lijkt te zijn: dat heel veel objecten door de eeuwen heen bewaard zijn gebleven, maar dat de con- | |||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||
text waarin ze ten toon werden gesteld en de betekenis die aan ze werd toegeschreven aan voortdurende verandering onderhevig was. | |||||||||||||||||
Gebruikte literatuur
|
|