De Achttiende Eeuw. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Marleen de Vries
| |
[pagina 37]
| |
Het echtpaar Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken. Illustratie uit hun gezamenlijke uitgave Dichtwerken (Den Haag, Fuhri, 1852). UBA KVB V 99:924.
achterklap, oplagecijfers en geknoei in manuscripten binnen het Amsterdamse uitgevers-circuit uit de jaren 1750-1786. | |
Een juridisch niemandslandDat een auteur werd uitbetaald in presentexemplaren, leek bij uitgaven die niet buitensporig goed verkochten een redelijke afspraak. Uiteindelijk lag het financiële risico geheel en al bij de uitgever en niet bij de auteur. Maar wat als auteur te doen als een uitgave het bracht tot bestseller? Een honorarium bedingen bij een tweede druk? Eigenhandig een privilege aanvragen? Dat was niet gebruikelijk. Het waren doorgaans uitgevers die hun financiële basis probeerden te verstevigen door privileges aan te vragen op door hen uit te geven werken. Op die manier probeerden ze zich niet alleen te beschermen tegen nadrukken, maar eigenden zij zich ook het kopijrecht en daarmee het eigendomsrecht van het betreffende werk toe. Een privilege aanvragen kostte echter geld. Bovendien beschermde een privilege in de praktijk nauwelijks, zodat het een overbodige uitgave bleek. Veel uitgevers zagen daarom af van het aanvragen van privileges. Elke uitgave werd daarmee een risicovolle onderneming en het is dan ook goed te begrijpen dat uitgevers liever niet over honoraria begonnen en het lieten bij wat presentexemplaren. Iemand als Grabner, die in Duitsland anders was gewend, schreef in 1792 enigszins verbaasd over de uitgeverspraktijk in Nederland: De auteurs zijn genoodzaakt hunne werken aan de boekhandelaars op discretie over te laaten, deze heeren handelen hier nog spaarzaamer met opzicht tot het honorarium, dan bij ons; en zouden zelfs, wanneer zij aangaande het vertier niet volkomen zeker zijn, van den schrijver, wiens werk zij wel de eer willen aandoen van ter drukperse te bevorderen, liever een dukaat voor ieder blad op den koop toe begeeren, dan dezelve daarvoor te betaalen.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 38]
| |
Overigens is dit laatste niet eens zo uitzonderlijk als het lijkt. Wie enigszins vertrouwd is met de huidige uitgeverspolitiek, weet dat het, om literair-historisch werk gepubliceerd te krijgen, volslagen normaal is dat auteurs een zak subsidiegeld meenemen. Ook vertalers van literaire werken komen er in onze tijd bekaaid vanaf, evenals debuterende romanauteurs. Dat er inmiddels goede contracten zijn voor de overige groepen is zeker ook te danken aan het gesteggel van auteurs in eerdere perioden. Juist in de tweede helft van de achttiende eeuw verzakelijkte de band tussen uitgevers en auteurs. Steeds meer schrijvers eisten een honorarium, zeker als ze van de pen moesten leven. In dat achttiende-eeuwse juridische niemandsland hing het af van de mondigheid van een auteur en de hoffelijkheid van zijn uitgever, of er al dan niet een regeling kwam over honoraria. Veel is er niet bekend over de manier waarop uitgevers met hun auteurs omgingen. Het document dat Nico laas Simon van Winter (1718-1795) in 1786 opstelde is in dit opzicht uniek. En als Van Winter niet onder druk was gezet door Meijers zaakwaarnemer Gerrit Warnars, dan had hij zijn wederwaardigheden misschien wel nooit op schrift gesteld. Het document getuigt als geen ander waartoe de onduidelijke juridische positie van zowel auteurs als uitgevers in de praktijk kon leiden. Warnars bleek woedend omdat Van Winter en zijn echtgenote Lucretia Wilhelmina van Merken (1721-1789) na de dood van Meijer waren overgestapt naar uitgever Pieter Johannes Uylenbroek. Als hoofdverantwoordelijke van de Erven Meijer meende Warnars de enige rechthebbende te zijn op hun toekomstige werk. Om dit misverstand uit de wereld te helpen, om de waarheid voor eens en voor altijd op tafel te leggen en om de toekomstige werken van hem en zijn echtgenote te beschermen, schreef Van Winter: ‘Noodig Bericht, aangaande de Brieven van den Boekverkoper G. Warnars, ons geschreven in 1786; en verdre papieren dien aangaande; hier nevens gelegt ten behoorlyke bescherming onzer uitgegevene, en mooglyk na te laatene Werken’.Ga naar voetnoot5 In dit document, dat zich bevindt in de Collectie Six en waaruit de hierna te citeren passages stammen, schetst Van Winter nauwgezet hoe de verhoudingen tussen hem, Lucretia Wilhelmina van Merken en hun uitgever Pieter Meijer al die jaren hebben gelegen. Van enig contract was geen sprake. Alles draaide om de ‘oprechte genegenheid’ die het schrijversechtpaar hun ‘Kunstvriend’ Pieter Meijer ‘ondanks zyne onheusche behandelingen als Boekverkoper’ toedroeg. Als iets duidelijk wordt uit dit ‘Noodig Bericht’ dan is het wel hoe hard de uitgeverswereld moet zijn geweest en hoe, bij gebrek aan een duidelijke wetgeving, uitgevers konden profiteren van bestsellerauteurs als het toentertijd beroemde schrijversechtpaar Van Winter en Van Merken.Ga naar voetnoot6 Hun werken vlogen als warme broodjes over de toonbank, maar de opbrengst daarvan verdween geheel en al in de zak van Meijer, een uitgever die de geschiedenis is ingegaan met een vlekkeloze reputatie. | |
Hoe Van Winter bij Pieter Meijer terecht komtPieter Meijer was niet alleen uitgever, maar ook dichter. Een aardige combinatie, die hem op voorhand krediet bezorgde bij door hem uit te geven dichters en letterkundigen. Normaliter immers, trof men ‘in der boekverkooperen kleingeestige winzucht allerlei moedbe- | |
[pagina 39]
| |
nemende belemmeringen’ aan, zoals Witsen Geysbeek het in zijn Biographisch Woordenboek verwoordt. Maar met Meijer had men ‘met een’ uitgever te doen, die zelf dichter, letterkundige en man van smaak was, twee voordeden, die weinig schrijvers of vertalers in ons vaderland gelijktijdig ten deel vallen’, aldus de biograaf.Ga naar voetnoot7 Dat vond ook de redactie van het tijdschrift Bydragen waarin de verdiensten van Meijer lovend werden besproken in een recensie over het werk van Van Winter en Van Merken.Ga naar voetnoot8 De goede reputatie van Meijer leek met dergelijke oordelen niet meer stuk te kunnen en Meijer is onberispelijk de geschiedenis ingegaan, zodat de doorgaans cynische boekhistoricus Kruseman, een eeuw na Meijers dood, een en al lof over hem was.Ga naar voetnoot9 Niettemin tonen de archieven een andere Meijer, een die weliswaar mooie boeken uitgaf, maar die zich, als het ging om ‘kleingeestige winzucht’, zeker niet onbetuigd liet. De scherpzinnige lezer was al enigszins gewaarschuwd door Witsen Geysbeek, die op de eerder gemelde plaats in zijn woordenboek niet kon nalaten zijn lof op Meijer te nuanceren door te stellen dat ook Meijer niet mocht mopperen. Hij had het maar getroffen met zijn auteurs. Zoals met de bekende achttiende-eeuwse letterkundige Johannes Lublink (1736-1816), die al zijn werken door Meijer liet uitgeven en die zo welvarend was, dat hij ‘zich voor zijn’ letterarbeid niet behoefde te laten betalen’ zodat Lublink Meijer ‘daarmede niet weinig voordeels aanbragt’.Ga naar voetnoot10 Waarom Witsen Geysbeek het nodig vond deze terzijde in een lemma op te nemen, is enigszins raadselachtig. Natuurlijk, hij was zelf boekverkoper en nadat in de eerste decennia van de negentiende eeuw het eigendomsrecht op kopij iets meer richting auteur was verschoven in plaats van bij de uitgever, konden uitgevers niet meer zo nonchalant met hun schrijvers omspringen als voorheen.Ga naar voetnoot11 Klinkt er iets van jalousie de métier door in Witsen Geysbeeks opmerking over Meijers geluk met zijn auteurs? Of wist de auteur meer dan hij omwille van de welvoegelijkheid in zijn woordenboek kon vermelden? Verwoordde hij op die manier het ongenoegen van Lublink die zich wellicht wel eens had laten ontvallen dat hij, noch andere auteurs uit het fonds van Meijer, voor hun arbeid werden betaald? Toen Van Winter besloot met Meijer in zee te gaan, waren beide mannen zevenendertig jaar oud. Beide stonden aan het begin van een succesvolle carrière; de een als dichter, de ander als uitgever. In het bewuste jaar 1755 timmerde Meijer al eenjaar of acht stevig aan de weg. De door hem in 1748 uitgegeven dichterlijke koffietafelbundel Dichtkunstig gedenkteeken voor de Nederlandsche vryheid, op haar eerste eeuwgetijde was voor de beginnende uitgever een staaltje van blufpoker geweest, maar had Meijer de gewenste bekendheid opgeleverd.Ga naar voetnoot12 Aan de dichtbundel werkten de talentvolste dichters van het land mee. Daartoe behoorde ook Van Winter, die in 1748 een beginnend, doch veelbelovend dichter was. Dankzij de bundel kwam Van Winter in contact met een van de beroemdste auteurs van Meijer, Sybrand Fei- | |
[pagina 40]
| |
tama (1694-1758), op dat moment de grootste nog in leven zijnde dichter. Op aanraden van Feitama besluit Van Winter zijn eerste belangrijke werk, zijn zojuist beëindigde Amstelstroom, te laten uitgeven door Meijer ‘als daar toe meer dan een ander bekwaam zynde, dewyl hy zelf ook Dichter was’. Van Winter had Meijer amper zijn besluit meegedeeld of uitgever Isaak Tirion (1705-1765) kreeg lucht van de zaak. Ongezien bood hij duizend gulden voor het manuscript en probeerde hij Van Winter over te halen het dichtstuk door hem te laten uitgeven. Een belangrijk argument van Tirion had betrekking op het kopijrecht. Volgens Tirion lag dit recht bij de auteur en niet bij de uitgever, zodat Van Winter zich geenszins gebonden hoefde te voelen aan Meijer. Om meerdere redenen is Tirions aanbod interessant, want hieruit blijkt dat al rond 1755, het jaar van uitgave van de Amstelstroom, de uitgeverswereld in beweging was. Ten eerste is daar het feit dat het voor Tirion kennelijk vanzelfsprekend was om een dichter goed te betalen voor een manuscript, ten tweede deed deze uitgever niet moeilijk over het kopijrecht dat wat hem betrof bij de auteur lag. Dat laatste was nieuw voor Van Winter, die navraag bij Meijer deed: Dewyl ik, jong zynde, van die bepaalingen onkundig was, besloot ik aan P. Meyer alleen dit laatste te zeggen; 't geen hy my volkomen toestemde. Maar weinig dagen daarna vroeg hy my of de Heer Tirion my voor de Amstelstroom geld geboden had. Ik zeide alleenlyk, ja; maar dat ik, vrindschap voor hem opgevat hebbende, en door de Heer Feitama gesolisiteert, myn woord gegeven had. Van Winter, man van eer, blijft dus bij zijn genomen besluit en Meijer zegr toe een oplage van zeshonderd exemplaren te laten drukken. Een honorarium belooft hij Van Winter niet, maar beloning op immaterieel vlak is er wél, in de vorm van een groot aantal lofdichten van verschillende auteurs die voorafgaan aan de in 1755 ‘By Pieter Meyer, op den Dam’ verschenen Amstelstroom. Misschien toch enigszins geïntimideerd door de situatie vond Meijer het nodig Van Winter in zijn eigen lofdicht er aan te herinneren dat diens loon zou bestaan uit roem: Het Y dank' Vondels grooten Zoon
De Rotte roem', herhaal' den toon
Van Smits op haaren watertroon;
Onze Amstel zal uw' naam doen leeven,
Zo lang zyn Waereldstad hem door haar vest ziet streeven
Zeshonderd exemplaren en eeuwige roem, in Meijers ogen had een beginnend auteur als Van Winter niets te klagen. Zuinig bedeelde hij de auteur met wat presentexemplaren. Van Winter: Dit getal was zo gering, dat ik om de noodige prezenten aan familie en eenige vrienden te kunnen doen, een vry groot getal van hem heb gekocht, en ten vollen pryze aan hem contant heb betaalt. Nog steeds niet helemaal overtuigd van zijn zaak wist Meijer Van Winter het gevoel te geven dat het voor hem zelf ook allemaal liefdewerk oud papier was. Hij klaagde ‘Drie of vier maanden na de uitgave [...] dat het debiet in lange aan zyne verwachting niet voldeed’. Dat Meijer hiermee een goed stukje theater ten beste gaf ontdekte Van Winter pas jaren later, toen bleek dat Meijer geen oplage van zeshonderd maar duizend exemplaren had laten drukken, waarvan er in de eerste zes of acht weken onmiddellijk vierhonderd werden verkocht. Meijer moet daarmee uit de kosten zijn geweest. | |
[pagina 41]
| |
Hoe Van Merken te maken krijgt met Meijers strekenGravend in zijn herinneringen, op zoek naar soortgelijke ervaringen met Meijer, vertrouwt Van Winter een tweede incident aan het papier toe. Deze keer gaat het om een project waarbij meerdere auteurs van Meij er waren betrokken en waarvan Van Winter de initiatiefnemer was. ‘Laus deo salus populo’ noemt zich het gezelschap dat zich voorneemt een nieuwe psalmberijming te maken. Vermoedelijk was het Van Winter die zijn toen nog goede vriendin Lucretia Wilhelmina van Merken bij het project betrok. Onder de acht leden bevonden zich verder plaatselijke beroemdheden als Lucas Pater en Henri Roullaud, én Meijer zelf. In 1758 startte men in het grootste geheim de activiteiten om de verafschuwde en als hopeloos verouderd beschouwde psalmberijming van Datheen te vervangen. Literaire, religieuze en esthetische motieven dreven de leden van het gezelschap. Geen enkele dichter dacht tijdens het schrijven aan geld, behalve Meijer, die een privilege op het werk had aangevraagd, ongetwijfeld met de stille hoop dat de nieuwe psalmberijming landelijk zou worden ingevoerd. Zelfs dit vooruitzicht deed Meijer niet erg gul omspringen met presentexemplaren: Dit Werk is door de brave Dichters hem [Meijer] prezent gedaan, en nimmer heeft iemand van hen iets hoe gering, van hem daar voor genooten; zy hebben slechts eenige zeer weinige, of een enkel Exemplaar tot erkentenis van hun arbeid, moeite en vriendschap ontfangen. Hoewel de bundel niet officieel werd verspreid, moeten volgens Van Winter de gezamen lijke oplagen van dit werk in de vele duizenden exemplaren hebben gelopen en moet Meijer er een lieve som gelds aan hebben overgehouden. Dat lijkt aannemelijk, wanneer we zien dat een vergelijkbaar werk als de Evangelische Gezangen (1806) in een oplage van 3300 exemplaren werd gedrukt.Ga naar voetnoot13 Johannes Allart, de uitgever ervan, kocht het kopijrecht in 1805 voor 30.000 gulden,Ga naar voetnoot14 eveneens indicatief voor de te verwachten omzet. Lucratiever voor Meijer bleek uiteindelijk zijn kennismaking met Van Merken, die na de psalmberijming als vanzelfsprekend in het fonds van Meijer terecht kwam. Haar debuut uit 1745, het treurspel Artemines, was uitgegeven door Izaak Duim, maar deze uitgever had het nakijken en Van Merkens vorige uitgever, Adriaan Slaats was in 1754 met de zaak gestopt. Van Merkens troostboek Het nut der tegenspoeden (1762), een kleine negenhonderd verzen tellend leerdicht, verscheen daarom bij Meijer. Dat de uitgever haar voor dit werk ‘uitbetaalde’ in present-exemplaren was volstrekt normaal. Tenslotte droeg hij het financiële risico en was Van Merken een relatief onbekend schrijfster. Anders was dat toen Van Merken vijfjaar later, in 1767, het manuscript van een nieuwe potentiële bestseller beëindigde, het heldendicht David. Het nut der tegenspoeden had haar tot de beroemdste Nederlandse schrijfster gemaakt. Dat was voor Meijer geen reden om een honorarium aan te bieden. Tirion deed dat wel. Hij bood Van Merken tweeduizend gulden voor het manuscript. Maar ook Van Merken bleek een vrouw van eer en ging niet op dit aanbod in. Ze bleef bij Meijer en nam genoegen met het gebruikelijke, minimale aantal presentexemplaren. Hoeveel exemplaren dat er precies waren, wordt nergens vermeld, maar het zijn er zo weinig (vijf, tien, vijftien?) dat Van Merken zich gedwongen ziet er nog tien presentexemplaren op groot papier à f 1 bij te kopen en tien exemplaren op klein papier à f 2:1. | |
[pagina 42]
| |
David blijkt een kaskraker. Na zes maanden is de oplage ‘genoegzaam uitverkocht’ en dringt Meijer aan op een herdruk. Pas dan lijkt Van Merken te beseffen dat het misschien tijd wordt een deel van de winst op te eisen. Ze besluit Meijer in te lichten over het aanbod van Tirion, maar hoewel Meijer enigszins bang wordt van dit nieuws, doet hij geen tegenbod. In plaats daarvan stelt hij onmiddellijk zijn eigen positie veilig door de rechten op David te claimen via een privilege. Waarom Van Merken hierin toestemt is haar vriend en latere echtgenoot Van Winter twintig jaar na dato nog altijd een raadsel, maar de schrijfster beweert uit vriendschap te hebben gehandeld. Meegespeeld kan hebben, dat Meijer beloofde alle fouten uit de eerste druk te corrigeren in de tweede.Ga naar voetnoot15 Over geld wordt niet meer gesproken, temeer niet omdat er inmiddels een hechte vriendschap is ontstaan tussen Van Merken en de echtgenote van Meijer, Maria van Havik. En dus worden de proeven van David gratis bij Meijer afgeleverd. Van Merken krijgt deze keer meer presentexemplaren, iets dat de uitgever niet in zijn portemonnee gevoeld kan hebben, want van deze tweede druk uit 1768 heeft hij, zekerheidshalve, een gigantische oplage laten drukken: Met veel kunst wierd het getal der Exemplaaren van den eersten druk opgelegt verborgen gehouden; en men heeft nimmer het geheim van het getal van den 2den druk opgelegt, uit hem kunnen ontdekken; dat zo ruim genomen is dat er meer dan 20 Jaaren, na die uitgave nog van verkocht word. | |
Einde vriendschap?In de daarop volgende jaren herhaalt de geschiedenis zich andermaal. Als Het nut der tegenspoeden in 1768 toe is aan een herdruk, zwijgt Meijer als het graf over de grootte van deze oplage alsook over het feit dat hij ook op dit werk een privilege heeft aangevraagd. Niettemin lijdt de vriendschap tussen de Meijers en de inmiddels getrouwde Van WintersGa naar voetnoot16 niet onder deze wetenschap. Ook Van Winter zelf zwicht onder druk van de vriendschap, die nog altijd als ‘bestendig en oprecht’ wordt beschreven, en laat in 1769 zijn Jaargetyden bij Meijer drukken. Hij krijgt zo weinig presentexemplaren dat hij zich genoodzaakt ziet vierendertig exemplaren bij te kopen. Meijer rekent daarvoor f 1:12 per stuk. In totaal betaalt Van Winter een bedrag van f 54:8. Nu er liefde in het spel is, besluiten Van Winter en Van Merken hun namen ook in de literatuur aan elkaar te koppelen en nemen ze zich voor hun nieuwe toneelstukken gezamenlijk uit te geven. Het is overbodig te zeggen dat zo'n project op voorhand garant stond voor succes. Van verschillende drukkers, twee uit Leiden, een uit Amsterdam en een uit Dordrecht - namen ontbreken - krijgt het echtpaar dan ook zeshonderd gulden per toneelstuk aangeboden. Het gaat om vijf stukken, dus er is het niet geringe bedrag van drieduizend gulden mee gemoeid. Toch, en de reden daarvoor geeft Van Winter niet, blijven de schrijvers Meijer trouw. Men vermoedt hier al dan niet verhitte discussies tussen het echtpaar, waarbij begrippen als ‘vriendschap’, ‘loyaliteit’ en ‘kwaliteit’ de boventoon zullen hebben gevoerd. Meijer stond immers bekend om zijn keurig verzorgde uitgaven. En om dan over financiën te beginnen? Misschien ook hoopten de Van Winters dat Meijer zélf nu eens, ongevraagd, over de brug zou komen en hen een honorarium zou geven. IJdele hoop, | |
[pagina 43]
| |
want naar aloude gewoonte vingen de auteurs geen cent, hoewel Meijer deze keer ‘uit zichzelven het getal der 4o Exemplaaren, die hy gewoonlyk als eene erkentenis gaf, vergroot heeft’. Groot is de verbazing van het echtpaar als ook deze uitgave voorzien blijkt te zijn van een privilege. Wat blijkt? Meijer heeft, jaren eerder reeds, zonder overleg een privilege weten te bedingen op alle toekomstige werken van Van Merken: Maar onze verbaasdheid rees ten top, toen wy hoorden dat reeds in de privilegie op de David, zo veele jaaren geleden verzocht, geinsereerd was, niet alleen het Nut der Tegenspoeden, maar ook al de Werken die de Dichteresse van Merken in 't vervolg by hem zou uitgeven; en dat hy daarom op de 8o druk van myn Treurspel Monzongo, niet gezet had met privilegie, dewyl hy op myne Werken geen privilegie had. Ik vroeg of hy dan op onzer beiden Werk, de Tooneelpoezy in 4o privilegie had. Hy zeide neen. Ik repliceerde dat hy dus een slecht stuk had bedreven, met den naam van den souverein, van de staaten van Holland, valschlyk gebruik te maken; dat hy er in calangie voor komen kon, en dat wy er niets van weetende, geen deel aan geliefden te hebben, en dat wy daar van kennis geven zouden. Even lijkt het erop, alsof de Van Winters inzien dat vriendschap van twee kanten moet komen. De vriendschap met Meijer wordt opgezegd en het echtpaar beraadt zich over te treffen maatregelen. Maar het zijn volgens Van Winter ‘de goedhartigheid’ van Lucretia en de ‘afkeer van haatelykheden’ van hemzelf die hen doen afzien van verdere maatregelen. Zelfs de verbroken vriendschap wordt weer opgepakt na ‘de aandoenlykste schuldbekentenis en verzoeken van vergiftenis’ van de kant van Meijer. En zo verschijnt in 1778 Van Merkens nieuwste epos Germanicus gewoon bij Meijer, in ruil voor enkele presentexemplaren. Met Meijers onsympathieke gedrag krijgen de Van Winters dan nog één keer te maken. Rond 1780 legt Meijer de laatste hand aan een uitgave van een psalm- en liederenboek voor de lutherse kerk, met vermoedelijk het succes van de psalmen van ‘Laus deo’ in zijn achterhoofd. Voor die psalmvertaling, waaraan zowel Meijer, Van Winter als Van Merken vanaf 1775 meewerkten berijmde Van Merken maar liefst tien psalmen en vijftig liederen. Ondanks herhaalde verzoeken de drukproeven te mogen zien krijgt het echtpaar in 1780 alleen de definitieve druk onder ogen. De verzen van Van Merken blijken zodanig gewijzigd dat er sprake is van verminking. De vriendschap met Meijer wordt definitief opgezegd. | |
Het vervolgOf Meijer om die reden sterft moet worden betwijfeld, maar sterven doet hij, op 17 mei 1781. Voor de Van Winters is er na deze datum geen enkele reden om niet naar een andere uitgever te stappen en in de herfst van 1781 biedt Lucretia een vers, getiteld ‘Aan de Britten’, aan Pieter Johannes Uylenbroek (1748-1808) aan. Uylenbroek staat op dat moment bekend als de beste uitgever van de stad. Met verve leidt hij de voormalige boekhandel annex uitgeverij van David Klippink, met wiens weduwe hij in 1779 is getrouwd. Daarmee zijn de Van Winters niet van Meijer verlost. Ze krijgen te maken met Gerrit Warnars (onbekend-1804), sinds 1767 boekverkoper en uitgever,Ga naar voetnoot17 die kort voor Meijers dood diens oudste dochter ten huwelijk heeft gevraagd en op de dag voor het overlijden van Meijer met haar trouwt, aldus Van Winter.Ga naar voetnoot18 Deze Warnars komt op hoge toon bij het echt- | |
[pagina 44]
| |
Titelpagina eerste deel Toneelpoëzij (1774) van Van Winter en Van Merken mét privilege. UBA.
Titelpagina tweede deel Toneelpoëzij (1786) van Van Winter en Van Merken. UBA.
paar informeren hoe ze het in hun hoofd halen een gedicht bij iemand anders aan te bieden dan bij de kinderen van Meijer. Indien het echtpaar zou blijven volharden in hun keuze, dan zou hij ‘ons overal blameeren [...] en tege ons doen al wat hy immer kon’. Wat de Van Winters niet weten is dat Gerrit Warnars in een ‘Conventie en Authorisatie’ verantwoordelijk is gemaakt voor het fonds van Meijer en voor het welzijn van diens minderjarige kinderen. Vanaf 21 december leidt Warnars, naast zijn eigen uitgeverij, de uitgeverij onder de naam ‘De erven Pieter Meijer en G. Warnars’ en verplicht hij zich de reeksen of werken die door Meijer zijn begonnen, ook in de toekomst uit te geven.Ga naar voetnoot19 Waar Warnars verder geen stappen ondernam om de publicatie van ‘Aan de Britten’ tegen te houden, daar ging het er harder aan toe toen hij hoorde dat er een tweede deel Toneelpoë- | |
[pagina 45]
| |
zij van de Van Winters bij Uylenbroek op stapel stond. Het eerste deel daarvan was in 1774 bij Meijer verschenen en volgens de ‘Conventie en Authorisatie’ zou Warnars het tweede deel moeten uitgeven dat ongetwijfeld garant zou staan voor een goede omzet. Warnars schrijft de auteurs, op 20 augustus 1786, kort voor de verschijning van dit deel, een larmoyante brief, waarin hij de vriendschap tussen de Van Winters en Meijer herdenkt. Hij citeert daarbij uit een brief die de Van Winters elf jaar eerder, op 21 augustus 1775, aan Meijer richtten en waarin deze vriendschapsband wordt beschreven. In een P.S. komt Warnars vervolgens ter zake: de uitgave van het tweede deel toneelpoëzie. Gezien de ‘rechtvaardigheid en billijkheid’ van het echtpaar begrijpt Warnars niet dat de auteurs de toneelstukken niet uitgeven bij de enige rechtmatige eigenaars ervan, de kinderen van Meijer. Hoe kan men aan de kinderen van uwen ouden en getrouwen vriend die UEd nimmer nog nooit eenige billyke reden van misnoegen groot of klein gegeeven hebben dusdaanig eene onaangenaamheid, wij zouden haast gezegd hebben bitterheid aandoenGa naar voetnoot20 Hoffelijk schrijft Van Winter terug dat Uylenbroek al enkele jaren hun vriend is, Warnars daarentegen een onbekende, op de valreep getrouwd met de dochter van hun oude vriend. Nooit zijn er met Meijer enige mondelinge of schriftelijke afspraken gemaakt over de uitgave van de werken van de Van Winters. Alle kopij werd hem uit louter vriendschap ter hand gesteld. Warnars ziet dat anders. In zijn optiek kan een vervolg op een werk dat bij Meijer is verschenen volgens het gewoonterecht slechts door de Erven worden uitgegeven. Een week later antwoord Warnars daarom dat hij zich in het uiterste geval gedwongen ziet ‘deezen of geenen openbaaren stap’ te nemen, ‘die ons altoos ten hoogsten onaangenaam, doch die voor ons eerenshalve onvermydelyk zou zijn’.Ga naar voetnoot21 | |
Het eindeNiet onder de indruk van het dreigement, brengt Uylenbroek het tweede deel Tooneelpoëzy in 1786 uit in een oplage van 799 exemplaren in 4o.Ga naar voetnoot22 Warnars stuurt hierop uit wraak een titelpagina van het tweede deel de wereld in, analoog aan de titelpagina van het deel dat in 1774 bij Meijer werd uitgebracht. Het impressum vermeldt niet alleen de naam van de Erven van P. Meyer en G. Warnars, maar ook een privilege. Bovendien wordt in de verklaring bij de titelpagina de vuile was buiten gehangen: By gelegenheid van de uitgaave der vier Toneelstukken van NICOLAAS SIMON VAN WINTER, en LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN, onder den Titel van Tweede deel der TOONEELPOËZY, hebben wy, op verzoek van Liefhebbers, welke de titel voor ons uitgegeeven werk nu oordeelen incompleet te zyn, en gaarne een gelyk vignet wenschten te hebben, goedgevonden nieuwe Titels te geeven, die voor beiden kunnen dienen. Buiten twyffel moet het ieder vreemd voorkomen, dat, daar sedert den Jaare | |
[pagina 46]
| |
1755 alle de Werken van gemelden Dichter en Dichteresse by onzen Vader uitgegeeven zyn, dit Deel nu niet by ons maar by een ander gedrukt is, zonder dat zelfs onze naam op den titel voorkomt. Wy zullen ons hieröver thans niet breeder uitlaaten, maar merken daar omtrent alleenlyk aan, dat wy daartoe, van onze zyde, geene reden altoos gegeeven hebben, ja zelfs integendeel ten vollen overtuigd zyn, dat ons hier mede ongelyk aangedaan is; 't welk ons deste meer treft, daar het geschied van eene zyde, vanwaar wy zulks in geenen deele verwacht hadden.Ga naar voetnoot23 Het geschil ligt nu op straat. Uylenbroek reageert geschokt op het nieuws: Het stukje, door den heer W. uitgevoerd, is my tot heden, buiten uwe vrindelyke mededeling, volmaakt en onbekend geweest, en heeft my niet weinig ontzet en geschokt, en met de hoogste verontwaardiging vervuld. Strikt genomen, mag men zeker geen titels van een’ andermans werk nadrukken, vooral niet met een ander addres op dezelven. Maar de uitvoering is van dien aart, dat dezelve niet wel onder bedwang van den Rechter te brengen is, daar men de Kunstgreep gebruikt, om 'er slechts quasi een presentje van te maken, en 'er geen enkel voordeel, als 't ware, mede te bedoelen.Ga naar voetnoot24 De Van Winters zijn er minder gerust op en laten de zaak uitzoeken door een van hun Haagse vrienden ‘die in regeering en een voornaam Rechtsgeleerde’ is. Nu wordt duidelijk dat niet Meijer, maar Warnars zélf, enkele jaren eerder, het privilege op de Toneelpoëzij heeft aangevraagd én heeft verkregen op 25 februari 1784.Ga naar voetnoot25 Bovendien blijkt hij vernieuwing van privileges te hebben aangevraagd op werken waarop Meijer nooit het privilege heeft gehad. Woest worden de Van Winters als blijkt dat Warnars daarnaast het recht heeft verkregen eigenhandig ‘verbeteringen’ aan te brengen. Om Warnars een hak te zetten overweegt Uylenbroek eenzelfde truc uit te halen en een nieuwe titelpagina voor het eerste deel Toneelpoëzij te drukken met het nieuwe vignet ‘maar dit zou mogelyk niet anders zyn dan wraak met wraak vergelden, 't welk 'er by my niet wel in wil.’Ga naar voetnoot26 Ondertussen vreest hij voor een nieuw conflict met Warnars als de Franse vertaling van Germanicus op de markt komt: ‘vooral daar zeer veel boekhandelaars van begrip zyn dat men geen vertaling van een werk, dat by een' ander, in ons land, gedrukt is, zonder dat men van den eersten uitgever het recht daartoe verkregen heeft, uitgeven mag’. Ook niet ondenkbaar is dat Warnars zal proberen hem duur te laten betalen voor de vignetten van het tweede deel Tooneelpoëzij en van Germanicus.Ga naar voetnoot27 Van deze zorgen laat Uylenbroek Warnars niets merken: ‘Ik heb hem sedert noch niet gesproken, maar meer dan eens ontmoet, en zyne heuschheid en vrindelykheid in het groeten blyft even dezelfde als altoos voorheen’.Ga naar voetnoot28 Ondanks het tegenovergestelde advies van de Haagse kennis laten de Van Winters de zaak verder rusten. | |
[pagina 47]
| |
De genegenheid en vriendschap die wy nog voor wylen onzen Vriend Meyer hebben, wiens reputatie hier in gecompromitteert was; onze afkeerigheid van ongenoegen en prooces; onze Jaaren en zwakheid, de onrustige publieke tydsomstandigheden; en de goedaartigheid en timiditeit van de Vriend Uylenbroek; dit alles deed ons besluiten, om, zo Warnars geen nadruk van het zde deel der Tooneelpoëzy ondernam, het stuks te laaten rusten; Wel besluiten ze het hele verhaal schriftelijk vast te leggen en zo ontstaat het ‘Noodig Bericht’. Zoon Pieter van Winter moet na de dood van zijn ouders hun werken uit handen van Warnars zien te houden. Uylenbroek krijgt de opdracht het resterende werk van het echtpaar en het genoemde ‘Bericht’ te zijner tijd af te drukken bij de nagelaten gedichten. | |
En toen?In 1792 bezorgde Nicolaas van Winter een uitgave van de nagelaten gedichten van zijn in 1789 gestorven vrouw, onder de titel De waare geluksbedeeling, brieven, en nagelaaten gedichten van Lucretia Wilhelmina van Winter, gebooren Van Merken; en Gedichten en Fabelen, van Nicolaas Simon van Winter. Te Amsterdam, by Pieter Johannes Uylenbroek. MDCCXCII. Het ‘Bericht’ is hierin niet afgedrukt. Op geen enkele wijze wordt melding gemaakt van de affaire. Ook in de Nagelaten gedichten van Nicolaas van Winter vindt men geen enkel woord over de kwestie. In de Amsterdamse schoutsrol waarin overtredingen op privileges worden aangetekend, komen de namen van Warnars en Uylenbroek niet voor.Ga naar voetnoot29 Conclusie: Warnars had weliswaar een grote bek, maar als het erop aankwam, stond hij net zo machteloos tegenover Uylenbroek, als de Van Winters tegenover Meijer hadden gestaan. Wat leert ons deze casus nog meer, behalve het feit dat de onduidelijke rechtspositie van zowel uitgevers als auteurs tot veel emoties en wraakgevoelens leidde? Allereerst iets over de oplagecijfers van bestsellerauteurs. 1000 exemplaren Amstelstroom (1755), 799 Tooneelpoëzij (1786). Een epos als David (1767, 1768) dat twee maal in een grote oplage is gedrukt, zeg in totaal minstens 2000 exemplaren. Idem dito voor Van Merkens Het nut der tegenspoeden (1762, 1768). Het zijn enorme getallen voor zoiets elitairs als poëzie. Ter vergelijking: in de jaren 1812-1813 bestond de gemiddelde oplage van een bundel poëzie bij Blussé uit 252 exemplaren.Ga naar voetnoot30 Wordt dit cijfer enigszins omlaag gehaald door de economische recessie in die jaren, ook als we kijken naar contemporaine oplagen, blijft de score van Van Winter en Van Merken opmerkelijk hoog. Poëzie kon dus wel degelijk een winstgevend product zijn in de achttiende eeuw en minstens zo interessant om uit te geven als de ever selling functionele lectuur: stichtelijk en zedenkundig werk. Het is volkomen begrijpelijk dat zowel Meijer als Warnars erop gebrand waren Van Merken en haar man Van Winter in hun fonds te behouden. Wie weet stond Van Merken in haar eentje borg voor de voortgang van Meijers uitgeverij en had Het nut der tegenspoeden andere, meer riskante uitgaven mogelijk gemaakt. In dat opzicht mogen we Van Merken de Connie Palmen van de achttiende eeuw noemen. Maar daarmee wordt het nog onbegrijpelijker dat Meijer zo nonchalant omging met zijn auteurs. Hoewel de praktijk van het aanbieden van presentexemplaren volslagen gebruikelijk was - en dit nog lange tijd bleefGa naar voetnoot31 - waren er ook uitgevers die het anders aanpakten. Zo- | |
[pagina 48]
| |
als uitgever Allart, niet bepaald bekend om zijn correcte en royale gedrag, maar in ieder geval niet te beroerd voor een relatiegeschenkje zo nu en dan. Zo wist hij Tollens te paaien door diens vrouw een mooi cadeautje te beloven. Elisabeth Maria Post kreeg een gouden horloge van hem, ter beloning van haar werk.Ga naar voetnoot32 Fooien uiteraard, in vergelijking tot wat deze beide auteurs hem opleverden, want verder deed ook Allart niet aan uitbetaling. In dat opzicht kunnen we Meijer dan ook nergens van beschuldigen, behalve van een misschien niet geheel belangeloos aangeknoopte vriendschap met de Van Winters. Voorbeeldiger te werk ging een uitgever als Tirion. De fatsoenlijke bedragen die hij de Van Winters regelmatig beloofde voor hun manuscripten, bood hij, volgens verschillende bronnen, ook anderen aan. Wagenaar ontving voor zijn Vaderlandsche Historie, waaraan hij twintig jaar werkte, een honorarium van 20.000 gulden.Ga naar voetnoot33 Uitgever Isaac van Cleef (1748-1803) lijkt eveneens niet gierig te zijn geweest. Hij betaalde de dames Wolff en Deken dertig gulden voor ieder blad proza, waarbij een blad stond voor een vel van 16 bladzijden octavo. Voor het laatste deel van de Brieven van Abraham Blankaart ontvingen de schrijfsters 250 gulden, voor hun acht delen tellende roman Willem Leevend 6.000 gulden.Ga naar voetnoot34 Auteurs die zich de kaas niet van het brood lieten eten, waren er natuurlijk ook. Zoals Bilderdijk, die in 1781 Mijn verlustiging liet uitgeven door C. van Hoogeveen Junior en de erven van D. Klippink [= P.J. Uylenbroek], waarbij het financiële risico geheel voor rekening kwam van Van Hoogeveen, maar ‘het volle Copyrecht in volkomen eigendom alleen aan den dichter-zelven [bleef] toebehooren’ en de uitgevers derhalve ‘noch gezamendlijk, noch een van [hen] in 't bijzonder, op eenigerhande wijze, het ... werkje, tenzij met bijzondere vergunning des dichters, in 't geheel of ten deele, in het vervolg [zouden] mogen herdrukken of doen herdrukken, of's eigenaars verdere beschikking over hetzelve betwisten’.Ga naar voetnoot35 Maar Bilderdijk was dan ook, behalve een geboren querulant, advocaat. | |
Eer en vriendschapDe oplossing van de toch enigszins raadselachtige omgang van Meijer met zijn auteurs ligt natuurlijk niet alleen aan de juridische verwarring op het gebied van het eigendomsrecht, maar ook aan de aard van het beestje. Meijer moet beslist een obsessionele relatie met geld hebben gehad, niet bereid om ook maar het geringste af te staan aan zijn bestsellerauteurs, zelfs geen presentexemplaar te veel. Dat kan te maken hebben met het feit dat hij als uitgever van voornamelijk literair werk, een uitermate risicovol marktsegment, nooit zeker was van zijn inkomsten en het juist moest hebben van zijn topauteurs. Aangezien geen bedrijfscijfers bekend zijn van Meijer, blijft het hier gissen. Afgezien van het krenterige karakter van Meijer spelen in dit verhaal nog enkele andere factoren een rol, waaronder achttiende-eeuwse concepten als eer en vriendschap, waarvan Meijer dankbaar profiteerde. Het is opvallend hoe vaak het woord ‘vrindschap’ valt, zowel aan de kant van de uitgever als aan die van de auteurs. Het is omdat Winter bevriend is geraakt met Meijer dat hij zijn | |
[pagina 49]
| |
woord houdt en in 1755 niet op het aanbod van Tirion ingaat. Het is omdat Lucretia zo goed met Meijers echtgenote kan opschieten, dat ze geen stennis wil maken. Het is omdat Meijer zo veel om de Van Winters geeft, dat hij ze niet kwijt wil raken. Kortom, omdat de Meijers en Van Winters in de zomer aardbeitjes aten in de tuin van het buiten te Bydorp dat de Van Winters bezaten, hoefde er verder niet te worden gesproken over geld. Dat de vriendschap van slechts één kant leek te komen, is iets wat de Van Winters zeer laat hebben ingezien. Hoewel Meijer buiten de schrijvers om privileges bedong, hoewel hij weigerde de hoogte van oplagen prijs te geven ging er bij de Van Winters geen lampje branden. Pas toen ze werden aangetast in hun eer als schrijvers, toen Meijer eigenhandig Lucretia's psalmen had weten te verprutsen, toen werd het het echtpaar iets te veel. Die schrijverseer is iets fascinerends. Niet alleen bleef je een uitgever trouw tot de laatste snik, ook was het vanwege de eer niet gebruikelijk om geld te vragen voor zoiets verhevens als het dichterschap. Natuurlijk vroeg een echte schrijver, in tegenstelling tot een broodschrijver, geen geld voor zijn goddelijke influisteringen. Natuurlijk gingen de Van Winters, de beroemdste dichters van Nederland, niet in op het in hun ogen misschien wel beledigende aanbod van Tirion. Het feit dat het echtpaar welgesteld was en dat geld helemaal niet nodig had, had daar weinig mee te maken. Had de broodschrijver al moeite om voor zijn broodschrijverij uit te komen, de gevestigde auteur van verheven genres als het epos en het treurspel, zoals de Van Winters, werden geacht louter en alleen voor de eer te schrijven en het lijkt erop dat het echtpaar zich daar kritiekloos bij neerlegde. Meer woede werd uitgelokt door het feit dat Meijer hen niet had ingelicht over het aanvragen van privileges op het werk van Van Merken. Hoewel het echtpaar zich daar met verbluffend gemak overheen wist te zetten, was het onverbiddelijk in het opzeggen van de vriendschap toen bleek dat Meijer had zitten knoeien in de psalmen van Van Merken. Want hier was de dichterlijke eer opnieuw in het spel. Zo werd de uitgever uiteindelijk datgene fataal - hoewel hij de consequenties daarvan door zijn dood niet meer zou voelen - wat hem bij de auteurs uit zijn fonds zo geliefd maakte: zijn schrijverschap. Want daaraan dankte Meijer zijn goede reputatie onder letterkundigen. Ondanks het feit dat de uitgever nooit een toneelstuk of een eigen bundel poëzie op de markt bracht, ontbrak hij nimmer in de verzamelbundels poëzie die hij uitgaf. Ook was Meijer altijd bereid de werken van zijn auteurs te controleren op missers en zorgde hij voor vlekkeloos drukwerk. Dat hij in zijn kritiek op de manuscripten erg ver kon gaan, was iets dat de Van Winters al eerder hadden gemerkt. En dat de club dichters rond Meijer bekend stond onder de naam ‘Likkersveem op de Vijgendam’ is veelzeggend genoeg. Een uitgever kon ook té ver gaan. Zo ontstond in ieder geval voor de Van Winters de paradoxale situatie dat datgene wat Meijer in eerste instantie aantrekkelijk had gemaakt, zijn dichterlijke kwaliteiten, in laatste instantie aanleiding was om te vertrekken. Waar Van Winter in 1755 besloot om zijn werk door Meijer te laten uitgeven omdat deze met zijn dichterlijke oog garant stond voor topkwaliteit, daar was diens eigenhandig ingrijpen in de psalmberijmingen vijfentwintig jaar later reden om de uitgever te vervloeken en de vriendschap op te zeggen. | |
Het gedeeld auteurschapMeijers schrijverschap blijkt inderdaad de belangrijkste sleutel te zijn in het conflict, ook als verklarende factor voor zijn aanmatigende gedrag. Wel dient men dit gegeven te combineren met het feit dat het eigendomsrecht op kopij zich in de tweede helft van de achttien- | |
[pagina 50]
| |
de eeuw in een cruciale overgangsfase bevond.Ga naar voetnoot36 In het ontstane juridische schemergebied werd de praktijk bepaald door de goodwill van de uitgever en kon iemand als Tirion in 1755 een ‘modern’ standpunt innemen door een auteur geld te bieden en hem of haar het kopijrecht toe te kennen, terwijl een uitgever als Meijer bleef vasthouden aan de aloude gewoonte om via privileges het kopijrecht bij de uitgever te behouden. Dat ook Meijer in de gaten had dat het hier ging om een gebruik dat vermoedelijk niet lang meer stand zou houden - waarschijnlijk onder invloed van de ontwikkelingen in het buitenland waar het kopijrecht bij de auteur lagGa naar voetnoot37 - blijkt uit het feit dat hij nieuwe manieren verzon om zijn rechtspositie te verstevigen. Men moet zich afvragen waarom Meijer het in 1780 noodzakelijk vond Van Merkens verzen te verminken en waarom hij de ‘verbeteringen’ koste wat koste eigenhandig doorvoerde, zonder de auteurs zelfs de drukproeven te laten zien. De correctiedrift van Meijer lijkt in dit geval niet uit literaire nood geboren, anders hadden de schrijfster en hij, zoals gebruikelijk, de aanpassingen gezamenlijk kunnen doorvoeren. Eerder lijken juridische motieven doorslaggevend te zijn geweest. Te voorzien was, dat de nieuwe lutherse psalmberijming Meijer een hoop geld zou opleveren en kennelijk wilde de uitgever niets afstaan van de verwachte winst, niet aan de auteurs die hadden meegewerkt aan de berijming en zeker niet aan nadrukkers. Als Meijer op dit punt zou worden aangesproken had hij goede argumenten nodig. Zo'n argument zou, naast een privilege, kunnen zijn: het gedeelde auteurschap. In de juridische verwarring die heerste zou Meijer zich niet alleen als uitgever van de psalmen presenteren, maar ook als co-auteur en redacteur. Het bewerken van de psalmen van Van Merken was dan uitsluitend een truc om zijn juridische basis te verstevigen. Als Meijer aan kon tonen dat hij niet alleen uitgever was van de werken, maar ook mede-auteur, ja zelfs hoofdverantwoordelijke voor de uiteindelijke versie, als hij daarbij kon laten zien wat hij had veranderd in de manuscripten en daarbij benadrukte dat hij zichzelf voor al dat werk niet had uitbetaald en slechts geld had geïnvesteerd, dan had hij een aardige troef in handen om de overige auteurs elk recht op royalties te ontzeggen. Nog belangrijker was, dat Meijer daarmee het eigendomsrecht van het werk claimde, want door alle veranderingen was het eindprodukt uiteindelijk zíjn produkt geworden. In dit licht krijgt ook Meijers eerdere deelname aan de door hem uitgegeven psalmberijming van ‘Laus deo salus populo’ een nieuwe betekenis. Het is niet ondenkbaar dat Meijer ook toen al, in 1758, niet uit poëtische maar uit louter financieel-juridische overwegingen mee deed. Beide keren leverde Meijer hoe dan ook, tot ergernis van Van Winter, een minimale dichterlijke inspanning. Wat deze hypothese versterkt is het gegeven dat Meijers zaakwaarnemer Warnars precies hetzelfde argument zal gebruiken om zijn gelijk in het conflict met de Van Winters te halen. Want volgens Uylenbroek broedde Warnars op het plan om de manuscripten van het echtpaar Van Winter die kennelijk in zijn bezit waren, geheel of gedeeltelijk uit te geven ‘met eene naauwkeurige aanwyzing 'er by wat in die werken door den heer M. was verbeterd geworden, ten einde het publiek bekend te maken hoe veel verpligting UEd. aan den heer M. hadden’. ‘Ik bid Ued’, schrijft Uylenbroek, ‘kan de kwaadaardigheid wel iets lagers, iets verachtelykers, iets zotters verzinnen?’Ga naar voetnoot38 ‘Wat is domheid en boosheid brutaal!’, reageert Nicolaas van Winter: | |
[pagina 51]
| |
Die verbeteringen, door de Vrind Meyer ingeschreven, zyn door myn lieve Huisvrouw zelve in dien tyd gemaakt; zo op de haare eigene reflectiën tot verbetering, als op de critike van my en van Meyer, die wy gewoon waaren aan haarEd gul als kunstvrinden mede te deelen en op te geven; daar zy dan verscheidene veranderingen op maakte; en aan ons, als haare vertrouwdste kunstvrienden, liet zien, wanneer wy des Vrydags by elkanderen kwaamen; (dit is Jaaren lang zo geweest.) en die veranderingen, te samen overwoogen en bepaald hebbende, werd de goedgeachte verandering ingeteekend in de eene Copy door myn Huisvrouw of door my; in de andere Copy, om tyd te winnen, door de Vrind Meyer. [...] In hun reacties op het plan van Warnars tonen zowel de Van Winters als Uylenbroek opnieuw aan goedgelovige, naïeve personen te zijn. Tot geen van allen lijkt door te dringen dat wat hen voorkomt als een idioot plan, voor uitgevers als Meijer en Warnars wel eens een belangrijke uitgeversstrategie kan zijn geweest. Voor díe visie pleit dat Warnars al in 1784, opnieuw buiten de auteurs om, gerechtelijk had weten te regelen, naast een privilege op het toekomstige werk van de Van Winters, het recht om zelf correcties aan te brengen. Ondanks het feit dat Warnars geheel en al niet bekend stond als een begenadigd schrijver, kreeg hij dit recht. Een gegeven dat weer nieuwe implicaties met zich meebrengt. Kennelijk was dit recht op wat we vandaag de dag het redacteurschap zouden noemen ofwel bij de betreffende instanties, de Staten van Holland, bekend, ofwel kwam het ze dermate redelijk voor dat het werd toegekend. Hoe het precies zij, de machinaties van Meijer en Warnars laten zien dat het gewoonterecht op privileges, dat in de praktijk inderdaad weinig bescherming bood tegen nadrukken, toe was aan vervanging. Het was niet moeilijk te voorspellen welke juridische opties er dan overbleven. Het liefst zagen uitgevers het recht van eigendom bij henzelf terecht komen, maar het lag meer voor de hand dat het de auteur zou toevallen. Een uitgever als Meijer zorgde er daarom voor dat hij co-auteur was, hetzij door gedichten te leveren in gezamenlijke dichtprojecten, hetzij door andermans werk te redigeren. In de eerste auteurswet uit 1803, die duidelijk achter de feiten aanliep, werd deze praktijk erkend en werd het eigendomsrecht verleend aan de ‘opsteller’ van boeken, lees de uitgever, die daarmee opnieuw beter werd beschermd dan de auteur.Ga naar voetnoot40 Van Winter en Van Merken hebben dit alles slechts vaag of niet bevroed. Hoewel ze zich zeer benadeeld voelden door Meijer - dat wel -, bleven ze in termen van vriendschap en eer over de uitgever denken. En ook Warnars werd door een van Uylenbroeks vrienden niet anders getypeerd dan als ‘een onverdragelyk hoogmoedige ingebeelde eigenwyze gek, die zeker, ten minste door zyn karakter de genegenheid en vrindschap van den door hem beleedigden dichter zal verbeurd hebben’.Ga naar voetnoot41 In zekere zin hebben Van Winter en Van Merken een gouden kans laten liggen om aandacht te vragen voor de slechte positie van de schrijver in de achttiende eeuw. Het beroemdste schrijversechtpaar van Nederland had een belangrijke emancipatoire functie | |
[pagina 52]
| |
kunnen vervullen als het zijn mond had open gedaan. Met zekerheid waren de twee niet de enige slachtoffers van inhalige uitgevers. Het ‘Noodig Bericht’ laat echter zien hoezeer de schrijvers gevangen zaten in een web van omgangsvormen, conventies en nobele opvattingen over het schrijverschap. Machteloosheid en een zekere gêne waren het resultaat. Niet voor niets bepaalde Van Winter dat de tekst pas na zijn dood mocht worden gepubliceerd. Kennelijk is hij zelfs daar op teruggekomen. Het zou tot 1881 duren voordat Nederland een eerste echte auteurswet kreeg. |
|