| |
| |
| |
Berichten uit de geleerde wereld
De wereld was een doedelzak
Een interview met Hans Bots
Dit jaar neemt Hans Bots afscheid als hoogleraar Geschiedenis van de Radboud Universiteit Nijmegen. Een gesprek met deze oud-voorzitter van de Werkgroep 18e Eeuw, oprichter en bezieler van het Pierre Bayle Instituut, promotor en katalysator van vele (inter)nationale studies over de achttiende-eeuwse Republiek der Letteren.
| |
Hoe ben je in de achttiende eeuw gerold?
Ik ben in de achttiende eeuw terechtgekomen vanuit de zeventiende. Ik ben meteen na mijn afstuderen aan mijn onderzoek begonnen, naar het kabinet van de gebroeders Dupuy, een Frans-Parijs geleerdenkabinet en de betrekkingen daarvan met Nederlandse humanisten als Heinsius, Vossius, Gronovius. Ik was toen eerst nog leraar Frans in Tilburg en Utrecht en ging regelmatig naar Parijs op en neer. Op 1 januari 1968 (na 3,5 jaar onderwijs) ben ik medewerker geworden aan de universiteit Nijmegen bij de afdeling
Frans bij mijn promotor en hoogleraar Dibon. Hij was toen vaak maar één dag in de twee weken in Nijmegen en liet alles aan mij over. Toen ik er een half jaar was, ging hij naar Berkeley en gaf mij volledig carte blanche. Ik had het rijk alleen. Ik heb mij toen losgeweekt van Frans en het Instituut voor Intellectuele Betrekkingen opgericht. Dat was 1 juni 1969. Dibon vond het prachtig toen hij terugkwam.
| |
Vanwaar dat Instituut?
De Frans-Nederlandse betrekkingen kun je niet afzonderen van de andere internationale betrekkingen, dat loopt allemaal kriskras door elkaar. Daarvoor heb ik een lobby gemaakt bij de toenmalige hoogleraren van geschiedenis, Duits, Frans, Engels en Nederlands en die waren het allemaal met mij eens. Op 23 juni 1969 om 14 uur kwam ik bij de toenmalige decaan; die mij sommeerde om de volgende morgen om 8 uur een voorstel klaar te hebben. Ik heb de hele nacht doorgewerkt en de volgende morgen lag het daar. Tijdens de avondvergadering diezelfde dag nog werd het goedgekeurd; het was een prachtige zomer, iedereen zag de wereld als een doedelzak. Maar toen men na de vakantie terugkwam en er natuurlijk van alles geregeld moest worden - een locatie en zo - krabbelde men weer terug, men schrok van de beslissing. Ik werd helemaal in het isolement gestopt ergens in een oude ‘rattenstal’: het oude psychologisch laboratorium op de Berg en Dalseweg, waar men met ratten experimenteerde. Het stonk er als de ziekte. Men heeft daar de muurtjes gewit en er een paar kantoormeubeltjes neergezet. En daar zat ik dus, in mijn dooie eentje. Men dacht ‘dat rot wel weg’, maar dat was een vergissing
| |
Het Instituut bestond toen dus uit Hans Bots?
Ja en een hoogleraar die er nooit was. Ik was ook nog niet gepromoveerd. Maar in die tijd kon je makkelijk veel projecten krijgen. Ik had een goede verstandhouding met de directeur van Geesteswetenschappen van ZWO en was alert op dit soort zaken. Binnen de kortste keren haalde ik een project binnen over de correspondentie van Andreas Rivetus, de paus van de protestanten, gouverneur van prins Willem II. Wij hebben daar toen de correspondentie van geïnventariseerd.
| |
| |
| |
Wie zijn ‘wij’?
Mijn vrouw, die eerder bij mij was afgestudeerd en die kort daarna bij mij kwam werken. Niet lang overigens: ik was een moeilijke werkgever. Al snel kwamen er anderen. Ik begon namelijk ook steeds meer studenten binnen te halen en die werkgroepen leidden weer tot nieuwe projecten, bijvoorbeeld de bundel over briefwisseling van Constantijn Huygens. Dat was in die tijd hypermodern, dat deed men nog niet. Daar heb ik toen wel de blits mee gemaakt - alhoewel op dat boek natuurlijk best wat aan te merken is. Om in een jaar tijd met studenten (dat waren toen nog rechtgeaarde gymnasiasten van het oude soort) de hele briefwisseling van Huygens, in het Frans, Latijn en Engels, door te nemen, dat is een hele klus geweest. En die studenten deden dat toen, dat is toch erg aardig. Ik had de reputatie van uitermate streng te zijn: als je goed was kon je het redden. Studenten liepen ook weg. Wat overbleef was dan ook een beetje een eliteclubje. Daar is een dik boek van gekomen, waar ik me nog steeds niet voor schaam. Het jaar daarop volgde het boek over Rabus. In 1973 ben ik aan Basnage begonnen. Ik schoof langzaam op. Dat echte humanistenlatijn vond ik wat weerbarstig en ook niet om echt rode oortjes van te krijgen. Het was heel veel filologie. Zo ben ik in de achttiende eeuw terechtgekomen.
| |
Je hebt veel promovendi gehad. Was dat altijd een speerpunt?
Ja dat vind ik heel belangrijk: om goede studenten op een of andere manier enthousiast te maken. Sommige studenten gingen verder in het onderzoek: Henk Nellen, Peter Rietbergen, Giel van Gemert bijvoorbeeld. Jan de Vet werd medewerker van het Instituut. Ik heb ook altijd zo goed mogelijk mijn best gedaan om die studenten en promovendi te helpen bij het vinden van een baan. Henk Nellen heb ik later bij het Grotius Instituut kunnen aanbevelen.
Met het Instituut is het goed gelopen zolang ik daar werkzaam was. Ik heb veel promovendi gehad, Leny van Lieshout, Saskia Stegeman, Peter Thissen, Ingrid Weekhout, Suzanne van Dijk, Paul Hoftijzer, Edwin van Meerkerk, Jan Schillings en anderen. Ik heb hun altijd onderwerpen gegeven waarvan ik dacht: dat lijkt me goed te doen binnen een afzienbare tijd. Daar kun je garen mee spinnen. Eerst waren de tijdschriften zelf onderwerp van onderzoek, later liet ik de promovendi ze meer als bron gebruiken om zo bepaald thema te onderzoeken, tolerantie bijvoorbeeld, of heksengeloof.
Ik zette ook een tijdschrift op, LIAS, dat weer als ontmoetingsplek functioneerde. Via dat tijdschrift leerde ik bijvoorbeeld Willem Frijhoff kennen. In de jaren '70 hebben we op het Instituut een prosopografische studie gemaakt van alle studenten die uit Noord-Brabant kwamen. Daarmee kun je hele biografieën, dynastieën zelfs, traceren in het universitaire leven. Dat boek is een vrij groot succes geworden, dat kun je in elk archief vinden. Genealogen zijn er gek op natuurlijk. Daar was Willem Frijhoff heel enthousiast over en die heeft dat als uitgangspunt genomen voor zijn proefschrift over Nederlandse gegradueerden in de zeventiende en achttiende eeuw.
| |
Hoe heb je je Nederlandse netwerk internationaal gemaakt?
Doordat ik naar veel congressen toeging, wat nog niet zo veel gebeurde in die tijd. Ik was lid van de Franse verenigingen Dix-septième Siècle en Dixhuitième Siècle en ging naar die bijeenkomsten. Daar deed ik veel contacten op, geen Nederlanders, want die kwam je daar nauwelijks tegen. Zo kreeg ik een netwerk. Fransen kwamen ook naar Nederland: Pierre Leroy werd bijvoorbeeld medewerker van het Instituut en logeerde bij ons als hij in Nijmegen was.
| |
Spiegel je jezelf ook aan die vroegmoderne journalisten? Is Bots een twintigste-eeuwse Bayle?
Ik vereenzelvig mij niet met mijn studieonderwerp. Sommige van deze heren zijn heel onsympathiek. Anderen daarentegen: Pierre Bayle is een singulier mens, een kamergeleerde, een echte Fransman die het integratieprogramma niet heeft ondergaan, met alle gekkigheden van dien. In mijn afscheidsrede zal ik dit bespreken.
De Republiek der Letteren heeft wel vanaf het begin van mijn carrière centraal gestaan. Mijn oratie - die heeft redelijk wat succes gehad en wordt tot op de dag van vandaag geciteerd - ging daar ook over. Vanuit Nederlands perspectief concentreert de Republiek der Letteren zich rond de universiteit: dat waren centra van geleerdheid die een rol hebben gespeeld voor heel Europa. Geen vastgeroeste instituties, maar daar gebeurde het; cartesiansime, spinozisme. Dat waren dus interessante onderzoeksobjecten. De netwerken van deze geleerden in binnen- en buitenland vond ik altijd heel interessant én hun nieuwe communicatiemiddel: de periodieke pers. Toen ik begon met tijdschriftstudies in Nederland deed dat niemand. Men vond dat obscuur. Ook brieven, daar gebeurde nauwelijks iets mee. Ideeënge- | |
| |
schiedenis was helemaal uit. De laatste vijftien jaar is dat geherwaardeerd.
Ik voel me geen baanbreker. Ik vond het aardig onderzoek, vruchtbaar ook en nuttig. En meer mensen gingen dat inzien. Uitstekend, hoe meer zielen hoe meer vreugd.
| |
Hoe ben je bij De Achttiende Eeuw terechtgekomen?
Dat ging via Piet Buijnsters, de toenmalige redactie-secretaris, die had iemand nodig om dingen te regelen voor het documentatieblad. Dat was in die tijd nog vooral een blad voor neerlandici en kunsthistorici. In de periode daarna werd dat opengebroken: er kwamen veel romanisten, anglisten en historici bij. Ook in dat tijdschrift heb ik veel artikelen aangedragen van mensen uit mijn kring. Veel boekgeschiedenis, correspondenties, Latijnse en Franse scholen, opvoeding. En zo hoort het ook: als je je bezighoudt met een specifieke eeuw moetje dat ook vanuit heel verschillende invalshoeken doen.
Het is niet altijd even gemakkelijk om die lijn te blijven handhaven. Je moet in een redactie ook mensen hebben zitten die in de hitte van de dag staan, veel scripties begeleiden, waardoor je voortdurend nieuwe kopij hebt. Nu wordt het blad meer door jongeren aangestuurd die nog niet zo'n Umwelt hebben waarin dat allemaal heel gemakkelijk opborrelt. Wij hadden Uta Janssens, Jan Roegiers, Piet Buijnsters en mijzelf: mensen die over een groot netwerk beschikten, ook van studenten en promovendi. Het is geen kritiek, maar zo werkt het wel.
| |
Hoe kijkje aan tegen het hedendaagse Nederlandse debat waarin de moderne relevantie van de Verlichting weer met nieuw élan wordt bediscussieerd?
Er worden ontzettend veel oppervlakkigheden gedebiteerd. De Verlichting wordt vaak vernauwd tot de Franse, rationalistische Verlichting, terwijl de Verlichting zo veel breder is geweest. Pierre Bayle is niet zozeer van belang als rationalist maar omdat hij een geweldig forum heeft gecreëerd waarin mensen elkaar konden ontmoeten: in zijn tijdschrift en ook in zijn Dictionnaire, waarin hij een ongelooflijke rijkdom aanlegt en waarin hij allerlei discussies verslaat. Daarom hebben we het Instituut in 1987 ook naar hem vernoemd: Bayle is een icoon van de Republiek der Letteren. Een spreekbuis, die altijd de communicatie hoog in het vaandel houdt. Hij vindt dat je je eigen kennis moet vermeerderen, maar het ook moet overdragen aan anderen. De Dictionnaire is nog steeds een Fundgrube voor allerlei zaken, zeker de noten. Ook heel modern: je kan er allerlei standpunten in aantreffen die gisteren of vandaag geschreven hadden kunnen worden. Bayle associeert steeds, is de hele tijd met zichzelf in discussie, komt steeds op nieuwe ideeën en grijpt terug op bepaalde discussies. Dat maakt het echter ook moeilijk te lezen.
| |
Wordt dit soort teksten nog gelezen?
Sinds de grote onderwijsveranderingen, spreken de studenten hun talen steeds slechter. Ik heb altijd getracht om van bronnenmateriaal uit te gaan, niet uitgegeven bronnen, of uitgegeven bronnen waarmee nog niets was gebeurd. Dat heb ik vol kunnen houden tot begin jaren '90 en toen kwam de klad erin. Een pijnlijk probleem. De laatste jaren merkte ik dat het steeds moeilijker werd om een fatsoenlijk werkcollege te geven in een periode van zeven weken. Ik stelde ook vast, en dat was een vervelende eye-opener, dat de studenten zelfs het negentiende-eeuwse Nederlands niet begrepen. Studenten worden ook steeds meer calculerende burgers, van wie je niet zoveel meer kunt vragen. Dus de laatste jaren gaf ik vooral negentiende- en twintigste-eeuwse cultuuren mentaliteitsgeschiedenis. De tijd daarvóór vinden de meeste studenten ook niet zo interessant meer: als je over iets van voor 1950 spreekt is het al prehistorie. En áls ze al in de vroegmoderne tijd geïnteresseerd zijn, dan zijn ze zwaar gehandicapt omdat ze de bronnen niet meer kunnen lezen. Frans was toch de Lingua Franca van heel Europa en veel vertalingen (zoals voor de Middeleeuwen) hebben we niet. Als je een echte Dix-huitiémiste wilt zijn dan kun je niet met Nederlands volstaan. Dan moeten Frans en Latijn erbij.
| |
Wat is de toekomst van de achttiende eeuw?
Ook het onderzoek naar de achttiende eeuw zal op een wat lager pitje doorgaan. Wil je deze eeuw goed bestuderen en niet vanuit één perspectief dan ontkom je er niet aan om toch een zekere talenkennis te hebben, inclusief Latijn. Er zijn gelukkig altijd een paar mensen die dat blijven doen. Maar het zal voor de komende generaties niet meer op zo grote schaal zijn als vroeger. Dit geldt ook voor het Pierre Bayle Instituut. Ik denk dat we er verstandig aan doen - en ik heb dat ook gevraagd aan mijn opvolger Peter Rietbergen - om ook daar de bakens wat te verzetten, dan heeft het kans om te overleven. En dat zal betekenen dat het accent zich van de zeventiende en achttiende eeuw verplaatst naar de negentiende en twintigste. Zo heeft zich nu al een nieuwe onder- | |
| |
zoeksgroep gevormd rond tijdschriften en netwerken. Het onderwerp is variabel: tijdschriften, brieven, als het maar gaat over hoe het geletterde leven gestalte heeft gekregen, wat waren de drijfveren, hoe functioneerde de ideeënuitwisseling.
| |
Op 24 juni hield Hans Bots zijn afscheidsrede aan de Radboud Universiteit Nijmegen, getiteld
De Fransman Pierre Bayle en Nederland. Over een problematische verhouding en de betekenis van Bayles denken toen en nu. Ter gelegenheid van zijn emeritaat kreeg hij een lintje als Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Er verschenen twee bundels, één van vrienden en collega's en één van promoti. De eerste bundel is uitgegeven door APA-Holland University Press te Amsterdam, onder redactie van G. van Gemert e.a. en is getiteld Orbis doctus. Perspectieven op de geleerde wereld van Europa, 1500-1850. Plaatsen en personen. De tweede werd geredigeerd door P.G. Hoftijzer, O.S. Lankhorst en H.J.M. Nellen en is getiteld Papieren betrekkingen. Zevenentwintig brieven uit de vroegmoderne tijd. Deze bundel verscheen in Nijmegen bij uitgeverij Vantilt.
|
|