De Achttiende Eeuw. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Jacob van Sluis
| |
[pagina 126]
| |
Schrift geuit die veel verder gingen - door Spinoza en Lodewijk Meijer bijvoorbeeld - maar in dit geval ging het om een predikant aan wie de taak toevertrouwd was om de Schrift uit te leggen. Bekkers werkwijze zette veel kwaad bloed onder collegae-predikanten, maar uiteindelijk liet hij zich niet door kerkelijke vergaderingen corrigeren. Hij achtte zich, als leraar van Gods Woord, heel goed in staat om de hem toevertrouwde kudde te onderrichten.Ga naar voetnoot2. Of, zoals Van Deursen het snedig samenvatte: Bekker kon het toch ook niet helpen, dat hij altijd gelijk had?Ga naar voetnoot3. In dit artikel wil ik me op concentreren op een vreedzame periode in Bekkers leven en wel in het bijzonder op twee geschriften uit het jaar 1683. Het eerste heeft als titel Ondersoek van de betekeninge der kometen. Bekker neemt hierin stelling tegen de opvatting dat kometen aankondigers van rampspoed zijn. Het gaat om een bestrijding van een soortgelijk bijgeloof als dat in duivels en heksen zoals hij dat later in De betoverde weereld zou bestrijden, echter met dit belangrijke onderscheid dat Bekker met dit boek niet in opspraak kwam. De tweede tekst is het verslag van een rondreis die Bekker door Engeland en Frankrijk maakte. Beide teksten hebben gemeen dat ze een ontspannen Bekker tonen, ditmaal niet van alle kanten belaagd, en dat ze indirect toegang geven tot zijn wereldbeeld, in het ene geval inzake een macrokosmische constellatie en in het andere geval zijn beleving van andere culturen. In beide herkennen we de predikant die Bekker wenste te zijn. | |
‘Ondersoek van de betekeninge der kometen’Aanleiding tot het schrijven van het boek over de kometen vormde de verschij - ning van enkele van deze hemellichamen in de jaren 1680-1682. Gedurende de zeventiende eeuw was de astronomie, de wetenschap van de hemellichamen en de hemelmechanica, volop in ontwikkeling, maar Bekkers bevindingen staan nog aan de vooravond van de grote doorbraak. In 1687 verscheen de Philosophiae naturalis principia mathematica van Isaac Newton, welke binnen een alles omvattende mechanica ook de regelmatige bewegingen van de hemellichamen verklaarde. Dat betekende het einde van de toen nog gangbare aristotelische en cartesiaanse verklaringsmodellen.Ga naar voetnoot4. Anders dan de tamelijk regelmatige bewegingen van de planeten waren de schijnbaar willekeurige verschijningen van kometen veel moeilijker in een theorie te vangen. De Engelse astronoom Edmond Halley vergeleek de komeet die in november 1682 zichtbaar was met eerdere komeetverschijningen en hij voorspelde in 1705 | |
[pagina 127]
| |
correct diens terugkeer in 1758, op basis van de regelmaat in eerdere verschijningen, wat een enorme impuls betekende voor Newtons gravitatieleer. Halley had de drukproeven van Newtons Principia gecorrigeerd. Kometen waren dus verschijningen aan het hemelgewelf die bijzonder hardnekkig te verklaren waren. Zelfs geleerden als Newton en Halley kwamen nog niet volledig los van het theologisch duiden van kometen: Newton sloot niet uit dat God via kometen ingreep in het hemelse bestel, Halley opperde dat een komeet de directe oorzaak van de zondvloed was geweest.Ga naar voetnoot5. Kometen bleven nog lang aanleiding geven tot wilde theorieën en tot bij geloof, en ook de verschijning van de kometen van 1680-1682 vormden aanleiding voor speculaties over de vraag hoe deze kometen als aankondigers van Gods toorn geduid moesten worden. Bekker nam hiertegen stelling, niet door het formuleren van een alternatieve verklaring of duiding, maar met een combinatie van scepsis en godsvertrouwen, zoals we zullen zien. Dat Bekker op en top predikant was blijkt reeds in het eerste hoofdstuk van zijn Ondersoek van de betekeninge der kometen (hier geciteerd naar de quarto-editie uitgegeven door Jan ten Hoorn te Amsterdam in 1692). Naar orthodox calvinistisch gebruik benadrukt Bekker de ‘menschelike verdorventheid’ om Gods openbaringen in de natuur en in de Schrift zuiver af te lezen. Tegenover het ‘uitmuntend licht’ van Gods hemelse openbaring staat het ‘duister verstand’, dat zich gemakkelijk laat misleiden ook wanneer het meent met ‘losse vooroordeelen’ God te verheerlijken (2). ‘Met goeden ernst’ en ‘om den reghten stijl te leeren’ hoe de Schepper hieromtrent verheerlijkt dient te worden, heeft Bekker dit werk geschreven. Het boek is dus niet zozeer een wetenschappelijk onderbouwde bestrijding van bijgeloof dan wel een aansporing tot het ware geloof, geschreven opdat ‘de waarheid in godsaligheid gevorderd werde’ (3). Hier had een predikant naar de pen gegrepen en niet een optimistisch rationalist of een natuurvorser. Bekkers boek kan samengevat worden als verlopend langs drie lijnen van betoogGa naar voetnoot6., aan te duiden als natuurwetenschappelijk, kritisch inzake de functie van kometen als tekens, en schriftuurlijk. Nadrukkelijk probeert Bekker na- | |
[pagina 128]
| |
tuurwetenschappelijk inzicht te geven in de verschijning van kometen, maar tegelijkertijd laat hij ook blijken dat deze verklaringen te kort schieten. Bijgevolg wordt aan deze natuurwetenschappelijke lijn in verhouding de minste aandacht besteed. Bekker bespreekt cartesiaanse verklaringsmodellen, die de kometen opvatten als losgeschoten sterren die door de hemelwervelingen schieten, maar belijdt uiteindelijk een onvermogen om vanaf de aarde op ‘natuurliker wijse’ iets te besluiten over hemelse sferen (12-13). Dat maakt ook dat een rechtstreeks verband met aardse gebeurtenissen moeilijk te leggen is; van een soortgelijke scepsis geeft Bekker blijk als het gaat om de ‘werkinge’ van de vaste sterren op aardse gebeurtenissen zoals de astrologie die leert (21-24). Dit alles neemt niet weg dat Bekker wel degelijk een beroep doet op eigen waarnemingen. Zo constateert hij dat de kometen anders dan de gewone sterren niet een vaste gang volgen van oost naar west, maar vanuit willekeurige richtingen komen, en dat de staart steeds van de zon afgewend staat waardoor het moeilijk vol te houden is dat de staart naar een bepaalde regio wijst. Evenmin kan de plaats waar de komeet recht boven staat als toekomstig rampgebied aangewezen worden: het is een te ruwe indicatie en bovendien verschuiven de regio's voortdurend onder het hemelgewelf door (16-17, 20-21). Ongemerkt zijn we al beland bij de tweede lijn in het betoog, zoals Bekker die heeft uitgezet: over het tekenkarakter van de kometen. Een teken heeft zijn functie ofwel natuurlijk, ofwel na ‘instellinge’. Een voorbeeld van een natuurlijke samenhang is het uitbotten van de bomen als teken van de naderende lente. Zo'n verwijzing berust dus op een natuurlijke wetmatigheid en deze is in het geval van de kometen vanwege onze hierboven geconstateerde onwetendheid niet aan te wijzen. Resteert de mogelijkheid van een verwijzing na ‘instellinge’, zoals de regenboog door God ingesteld is als teken dat er niet weer een alles verzwelgende vloed de aarde zal bedekken (7-8). Een dergelijke tekenfunctie heeft God niet aan de kometen toegekend, zo zullen we hieronder zien bij de bewijslast die Bekker ontleent aan de bijbel. Evenmin biedt de historische ervaring uitkomst: ‘d'ondervindinge, diemen hier af uit de Historien te baat neemt, is geheel onseker’ (24). Geschiedschrijvers hanteerden een grote mate van willekeur om de kometen te duiden. Bovendien is de beperkte zichtbaarheid een probleem om tot een mogelijke duiding te komen: een ervaren waarnemer ziet meer kometen dan een gewone man; wolken, ochtendmist of het licht van de wassende maan belemmeren het zicht; soms staan ze te dicht bij de kim om duidelijk zichtbaar te kunnen zijn - toch grote handicaps voor een gericht teken van God (27-29). Voorts is het onmogelijk ze als tekens eenduidig te duiden en omgekeerd zijn er belangrijke gebeurtenissen gepasseerd zonder komeetverschijningen. Kortom, met een lange lijst van voorvallen maakt Bekker duidelijk dat er vanuit de ervaring geen heldere of eenduidige significatieve waarde aan de komeetverschijningen kan worden toegekend. | |
[pagina 129]
| |
Als derde lijn in het betoog wordt een exegetisch onderzoek gepleegd: wat zegt de H. Schrift over kometen? Dan blijkt dat er nergens gesproken wordt over kometen: wel over sterren in het algemeen, maar niet over de bijzondere ‘steertsterren’ (39-41). Als de hemellichamen (sterren, zon en maan) genoemd worden als tekenen, dan gaat het in de regel om ‘tekenen der gewoonlike veranderingen en beurtwisselingen der Nature, uit kraght van Gods onveranderlike ordeningen over hemel en aarde gemaakt’ (44). Systematisch loopt Bekker de bijbelplaatsen na waar melding wordt gemaakt van bijzondere tekenen van God en dan blijkt dat het nooit om kometen aan de nachtelijke hemel ging (hoofdstuk 17; voorts 57, 62). Een uitzondering lijkt te zijn de ster van Bethlehemuit Mattheüs 2, die de Wijzen uit het Oosten naar de pasgeboren Heiland leidde. Omdat dit teken naar een heel specifieke plaats leidde, anders dan waartoe een werkelijke ster in staat is, ging het hier waarschijnlijk om een bijzonder verschijnsel dat opvallend laag aan de hemel stond: ‘een lucht vuur of onsteken damp’ (46). Zoals van een predikant te verwachten valt, besteedt Bekker aan deze lijn van schriftuurlijk onderzoek naar verhouding veel aandacht, meer dan bijvoorbeeld aan de natuurwetenschappelijke verklaringen voor kometen. In het verlengde van de aan de bijbel ontleende argumentatie behandelt Bekker de onuitroeibare neiging tot bijgeloof en ‘de natuurlijke Schrikachtigheid des menschen’ (77). In het Oude Testament wordt Israël voortdurend voorgehouden om, anders dan de buurvolken, zich niet over te leveren aan waarzeggerij. Van ‘'t voorweten der gebeurlike dingen’ wordt gezegd ‘dat sulx van nergens elders al[s] uit Sijn Woord te halen is’ (66). Dat maakt dat het interpreteren van kometen niet alleen ‘valsch’, maar ook een ‘sonde’ is en ons van ‘den waaren Godsdienst’ afhoudt (70). ‘Want het is uit den gelove niet, het is eigenwillige godsdienst; het baart verkeerde oordelen, en 't vergroot de sonde.’ (70) Bekker kan verwijzen naar Mt. 16:4, Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken; ‘Die sig dan hier aan schuldig maken, die beroven hem [= God] van d'eere syns oppersten gesaghs, misleiden hen selve door eigenwilligen Godsdienst’ (71-72; vgl. 73). Hiermee raken we het centrale motief in het gehele oeuvre van Bekker: de eer die men God betrachten moet wordt aangetast door onwetendheid en bijgeloof. Dat maakt Bekker tot de predikant die hij was. In het Ondersoek van de betekeninge der kometen formuleert hij het aldus: ‘D'onwetendheid, Schrick en Vreese sijn d'onvaste gronden daar het Bygeloof op rust. [...] De Bygeloovigheid gelooft datter een God is, sy vreest sijne mogent[h]eid en gereghtigheid; maar sy soekt en siet hem mis; en eert sijne schepselen als den Schepper [...]. Sy is ten hoogsten straf-baar, en straft haar selve: mitsdiense als quaad aansiet het gene so niet en is; en't gene waarlik quaad is boven de mate vergroot.’ (80) Uit een passage als deze komt naar voren dat bijgeloof en onwetendheid in elkaars verlengde liggen, en dat beide haaks staan op de ware godsdienst. Het is | |
[pagina 130]
| |
dit motief dat Bekker ook zou aanzetten tot het schrijven van zijn befaamde De betoverde weereld, een boek dat hij reeds nu, in 1683, aankondigt: ‘Nochtans is dit [t.w. “de superstitie noopende de steert-sterren”] op verre na de eenigste niet, daar ons eigen volk aan vast is. Dat hoop ik noch eens schriftelik wat nader te beweeren soo Godt wil en wy leeven sullen: en hebbe 't voor een deel al mondeling gedaan, wanneer my de Profeet Daniel in 't vervolg der verhandeling stoffe gaf, om van Tovery metten aankleve te spreeken.’ (81) Bekker heeft dus een bijzondere reden om het bijgeloof in kometen of in vormen van toverij bestrijden. Hij doet dat omdat hij de pastor van de hem toevertrouwde kudde wenst te zijn: hij is de leraar voor hen die tot de ware godsdienst moeten worden gebracht en die niet door vormen van bijgeloof hun eigen geloof in God mogen ondergraven. Bij deze doelstelling passen de latere boeken over de kometen en de toverij even goed als de catechismussen die hij enkele jaren eerder had geschreven. Steeds is het centrale thema: Gods eer is in het geding bij vals geloof. Dit pastorale motief - ik weet geen beter woord om het aan te duiden - onderscheidt het boek van Bekker van het vrijwel gelijktijdig verschenen boek van die andere belangrijke voorman van de Vroege Verlichting in de Nederlanden, t.w. de Pensées diverses sur la comète van Pierre Bayle (1647-1706). Beiden waren calvinist, maar anders dan Bekker was Bayle geen predikant: hij was hoogleraar in de filosofie aan de Illustre School te Rotterdam. Bij het schrijven van zijn boek werd Bayle niet gedreven door een pastoraal, maar door een apologetisch motief. Hij was Frankrijk ontvlucht vanwege de maatregelen die mede op instigatie van de rooms-katholieke kerk waren genomen tegen de protestanten en die enkele jaren later, in 1685, zouden leiden tot de herroeping van het Edict van Nantes, met als gevolg dat de Franse gereformeerden hun laatste rechten verloren. Bayle schreef zijn boek anoniem, onder het voorwendsel dat het een brief van een katholiek auteur betrof. Zijn intentie was heel geslepen: als het ware van binnen uit het katholieke geloof belachelijk maken. Net als Bekker toonde Bayle uitvoerig aan dat het bijgeloof een zonde was, voortkomend uit heidense tijden en gevoed door vooroordelen die weinig met het christelijk geloof te maken hadden. Het geloof in kometen is zondig, daarin stemmen Bekker en Bayle overeen. Maar voor Bayle gold een venijnige conclusie extra die bij Bekker volstrekt afwezig is: in het katholieke geloof zijn ook andere oude heidense gebruiken geslopen, die op grond van hun ouderdom de eerbiedwaardige status van traditie hebben verkregen. Daarbij denkt Bayle met name aan de verering van de eucharistie. Waar de Kerk van Rome tegenover de Kerken van de Reformatie haar oude eerbiedwaardige traditie benadrukte door deze te plaatsen tegenover een onstuimige vernieuwingsdrang, ondergroef Bayle dit argument door te stellen dat de traditie nog veel ouder was dan Rome lief is. Bayle voert dus een apologetiek tegenover de rooms-katholieke kerk, geheel begrijpelijk in het licht van de vervolging van de | |
[pagina 131]
| |
Franse hugenoten.Ga naar voetnoot7. Bekker werkte vanuit een geheel andere ervaring - bijgeloof in kometen zoals hij dat in de voorafgaande jaren binnen zijn gemeente had geconstateerd - en Bekker stelde zich een ander doel: zijn lezers afhouden van deze zondige afgodenverering. Geheel conform hun geheel verschillende benaderingswijzen is dat Bekker veelvuldig, en Bayle opvallend weinig gebruik maakt van argumenten aan de bijbel ontleend. Anders gezegd: Bayle polemiseert, Bekker catechiseert. Van Bayle wordt gewoonlijk gezegd dat hij een venijnig scepticus is inzake de vermogens van de menselijke rede. Maar het is opmerkelijk hoezeer Bekker in zijn boek over de kometen zich eveneens een scepticus betoont. Hij somt allerlei verschillende wetenschappelijke theorieën op die in de loop der tijden zijn geuit, om daarmee aan te tonen dat de menselijke kennis over kometen volslagen in het duister tast. De wetenschap strandt uiteindelijk op onwetendheid: de natuurwetenschappelijke verklaringen, door mij aangeduid als de eerste lijn van betogen, leiden tot scepticisme (al gebruikt Bekker dat woord niet). Maar ook de tweede lijn, die van het interpreteren van de kometen als tekens, leidt tot resultaten die Bekker hardop betwijfelt, zoals we zagen. Het is de Schrift - de derde lijn - die uiteindelijk tot inzicht leidt. Erkent men de Schrift als Gods Woord en als leidraad voor kennis, dan brengt dit een vrome instelling met zich mee die het mogelijk maakt op een verantwoorde wijze kennis te verwerven, nodig bijvoorbeeld om een vak uit te oefenen. De laatste hoofdstukken van het boek zijn dan ook besteed aan, wat genoemd zou kunnen worden, psychologische factoren: nieuwsgierigheid en lichtgelovigheid, ondersteund met de visie van lieden die pretenderen deskundigen te zijn, of gebaseerd op het vooroordeel dat alles (dus ook de kometen) ten dienste van de mens geschapen is. Dit alles loopt uit in een aansporing om te komen tot (in een woordspeling van mij) rechtzinnige kennis op de terreinen waar men werkzaam is. Gedegen kennis van Gods werken moet leiden tot een eerbetoon aan de Schepper, en omgekeerd. Er mogen niet meer conclusies getrokken worden dan hetgeen er werkelijk geconcludeerd kan worden, in een juiste balans van natuurlijke en bovennatuurlijke kenbronnen. ‘Misbruik Gods heilige Woorden niet door onkunde sijner Werken. Voeg te samen geestelike met geestelike dingen, en natuurlike met natuurlike. Die dese lessen wel in acht neemt, sal sich wel wachten van so hoog te gevoelen, en so licht niet lasteren 't gene hy niet en weet.’ (95) Het is een opmerkelijke mix waarmee Bekkers boek eindigt: een aansporing om te komen tot scepsis jegens lichtvaardige conclusies, tot het betrachten van ‘Gods eere’ en tot het onderzoeken van ‘Gods werken’: ‘Is 't hen om Gods eere te doen, waarom leerense Gods werken niet?’ (95) Dit omvat niet louter een oproep tot bijbelstudie, maar ook een aansporing gericht tot zeelie- | |
[pagina 132]
| |
den (waar Amsterdam zo rijk aan is en die zich zo sterk op de sterrenhemel oriënteren) om te komen tot kennis van de ‘wiskonst’: ‘die twee Boeken van Natuur en Genade wel geleesen, wel betraght, geeven den mensch een volkomen gesichte van den Hemel en van de Sterren’ (97). Mijn conclusie luidt dat Bekker dit boek over de kometen als een predikant en leraar geschreven heeft: met een pastorale zorg om bijgeloof weg te nemen en met een aansporing om tot het juiste geloof en tot onderbouwde kennis te komen. Bekker heeft kennis van de wetenschappelijke verklaringen, en staat daarnaast min of meer in wat R.H. Popkin aanduidde als de zeventiendeeeuwse traditie van het scepticisme.Ga naar voetnoot8. Maar dat maakt hem niet tot een wetenschapper (gelijk bijvoorbeeld Descartes of Huygens) of tot een scepticus (zoals Bayle), of tot een propagandist van wetenschappelijke of sceptische denkbeelden. Hij bleef de predikant die hij wenste te zijn. | |
Het reisverslagIn de zomermaanden van hetzelfde jaar 1683 dat het boek over de kometen voor de eerste maal verscheen, maakte Bekker een reis naar de Zuidelijke Nederlanden, Engeland en Frankrijk. In de maanden na thuiskomst werkte Bekker zijn onderweg gemaakte aantekeningen uit en schreef hij een verslag van deze reis, in handschrift bewaard gebleven en onlangs uitgeven.Ga naar voetnoot9. Dit reisverslag benader ik wederom met een biografische vraagstelling: wat leert deze tekst ons over de persoon Bekker? Niet de reis op zich en evenmin Londen of Parijs anno 1683, maar de reiziger zelf staat in het hier volgende centraal. Deze toespitsing op de persoon roept echter een vraag die vanuit het reisverslag niet rechtstreeks te beantwoorden valt. Waarom ging Bekker op reis? Waartoe diende hem deze reis? Over reizen in de vroeg-moderne tijd is veel geschreven.Ga naar voetnoot10. Anders dan nu was reizen toen een inspannende, tijdrovende en kostbare aangelegenheid. Maar net als nu was het reizen wel onderworpen aan een verwachtingspatroon: sommige bezienswaardigheden mochten niet gemist worden en, zoals het fotograferen nu, het schrijven van een reisverslag was bijna onvermijdelijk. De reis van Bekker en zijn reisverslag kunnen bestudeerd worden vanuit het | |
[pagina 133]
| |
toenmalige verwachtingspatroon. Naast alle overeenkomsten leidt dat tot verschillen met wat toen gebruikelijkwas, uniek voor deze reis en, belangrijker nog, kenmerkend voor de auteur van dit reisverslag. Naar zal blijken is Bekkers reis niet zonder meer te plaatsen binnen de gangbare categorieën van een zeventiende-eeuwse reis, zoals een Grand Tour of een peregrinatio academica. Met twee maanden was de reis van betrekkelijke korte duur. Het gezelschap vertrok op 4 juli, nota bene op zondag, 's avonds met de nachtboot naar Gouda. Op zaterdag 4 september keerde men in Amsterdam terug. Die datum stond bij voorbaat vast; Bekker meldt dat hij zondag 5 september terug moest zijn omdat hij dan weer op het preekrooster stond. De terugreis verloopt ook enigszins gehaast om werkelijk tijdig thuis te zijn. Twee maanden is betrekkelijk kort, gelet op de reismogelijkheden van die tijd, en zeker te kort voor een Grand Tour of een peregrinatio. Zo'n reis duurde minstens een half jaar en kon zelfs wel vier jaar duren. Bovendien werd een dergelijke reis gemaakt als afsluiting van een opvoeding of een academische studie, dus rond de twintigste of vijfentwintigste levensjaar: Bekker is echter op dit moment een man van negenenveertig. De vier reisgenoten vormen een gelegenheidsgezelschap. Naast Bekker zijn dat: de geneesheer dr. Gerardus Sermes (1654-1721), ene Seigneur Miering (dit is vermoedelijk de koopman Lodewijk Miering, 1646-1718), en een jongeman genaamd Gales. Ze worden in het reisverslag niet nader geïntroduceerd en ze spelen bij mijn weten verder geen rol in Bekkers leven. Het is hoe dan ook geen gezelschap zoals we dat bij een Grand Tour doorgaans voor ogen hebben. Overigens, voor het overbruggen van de afstand naar Italië, het reisdoel bij uitstek voor een Grand Tour, was de tijdspanne van twee maanden veel te kort. Evenmin is er sprake van een geleerdenreis, in welke zin dan ook. Er worden verschillende universiteitssteden aangedaan (Cambridge, Oxford, Parijs, Leuven), maar het is natuurlijk zomervakantie en dus is het rustig in de bezochte colleges en academies. In Parij s wonen ze wel een disputatie bij. Veel geleerden worden er niet opgezocht, zoals we dat kennen van Bentheim, Locke, Von Uffenbach of - in ironische zin - van Philopater.Ga naar voetnoot11. Er worden wel enkele professoren en befaamde predikanten bezocht, maar dergelijke bezoeken vormen niet het hoofddoel van de trip. In Parijs probeert Bekker ene ‘père | |
[pagina 134]
| |
Simon’ te bezoeken, maar treft hem niet thuis. Naar alle waarschijnlijkheid gaat het om Richard Simon, van wie Bekker drie latere publicaties in zijn boekenkast had staan. Een variant van zo'n geleerdenreis is de reis langs befaamde boekencollecties, vaak privaat bezit: een bekend voorbeeld hiervan is de rondreis door Europa van J.J. Björnståhl in de late achttiende eeuw.Ga naar voetnoot12. Maar ook hiervoor geldt weer: Bekker en de zijnen bezien een aantal boekencollecties, maar het is geen reisdoel op zich. Het reisverslag vermeldt niets over een reisintentie. Het begint met het vertrek en eindigt met de behouden aankomst, waarvoor God in de slotzin gedankt wordt. Daartussenin vertelt Bekker over de route, de pleisterplaatsen en wat ze allemaal zagen. Niets van de plannen of intenties wordt onthuld, niets over voorbereidingen en ook de reisgenoten worden niet voorgesteld. Dat is allemaal heel begrijpelijk voor een manuscript voor eigen gebruik, als herinnering bedoeld en als uitwerking van gemaakte notities onderweg, met zelfgemaakte tekeningen die helaas verloren zijn gegaan. Bekker hield van reisverslagen: de catalogus van zijn boekenbezit geveild na zijn overlijden somt ettelijke van dergelijke boeken op.Ga naar voetnoot13. Maar daarmee wordt nog niet de brandende vraag beantwoord: waarom ging Bekker toch op reis? Had één van de reisgenoten soms een speciale missie? We vernemen er niets van. De heren zijn kennelijk voor hun genoegen op reis en bevredigen hun nieuwsgierigheid; ze maken de reis van hun leven, als waren ze zeventiende-eeuwse toeristen. Wat zag Bekker dan? Voornamelijk dorpen en steden. Het land daartussen krijgt zelden een beschrijving. Men heeft het ook wel eens gezegd van de Grand Tour die naar Italië leidde en waarbij Zwitserland in feite ook niet gezien werd: de Alpen vormden geen romantisch schouwtoneel, laat staan een reisdoel, maar een obstakel naar het beloofde land. Het is niet zo dat Bekker geen oog heeft voor landschappelijk schoon - hij geeft enkele bewonderende beschrijvingenGa naar voetnoot14. - maar uit de gekozen reisdoelen blijkt dat men een ‘culturele’ belangstelling had. Als het gezelschap in de steden aankomt, dan bezoekt men vestingwerken en befaamde bouwwerken. Van wat ze zien nemen ze de maten op en ze vergelijken het met het vaderlandse. Er wordt nauwkeurig afgepast: bij de haven van Duinkerken horen we maten als 340 schreden, 1070 schreden, 322 schreden, 218 schreden, en bovendien in de borstwering 46 schietgaten. De toren van de Onze Lieve Vrouwe kerk te Breda wordt beklommen: 364 stenen en 100 houten treden. De heren tellen dus voortdurend, hoewel dat na ongeveer twee weken beduidend minder wordt, alsof ze er ook zelf genoeg van kregen. | |
[pagina 135]
| |
Daarnaast wordt er voortdurend vergeleken: de rivier de Came die door Cambridge stroomt is ‘ontrent als 't Gein t'Abkoude’ en de stad zelf is ‘ontrent so groot als Leeuwarden’; de Cité van Parijs is ongeveer zo groot als Franeker. Voorts heeft Bekker blijkbaar voortdurend het kompas in de hand: niet alleen de gevolgde route, maar ook de gebouwen hebben een nauwkeurig vermelde kompasrichting, noord-noord-oost e.d. Bekker heeft een bijzondere belangstelling voor vestingbouw, maar dat is reeds bekend voor wie zijn biografie kent, evenals zijn voorliefde voor de wiskunde en de landmeetkunde, waarmee het getel en het kompasgebruik wel te maken zullen hebben. Opmerkelijk is dat hij eveneens nauwelijks kleuren ziet, of althans er weinig melding van maakt. Iets anders wat opvalt, gezien vanuit het tijdperk van het massatoerisme, is de laagdrempeligheid. Genoemd werd al het gemak waarmee een reiziger bij een beroemdheid kon aankloppen en dan ook nog vriendelijk voor het roken van een pijp binnen genodigd werd. Zo ook in dit reisverslag. In Londen ontmoeten ze min of meer per toeval de ambassadeur van de Staten Generaal en die neemt hen mee op excursie naar het koninklijk paleis. En inderdaad, ze ontmoeten de koning, Karel II, die hen in het voorbijgaan vraagt wie ze zijn. Ze zien op afstand toe hoe het koninklijk gezelschap de maaltijd nuttigt: ‘Daar was priester noch predikant, men bad noch dankte over tafel niet.’ (24) In Frankrijk, voor het paleis te Fontainebleau, zien ze koning Lodewijk XIV en zijn gevolg zich gereed maken voor de jacht. In Versailles toont de voedster hen de kleinzoon van de koning, Louis, duc de Bourgogne, enkele maanden oud, en tweede in de troonopvolging. Voor zulke ontmoetingen is verschil in geloof geen barrière. In Antwerpen bezoeken ze de jezuïet Cornelius Hazard (1617-1690), die hen rondleidt en trots over de jongste geschiedenis van de orde verhaalt: Bekker doorziet dat natuurlijk, ‘de Pater swetste’, en ‘hij snoof dapper op’, maar de regels van wellevendheid worden gehandhaafd: ‘Hij [de pater] was t'huis en hadde vrijheid van spreken, wij van denken’ (8). Hazard was een geharnast polemicus tegen de gereformeerden: blijkbaar maakte dit hem voor de dominee Bekker tot een bezienswaardigheid, en omgekeerd vond Hazard het uitstekend om gereformeerde gasten vriendelijk te onthalen - waaruit maar weer blijkt dat wij terugblikkend op de confessionele tegenstellingen deze niet al te scherp moeten trekken binnen de maatschappelijke en persoonlijke verhoudingen toen. In Parijs zoekt Bekker enkele geleerden op: predikanten natuurlijk, Pierre Allix en Jean Claude, maar ook katholieke geleerden als Louis Maimbourg en Richard Simon: ook Maimbourg blijkt zeer aanspreekbaar. Voor de goede orde: toch is hier niet sprake van een geleerdenreis, want van de ongeveer tien volle dagen die in Parijs en omgeving worden doorgebracht wordt er slechts één dagdeel besteed aan dergelijke bezoeken. Bekker blijkt een kritisch observator te zijn, met oog voor wat nu wordt aangeduid als sociale en culturele situaties. Zowel het bezoek aan Engeland als dat aan Frankrijk wordt afgesloten met een algemene impressie van het leven daar, over het volk en hun gebruiken. In Frankrijk constateert hij duidelijke | |
[pagina 136]
| |
sociale misstanden. Bij het bezoek aan de pas opgeleverde Dôme des Invalides in Parijs valt het hem op dat de doelgroep - de oorlogsinvaliden - een heel wat kariger maaltijd voorgeschoteld krijgen dan de staf. Op het platteland refereert hij aan de armoede in een schijnbaar achteloze tussenzin: ‘Onder wege sagen [we] eenen armen boer (ryken siet men in Vrankryk niet) ...’ (88). Zo zijn er meer passages waaruit blijkt dat Bekker veel meer zag dan datgeen waarop de toenmalige reisgidsen attendeerden. Opmerkelijk voor wie zijn andere geschriften kent is dat Bekker in het reisverslag bewust de pen met een gevoel voor humor hanteert. Van Bekker zijn niet veel brieven overgeleverd, en in zijn officiële geschriften hanteert hij uiteraard een formeel en vaak zelfrechtvaardigend taalgebruik. Maar hier in dit gedenkschrift voor eigen gebruik kon hij de pen anders hanteren. Opvallend is hoe puntig en snedig hij soms persoonlijke impressies kan weergeven, soms zelfs met een vorm van onderkoelde humor. Heel vaak betreft zo'n understatement financiële zaken: passanten en toeristen een loer draaien is blijkbaar van alle tijden. Maar het viertal slikt zulke tegenvallers manmoedig en men laat zich ook niet van de wijs brengen door het ‘verlies’ van een rugzak met bagage. Bekker zo humorvol en ontspannen was voor mij verrassend, want eerder heb ik hem uitgetekend als een overserieus man.Ga naar voetnoot15. Bekker als toerist laat zich van een ontspannen zijde zien. Mijn conclusie luidt dat het hier gaat om een goed voorbereide toeristische reis, naar de normen en mogelijkheden van die tijd. Het is geen geleerdenreis in welke vorm dan ook, geen Grand Tour en geen peregrinatio academica, geen handelsreis, geen politieke missie. Het gaat om vier toeristen als gelegenheidsgezelschap, die een afgebakende, korte periode tot de beschikking hebben en die zoveel mogelijk willen zien en ervaren. Het door een van hen geschreven reisverslag diende om de herinnering vast te leggen. - Een toerist: dat is niet wat we ons gewoonlijk voorstellen bij een spraakmakend vertegenwoordiger van de Vroege Verlichting. Retrospectief aangebrachte categorieën uit de geschiedschrijving kunnen soms het zicht op een historische persoon danig verduisteren. | |
Conclusie: Bekker en de VerlichtingDe focus in deze bijdrage was gericht op Bekker in het jaar 1683, tijdens een fase van zijn leven toen hij niet in de vuurlinie stond. Met name in het reisverslag leren we hem kennen in een onbevangen situatie. In een formeel, door hem uitgegeven geschrift over kometen laat hij zichzelf zien als een gereformeerd predikant, en in een informeel autobiografisch handschrift blijkt hij op reis te gaan als een toerist. Beide teksten bieden geen aanleiding om Bekker tot liberaal voorvechter van tolerantie te maken, zoals Knuttel hem zag.Ga naar voetnoot16. Met enige goede wil kunnen we inderdaad stellen dat Bekker liberaal en | |
[pagina 137]
| |
tolerant was, maar dan wel naar de maatstaven van zijn tijd: als toerist zocht hij welwillend geharnaste anti-gereformeerde auteurs als Hazard en Maimbourg op - maar meer uit nieuwsgierigheid naar hun persoon dan dat hij gedreven werd door de wens om hun mening te horen. Voor hem gold eerder een bereidheid om niet overhaastig te oordelen dan dat tolerantie als een waarde op zich gold. Toen hij tijdens zijn reis de Engelse koning aan de maaltijd zag en merkte dat deze daarbij niet bad of dankte, schortte Bekker zijn oordeel op. Misschien bad de koning in het verborgene: ‘Immers 't gene wij niet gesien hebben, staat ons niet te seggen of te ontkennen’.Ga naar voetnoot17. Tolerantie bij Bekker was geen nastrevenswaardig doel, hooguit het gevolg van een uitgesteld oordeel of het neveneffect van zijn handelen als gereformeerd predikant. Bekker streed voor het ware geloof en tegen allerlei vormen van misplaatst bijgeloof. Het is heel goed mogelijk dat latere historici daarbij wijzen op voortvloeiende neveneffecten, zodat welwillendheid achteraf kan worden opgevat als tolerantie, maar dat mag niet leiden tot anachronistische interpretaties dat hij liberaal, tolerant of verlicht was. Verlicht, in de betekenis dat hij een vroege vertegenwoordiger was van wat wij aanduiden als het tijdperk van de Verlichting, was Bekker evenmin. Het indelen van een historisch tijdperk, en het toekennen van een passende naam aan zo'n tijdperk is een bezigheid van historici achteraf, meestal en bij voorkeur als het betreffende tijdperk alweer afgesloten is en wanneer de ‘tijdgeest’ een andere gedaante aangenomen heeft. Bij Verlichting denken we gemakkelijk aan het dictum van Kant: ‘Verlichting is het uittreden van de mens uit de onmondigheid die hij aan zichzelf te wijten heeft’.Ga naar voetnoot18. Kant zelf was een late representant die feitelijk al werkzaam was in een periode die wij nu aanduiden als het tijdperk van de Romantiek. Zou het mogelijk zijn, in het puur fictieve geval, om aan Bekker uit te leggen dat hij leefde in het tijdperk van de Verlichting, dan zou dat bij hem op volslagen onbegrip zijn gestuit. Want hij had aan het woord ‘verlichting’ een geheel andere betekenis toegekend, juist het tegengestelde van wat Kant bedoelde. ‘Het was dan eene besondere goedheid van den Schepper, dat hy, tot verlichtinge des verduisterden menscheliken verstands, syn H. Woord al van ouds af geopenbaard, en in schrift tot noch toe bewaard heeft, als een licht scheynende in duistere plaatsen. 2 Pet. 1:19.’Ga naar voetnoot19. Verlichting geschiedde dus van buiten, door de H. Geest en door de autoriteit van de H. Schrift, en niet op eigen kracht. Inzake de betekenis van het woord ‘verlichting’ staat Bekker diametraal tegenover Kant. Een dergelijke, kantiaanse opvatting van Verlichting zou Bekker afgewezen hebben als menselijke hoogmoed en als godslasterlijk. | |
[pagina 138]
| |
Maar om Bekker aan te duiden als man van de Verlichting moeten wij als historici hem natuurlijk niet naar de door hemzelf gehanteerde maatstaven afmeten. Wanneer wij hem toch als een representant van de (vroege) Verlichting aanduiden, dan is het op grond van historische maatstaven. Want dan voldoet Bekker wel aan de definitie door Kant gegeven. Zowel in het Reisverslag als inzake de kometen gaat Bekker af op het eigen oordeel. Hij mag dan als toerist op reis gaan, met een eigentijdse Baedeker of Michelin-gids in de ransel, hij komt uit de stoel, gaat bewust op reis, en neemt ter plekke zelf de maat. Hij voldoet aan het nieuwe burgerlijke ideaal om alles zelf in ogenschouw te willen nemen. Ik heb het al geconstateerd: Bekker was niet een geleerde die de geleerde wereld afreisde, en die autoriteiten opzocht om zijn eigen autoriteit in de Republiek der Letteren te bevechten. Zijn reisinstelling was veel banaler: gewone nieuwsgierigheid, zonder wetenschappelijke pretentie. Bekker wilde al die wonderwerken niet vanaf het papier beleven, al genoot hij van de vele reisverslagen in zijn boekenkast; hij wilde zelf alles aanschouwen. Deze wens om zich een eigen oordeel te vormen maakte hem tot de haastige, gretige toerist die in het reisverslag naar voren komt. Deze instelling kenmerkt ook zijn boek over de kometen: grote nieuwsgierigheid zonder wetenschappelijke pretenties, eigen observaties, eigen strakke conclusies, waar mogelijk wetenschappelijk onderbouwd, maar ook met de nodige scepsis jegens de onderling nog strijdige wetenschappelijke verklaringen, en dit alles onderworpen aan het gezag van de H. Schrift als enige echte autoriteit. Zijn zelfstandige, kritische instelling maakte Bekker tot meer dan de gereformeerd predikant die hij wenste te zijn. Deze instelling komt naar voren in al zijn veelgelezen geschriften, De betoverde weereld voorop. Kortom, het was deze instelling die maakte dat wij, achteraf en zonder dat hemzelf zoiets voor ogen stond, Bekker kunnen eren als één van de belangrijkste wegbereiders voor de Europese Verlichting. | |
Balthasar Bekker in 1683: comets, travelling and the early EnlightenmentThe present essay analyses two texts from 1683 as part of a biographical sketch of Balthasar Bekker (1634-1698), minister of the Reformed Church in Amsterdam. The first text is Bekker's Ondersoek van de betekeninge der kometen (‘Investigation in the meaning of comets’), written after the appearance of a few comets, followed by panic and the raise of superstition within his congregation. He is quite sceptical about various contemporary philosophical and scientific explanations for the appearance of comets. Since, according to the Holy Scripture, comets are not omens given by God, neither as warnings nor as exhortations to repentance. A comparison with Pierre Bayle's Pensées diverses sur la comètes, a book on the same issue published in the same year 1683, shows | |
[pagina 139]
| |
that Bekker wrote his book in his capacity as minister, in order to eliminate superstition and to strengthen the true belief in the real God. The second text is the diary of the journey Bekker made in the summer of 1683. Accompanied by three friends Bekker travelled in a two-month-trip to England and France. The recently published diary shows that this was a holiday-trip. However, the text also shows that Bekker could be as critical of the things he saw and persons he met while on holiday as he was of superstition and of common prejudices about comets. Both in the daily practice as a minister and in his role as traveller his attitude reflects the ideas of the Early Enlightenment. |
|