De Achttiende Eeuw. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Paul van Gestel
| |
[pagina 4]
| |
een dergelijk onderzoek is van de hand van de Belg Walter Gobbers. De invloed van de twee grootste der achttiende-eeuwse Franse filosofen, Voltaire en Rousseau, kan in de ogen van Gobbers als miniem worden beschouwd.Ga naar voetnoot5. Jean-François Marmontels Bélisaire (1767) heeft naar zijn mening van alle buitenlandse geschriften de geesten in de Republiek het meest in beroering gebracht.Ga naar voetnoot6. Marmontels historisch-staatkundige roman gaf aanleiding tot de zogeheten Socratische oorlog (ca. 1769-ca. 1780). In zijn visie is echter de grootste buitenlandse invloed op de ontwikkeling van de Hollandse heterodoxie uitgegaan van de Angelsaksische dissenters.Ga naar voetnoot7. Als eerste voorbeeld noemt hij John Locke, die uitgebreide contacten onderhield met remonstrantse kringen in de Republiek. Volgens Gobbers vonden naast de auteur van het Essay concerning human understanding (1690) ook de Engelse unitariërs enige weerklank in de Republiek. Het bekendste werk van de unitaristische voorman Joseph Priestley (1733-1804), History of the corruptions of Christianity (1782) kende een verboden Nederlandse vertaling onder de titel Historie der verbasteringen van het christendom. In dit artikel zullen we onderzoeken wat in de Republiek nu daadwerkelijk de reactie op dit theologische werk van Priestley was. Ten tweede zullen we proberen deze reactie te verklaren vanuit onze kennis over de Nederlandse Verlichting. Alvorens ons te richten op de situatie hier ten lande zullen we kennismaken met leven en werken van Joseph Priestley. | |
Joseph Priestley (1733-1804)Met name Priestleys prestaties op het gebied van de chemie, waaronder de ontdekking van zuurstof, en zijn proefnemingen met elektriciteit hebben hem blijvende roem opgeleverd. Met steun van vrienden als Richard Price en Benjamin Franklin werd Priestley in 1766 verkozen in de Royal Society. Hij wees er veelvuldig op dat hij zijn wetenschappelijke werk belangrijk vond vanwege het gewicht dat dit aan zijn theologische opvattingen verleende. In zijn Memoirs schreef hij dat de belangrijkste motivatie voor wetenschappelijke arbeid is: ‘[...] to promote a spirit of piety, by exciting our admiration of the wonderful order of the Divine Works and Divine Providence.’Ga naar voetnoot8. | |
[pagina 5]
| |
Veel minder bekend dan zijn natuurwetenschappelijke prestaties zijn Priestleys talrijke publicaties over onderwerpen uit de grammatica, de retorica, de geschiedenis, de politiek en de theologie. In 1768 verscheen zijn Essay on the first principles of government and on the nature of political, civil and religious liberty. Hierin maakte Priestley als eerste een duidelijk onderscheid tussen politieke en burgerlijke vrijheid.Ga naar voetnoot9. Priestley koesterde grote sympathie voor de Amerikaanse en Franse revoluties; een gevoelen dat overigens de meeste zogeheten rational dissenters met hem deelden.Ga naar voetnoot10. Velen beschuldigden hem ervan de Engelse regering en de Church of England omver te willen werpen. Gewelddadige protesten tegen zijn radicale opvattingen deden hem in 1794 besluiten naar Amerika te emigreren. Joseph Priestley stamde uit een milieu van dissenters. Zowel zijn ouders als zijn tante, Sarah Kieghley, die hem van 1742 tot 1752 opvoedde, brachten hem calvinistische principes bij. In 1752 ging Priestley studeren aan de bekende dissenterse academie te Daventry. Gedurende het grootste gedeelte van zijn leven was Priestley predikant, eerst in Needham Market (Suffolk), vervolgens in Nantwich (Cheshire), later in Leeds en ten slotte in Birmingham. Hier ontwikkelde hij zich tot een van de voormannen van het presbyteranisme, dat mede onder zijn invloed haar traditionele gematigde positie verliet en zich ontwikkelde tot het unitarisme.Ga naar voetnoot11. Priestley was in de ogen van veel tijdgenoten een ketter.Ga naar voetnoot12. Priestley beschouwde zichzelf daarentegen als een oprecht christen. Hij wilde het christendom terugbrengen naar zijn ware, oorspronkelijke vorm. De kern van Priestleys religieuze opvattingen wordt gevormd door zijn geloof in de eenheid van God en de menselijke natuur van Jezus. Hoewel Priestley zijn geloof als een gerationaliseerde vorm van het christendom zag, bevatte dit allerlei irrationele elementen. Zo geloofde hij in de bijbelse wonderen, de profetieën, Jezus' wederopstanding en het millennium, dit laatste in zowel politieke als religieuze zin opgevat.Ga naar voetnoot13. | |
[pagina 6]
| |
Priestley zag het als zijn voornaamste taak zijn geloof uit te dragen door middel van preken en publicaties. De belangrijkste methode bij het bevorderen van zijn rationele christendom vormde voor hem het traceren van de geschiedenis van de christelijke leerstellingen. Met dit doel voor ogen liet Priestley achtereenvolgens de History of the corruptions of Christianity (1782), de History of the early opinions concerning Jesus Christ (1786) en A general history of the Christian church (1790-1803) verschijnen. De History of the corruptions of Christianity vormt Priestleys meest invloedrijke theologische geschrift. Thomas Jefferson noemde dit werk ‘one of the bases of my own faith’.Ga naar voetnoot14. De Corruptions of Christianity vormt tevens Priestleys meest omstreden publicatie. Het boek gaf aanleiding tot talrijke woordentwisten, waarvan die met de Anglicaanse aartsbisschop Samuel Horsley de bekendste is. Met ‘corruptions’ bedoelt Priestley leerstellingen - hij spreekt niet over dogma's, maar over ‘opinions’ - of instellingen binnen het christendom die afwijken van de oorspronkelijke toestand. In de verbasteringen stuiten we voortdurend op inconsistenties. Ze zijn bovendien meestal onredelijk en kunnen veelal niet letterlijk in de bijbel gevonden worden. Priestley poogt door historisch onderzoek de oorsprong van de verbasteringen te traceren. Hij probeert na te gaan welke omstandigheden, met name welke andere opvattingen de ‘corruptions’ tot gevolg hebben gehad. Priestley begint zijn boek met de opvattingen aangaande Jezus. Hij verzet zich tegen de triniteitsleer en het dogma van de goddelijke status van Jezus. Het tweede hoofdstuk handelt over de leer van de voldoening. De voldoening houdt in dat God zijn genade aan mensen met oprecht berouw onthoudt, totdat aan Gods rechtvaardigheid is voldaan door straf op de zonde. Volgens Priestley is een dergelijke opvatting in strijd met de leer van de natuurlijke vergevingsgezindheid van God en met die van de billijkheid van Gods bestuur. Het derde hoofdstuk gaat over de goddelijke genade, de erfzonde en de predestinatie. Hij is van mening dat de leerstellingen van de erfzonde en predestinatie, evenmin als die van de voldoening, in overeenstemming zijn met de doctrine van de billijkheid van Gods bestuur. In het vierde hoofdstuk doet Priestley de verering van engelen en heiligen af als heidense afgoderij. In het vijfde hoofdstuk zet Priestley zijn visie op de staat van de doden uiteen. Hij gaat hierbij in op het dualisme van lichaam en geest en spreekt zich uit voor een materiële ziel. | |
[pagina 7]
| |
De hoofdstukken zes tot en met dertien verschenen in 1787 in het Pruisische Lingen bij de firma F.A. Jülicher. In dit tweede gedeelte behandelt Priestley zijn visie op het sacrament van het avondmaal, het doopritueel, uiterlijke kenmerken van godsdienst (als ceremonies, feesten en kerkgebouwen), de kerkelijke tucht, de predikers en dienaren van de kerk, het kloosterwezen en ten slotte de inkomsten van de kerk. | |
De reacties op de ‘Verbasteringen’ in de RepubliekIn de door mij gebruikte uitgave van de Corruptions vermeldt de editor J.T. Rutt dat de History of the corruptions of Christianity ‘was burnt by the hands of the common hangman in the city of Dort.’Ga naar voetnoot15. Volgens J. van den Berg wordt dit gegeven echter niet bevestigd door de bronnen.Ga naar voetnoot16. In deze paragraaf zullen we nagaan welke reacties de History of the corruptions of Christianity en met name de Nederlandse vertaling Historie der verbasteringen van het christendom teweeg bracht in de Republiek. Uitgangspunt vormt hierbij J.P. Heerings bijdrage aan de feestbundel van het Haagsch Genootschap.Ga naar voetnoot17. Laten we beginnen met de stad waar de Historie der verbasteringen van het christendom werd gedrukt, Dordrecht. Op aandrang van de predikanten, ds. Brouwer en ds. Van Rhyn, viel de hoofdofficier, mr. Van Tets, binnen bij de firma Wanner en nam alle exemplaren van Priestleys werk in beslag. Aan deze uitgever als ook aan de drukker Van Eijsden en twee Dordtse boekverkopers, Blussé en Van Braam, werden geldboetes opgelegd.Ga naar voetnoot18. De vertaler van de Historie van de verbasteringen van het christendom was zo verstandig | |
[pagina 8]
| |
geweest zijn identiteit niet prijs te geven. Heering oppert dat de vertaler mogelijk Ysbrand van Hamelsveld (1743-1812) is geweest.Ga naar voetnoot19. Deze bekende theoloog heeft zeer veel verlichte werken vertaald, waaronder Priestleys De Echtheid der Evangeliën bewezen en derzelver schijnstrijdigheden opgelost in twaalf brieven, dat in 1800 te Amsterdam verscheen. Tegen de vervolging van de betrokkenen bij het verschijnen van Priestleys Verbasteringen werd op verschillende manieren geprotesteerd. Zo meldde de Leydse Courant dat in Leiden negenentwintig van de belangrijkste boekdrukkers en boekverkopers een verklaring hadden opgesteld, waarin zij de gang van zaken in Dordrecht afkeurden.Ga naar voetnoot20. Zij erkenden dat volgens de plakkaten van de Staten-Generaal iedereen die maar enigszins betrokken is bij sociniaanse geschriften, schuldig werd geacht. Ze achtten deze bepaling echter onrechtvaardig.Ga naar voetnoot21. Ook in de Post van den Neder-rhyn werd aan de gebeurtenissen rondom Priestleys boek aandacht geschonken.Ga naar voetnoot22. In een eerste artikel werden eveneens de plakkaten van de Staten-Generaal gehekeld. Het gebeuren rondom de Verbasteringen greep de auteur vervolgens aan om enkele vragen te stellen over de vrijheid van drukpers in de Republiek. Hij verzette zich met name tegen de classicale approbatie, ‘welke men nooden heeft, alvorens men een theologisch werk mag ter perse leggen.’ De auteur van een tweede stuk stelde voor bij elke classis een of twee personen aan te stellen om werken over christelijke leerstellingen te beoordelen. Deze zouden ze vervolgens moeten aanprijzen of ‘zonder eenen verveelenden omslag van schoolgeleerdheid’ weerleggen. Ook op classicaal niveau kwam de bestrijding van Priestleys boek aan de orde. Op de provinciale synode van Zuid-Holland, die injuli 1785 te Dordrecht werd gehouden, drongen vele afgevaardigden aan op verdere bestrijding van het unitarische geschrift. De synode deed uiteindelijk het voorstel een genootschap op te richten dat ‘terstond na het divulgeren van een godsdiensthonend werk als dat van Priestley en anderen soortgelijke, eenen prijs wierde uitgeloofd op de beste weerlegging van deselven.’Ga naar voetnoot23. Na afloop van de synodale vergadering kwamen vijf predikanten, Johannes Heringa uit Den Haag, Adriaan van Assendelft uit Leiden, Martinus Rummerink uit Dordrecht, Johannes Kneppelhout uit Gorinchem en Daniel A. Reguleth uit Haarlem bijeen om te besluiten tot de oprichting van een dergelijk genootschap. De eerste daad van de aldus opgerichte ‘Maatschappij van waarheid- en deugdlievende Christenen’ was het uitschrijven van een prijsvraag voor weerleggingen van het werk van Priestley. | |
[pagina 9]
| |
Op 19 oktober 1785 werd de ‘Maatschappij’ omgezet in een genootschap onder de naam ‘Genootschap tot verdediging van den christelijken godsdienst, tegen deszelfs hedendaagsche bestrijders, in 's-Gravenhage.’Ga naar voetnoot24. In zijn ‘Aansprake’ bij de eerste algemene vergadering maakte de president Johannes Heringa (1785-1816) duidelijk tegen wie de christelijke godsdienst verdedigd diende te worden, namelijk tegen: ‘[...], Geletterden, []193] die zich niet ontzien, heilige zaaken oneerbiedig te behandelen, beproefde waarheden, zonder behoorlijk onderzoek, door stoute machtspreuken te verwerpen, en allerhande zorgelijke dwaalingen, met onbezuisden iever, door te dringen.’Ga naar voetnoot25. Hij doelde hier op de neologen of ‘nieuwe hervormers’, zoals ze indertijd werden genoemd. Met de neologen worden theologen als Eberhard, Bahrdt, Steinbart en Priestley bedoeld die het christendom wilden zuiveren van huns inziens onhoudbare dogma's. In vergelijking tot de reeds bestaande godgeleerde genootschappen, het Leidse Stolpiaansch Legaat (1753) en het Haarlemse Teylers Theologische Genootschap (1778), behoort het Haagsch Genootschap duidelijk tot een meer conservatieve stroming. In het debat over de verhouding tussen natuurlijke en geopenbaarde religie vertegenwoordigden Teylers en het Legaat de harmoniegedachte: de redelijke godsdienst steunt en staaft de geopenbaarde. Bij de stichters van het Haagsch Genootschap daarentegen overheerste de opvatting dat de geopenbaarde waarheid juist tegen de steeds verder gaande aanspraken en aanvallen van de redelijkheid verdedigd diende te worden. Het nieuws van de stichting van het Haagsch Genootschap werd in hervormde kring met enthousiasme begroet. De synode van Zuid-Holland, die in 1786 te Delft bijeenkwam, en de synode van Walcheren, die in 1787 te Zierikzee werd gehouden, betuigden adhesie aan de oprichters van het Genootschap. In juni 1787 verkreeg het Genootschap het octrooi van de Staten van Holland en West-Friesland. In Rotterdam inspireerde de oprichting van het Haagsche Genootschap enkele leden van de gereformeerde gemeente in 1792 tot het vormen van een gelijksoortig genootschap.Ga naar voetnoot26. De Rotterdammers waren, evenals de oprichters van het Haagsch Genootschap, ernstig verontrust over de opkomst van de neologen in de theologie. Het zogeheten ‘Genootschap uit de Hervormden te Rotterdam ter verdediging van den Christelijken Evangelischen godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche bestrijders’ gaf aan een | |
[pagina 10]
| |
predikant de opdracht jaarlijks zes leerredenen te houden ter verdediging van de hervormde orthodoxie. De bekende predikant Jan Scharp (1756-1828), onder meer corresponderend lid van het Haagsch Genootschap, nam deze taak op zich. In zijn vele publicaties bestreed Scharp ‘de valsch genaamde Verlichting of Opklaaring’. De Godgeleerd-historische verhandeling uit 1793 vormt hiervan de bekendste. Deze verhandeling is de neerslag van een leerreden die hij voor het Rotterdamse hervormde genootschap had uitgesproken. Scharp oordeelt scherp over Priestley: ‘En echter is'er niemand, die dezelve [de leer der kerk] of onkundiger of valscher behandelt dan Priestleij. Of wat moet men denken van een man, die, om de Drieëenheid te bestrijden, zich beroept op de Ebionieten en de Nazareëen, en of niet weet of verbergt, dat die twee secten omtrend den persoon van Christus merkelijk verschilden, en beide door de oude Kerk veroordeeld zijn? [...] - van een man, die de plaatsen van Hegesippus, Eusebius en anderen, die hij aanhaalt, opzettelijk verminkt? [...] - van een man, eindelijk, die niet alleen alle de plaatsen voorbij stapt, die hem tegen zijn, maar ook den onoplettenden poogt te verschalken met de besluiten van het Concilie van Sirmium in Slavonien, en intusschen verbergt, dat het eene Arriaansche Vergadering was? eeven eens als of iemand, de echte leer der Protestanten bewijzen wilde, uit de besluiten van het Concilie van Trenten.’Ga naar voetnoot27. Voordat Scharp in 1789 naar Rotterdam beroepen was, was reeds een ander geducht apologeet, de uit de Socratische Oorlog bekende Petrus Hofstede (1716-1803), in de Maasstad actief. Ook hij loofde de pogingen van het Haagsch Genootschap om de hervormde godsdienst te verdedigen. Hij betreurde het echter dat het Genootschap zich beperkte tot de ‘gewigtige stukken’ die met betrekking tot de leer der kerk verschenen.Ga naar voetnoot28. Hij pleitte voor een genootschap dat alle stukken over dogmenleer of kerkgeschiedenis aan een onderzoek zou onderwerpen. Hofstede heeft zich ten slotte ook gemengd in het debat dat zich ten gevolge van de prijsverhandelingen rondom de Verbasteringen ontwikkelde. | |
Het debat rond de prijsverhandelingenIn 1787 werden de bekroonde verhandelingen tegen Priestleys boek gepubliceerd. De eerste prijs was toegekend aan Abdias Velingius Wz. (1720-1803). Deze predikant te Bergen op Zoom en hoogleraar Grieks te Den Bosch geldt als een representant van de rechtervleugel van de gereformeerde orthodoxie.Ga naar voetnoot29. Hiertoe behoorden verder apologeten als Johannes Barueth (1709-1782) en | |
[pagina 11]
| |
reeds genoemde Hofstede. Velingius hekelde de zelfverzekerde toon waarin de Verbasteringen was gesteld en het zijns inziens onterecht pronken met eruditie van Priestley.Ga naar voetnoot30. Naar zijn mening is het boek ‘een samenstel [...] van bedriechelijke opgaaven, vervalste aanhaalingen, en zoo stoute als ongegronde verzekeringen; gepaard met geduurige afwijkingen van het geen moest bewezen worden.’ In zijn maar liefst 414 pagina's lange verhandeling gaat Velingius systematisch Priestleys bewijzen en bewijsplaatsen na. Vol vertrouwen in de juistheid van zijn eigen opvattingen ondertekent Velingius zijn betoog met de zinspreuk ‘Vincit veritas’. De met de tweede prijs bekroonde weerlegging is van de hand van de Utrechtse hoogleraar in de uitleg van het Nieuwe Testament en in de Griekse taal, Carolus Segaar (1724-1803). Segaar vertegenwoordigt de gematigd verlichte stroming binnen de theologie van de Republiek. Hij kan vergeleken worden met de Franeker theologen Campegius Vitringa Sr. (1659-1722), Campegius Vitringa Jr. (1693-1723), Hermannus Venema (1697-1787) en de Leidse hebraïci Albert Schultens (1686-1750) en Jan Jacob Schultens (1716-1778). Deze theologen boekten grote vooruitgang op het gebied van de filologie en de bijbelkritiek en waren grote voorstanders van tolerantie. Om zelf ook getolereerd te worden, waren zij op dogmenhistorisch terrein zeer gematigd of verlicht. Segaars verhandeling is in de ogen van Heering eerder gematigd dan verlicht.Ga naar voetnoot31. Segaar beschuldigt Priestley ervan het christendom, conform de ‘heerschende smaak’, tot een natuurlijke godsdienst terug te brengen door het christendom van de leerstellingen van de drieëenheid, de verzoening en de genade te ontdoen. Hij trekt de oprechtheid van Priestleys geloof niet in twijfel, maar betreurt het dat Priestley de fundamenten van het christendom ondermijnt. Segaar vreest dat een boek als dat van Priestley extra gevaarlijk is, nu de kennis van de bronnen en zorgvuldige uitlegkunde zeldzamer wordt.Ga naar voetnoot32. Segaar verwijt Priestley oppervlakkigheid en slordigheid. Ook oordeelt hij dat de Engelse wetenschapper zich teveel op de kennis van anderen verlaat. In dit verband verwijst hij naar de Brieven van eenige Joden, die onlangs te Haarlem waren verschenen. In dit geschrift worden voorbeelden gegeven, die laten zien hoe Priestley te klakkeloos zaken van anderen heeft overgenomen. Segaar ondertekent zijn slechts 80 pagina's tellende verhandeling met de woorden ‘nec temere nec timide’. De derde prijsverhandeling is afkomstig van Cornelius Gavèl. Deze predikant uit Goedereede (1739-1802) wordt tot de gematigde orthodoxie binnen de hervormde theologie gerekend. Gavèls verhandeling draagt als titel ‘Het Christendom van aangetijgde verbasteringen vrijgepleit’. Zijn 194 pagina's | |
[pagina 12]
| |
lange betoog is niet zozeer een weerlegging van Priestleys boek als wel een pleidooi voor het tegengestelde. Hij benadrukt het belang van het leerstuk van de goddelijkheid van Christus.Ga naar voetnoot33. Hij ondertekent met ‘Jezus, mijn verlosser, is God.’ Vanwege de lengte van de bekroonde inzendingen en tijdgebrek heeft het Genootschap ervan afgezien passages uit andere inzendingen te publiceren. De inzending van J.W. Janssen, predikant te Paltzdorf (!), werd om deze redenen niet opgenomen, maar werd met een eervolle vermelding beloond.Ga naar voetnoot34. De publicatie van de prijsverhandelingen tegen Priestley gaf aanleiding tot verder debat. In 1787 nog verschenen de Aanmerkingen op de prijsverhandelingen tegen Priestley, inzonderheid op de verhandeling van den Hooggel. Heer C. Segaar, door Paulus Samosatenus. In alle drie de prijsverhandelingen wordt beweerd dat de opvattingen van de eerste christenen eenvormig, met elkaar in overeenstemming en bovendien conform de orthodoxe hervormde leer zijn. Volgens Paulus Samosatenus is dat zeer onwaarschijnlijk. Samosatenus bestempelt de bijdrage van Segaar als de beste en de meest gematigde inzending. Samosatenus gaat vooral in op het eerste gedeelte van Segaars verhandeling, dat over de godheid van Christus handelt. Aangenomen wordt dat achter Paulus Samosatenus de bekende theoloog Paulus van Hemert (1756-1825) schuilgaat.Ga naar voetnoot35. Deze had zijn bediening als gereformeerd predikant neergelegd, omdat hij zich niet langer kon verenigen met de heersende kerkleer, met name op het punt van de predestinatie. Op Samosatenus' stuk werd gereageerd in een geschrift dat in 1788 bij de academiedrukker in Utrecht verscheen: Malchion, tegen Paulus Samosatenus. Malchion toetst op zijn beurt Samosatenus' visie op de gevoelens van de eerste christenen aan de kerkvaders. Hij herhaalt de argumenten van de prijsverhandelingen en hekelt de grofheid van Samosatenus' uitlatingen. Zo had deze de geloofsbelijdenis van de Alexandrijnse kerkvader Athanasius uitgemaakt voor brabbeltaal. Aan de beoordeling van de door Segaar aangevoerde bewijzen besteedt Malchion weinig aandacht. Volgens Heering zijn er vele aanwijzingen voor dat de auteur Carolus Segaar zelf is.Ga naar voetnoot36. Welke dat zijn, maakt hij echter niet duidelijk. In reactie op Malchions geschrift verscheen vervolgens in 1789 een 224 pagina's tellend geschrift met de titel: De rechtzinnige denkwijs der eerste Kristenen, nopende den Grondlegger des Kristendoms, in eenen brief van de Ouderlingen der Kappadocische Kerk, aan Malchion, hunne mede-ouderling | |
[pagina 13]
| |
te Antiochië, uit de oorspronkelijke tale overgezet en uitgegeven door Samson Carasco. Dit geschrift is niet zozeer een serieuze weerlegging van hetgeen Malchion had beweerd, als wel een poging zijn redeneringen belachelijk te maken. De door Malchion aangevoerde bewijzen worden gewogen en telkens wordt de kunde en het vernuft van deze geprezen. Dit gebeurt echter volgens de Vaderlandsche Biblotheek ‘op zulke eene wijze, dat hij altijd de leemtens en gebreken niet alleen, maar ook de onedelmoedige kunstgreepen pooge aan te wijzen, die, naar zijne gedachten, in de tegenbedenkingen van Malchion gevonden worden.’Ga naar voetnoot37. Het debat rond de prijsverhandelingen lijkt met behoorlijke belangstelling gevolgd te zijn. Zo inspireerde het de bekende jurist en dichter Hiëronymus van Alphen (1746-1803) tot een omvangrijk essay over de goddelijkheid van Jezus. Van Alphen koos in het debat rond Priestley de zijde van zijn vriend Segaar. In zijn beschouwing baseerde hij zich echter uitsluitend op bijbelplaatsen en vermeed hij polemiek met vaktheologen.Ga naar voetnoot38. Zoals reeds vermeld heeft ook Petrus Hofstede zich in het debat gemengd. Hofstede schaarde zich achter Malchion, die hij een geleerd en oordeelkundig man noemde.Ga naar voetnoot39. In zijn Aanteekeningen op de biddagspreek had Hofstede gemeld dat Paulus Samosatenus de verborgenheid van de drie-eenheid, de godheid van Christus en de verzoening voor brabbeltaal had uitgemaakt. In de Brief van de ouderlingen van de Kappodocische kerk werd toen gesteld dat Hofstede het stuk van Samosatenus niet had gelezen. Deze noemt niet deze leerstellingen, maar Athanasius' geloofsbelijdenis brabbeltaal. In ditzelfde geschrift wordt Hofstede ervan beschuldigd de opvattingen van Samosatenus en Priestley te verwarren. Volgens Hofstede stemmen deze dan ook overeen. Voordat de prijsverhandelingen het in het bovenstaande beschreven debat uitlokten, waren Priestleys theologische geschriften al betrokken bij een andere polemiek. Bij de behandeling van de inzending van Segaar meldde ik dat deze verwees naar zekere Brieven van eenige Jooden. Dit geschrift was in 1786 te Haarlem verschenen.Ga naar voetnoot40. Het bestond uit elf brieven die ‘zo bitter in den kanseltoon waren’ dat ze onmogelijk door joden geschreven konden zijn. Ze moesten wel afkomstig zijn van ‘een of anderen orthodoxen Preeker, die zich vooral geen woord laat ontslippen, het welk niet eerst door de Dortsche Vaderen behoorlijk is gestempeld.’Ga naar voetnoot41. De auteur spreekt zich uit voor de | |
[pagina 14]
| |
goddelijkheid van Jezus en geeft een uitgebreide lijst van ‘samenzweerders’ die het christelijke geloof willen vervangen door een natuurlijke religie. De lijst omvat naast Priestley ‘hervormers’ uit vroeger tijden als Arius, Pelagius, Socinus en tijdgenoten als Hume, Diderot en Eberhard. In een Bericht wegens de zogenaamde brieven van eenige Jooden spreekt de auteur, die zich Philaretes Orthodoxus noemt, het gerucht tegen dat één van de oprichters van het Haagsch Genootschap, Reguleth, de auteur van de Brieven van eenige Jooden is.Ga naar voetnoot42. Hij beweert dat Reguleth een ander geschrift in reactie op deze Brieven heeft geschreven.Ga naar voetnoot43. Het tweede gedeelte is een Nederlandse vertaling van een artikel uit de Allgemeine Literaturzeitung (No. 118, 18 May 1786) over de Brieven van eenige Jooden. In dit artikel werd de intolerantie van de hervormde kerk in de Republiek gehekeld. Ironisch vraagt de auteur zich vervolgens af waarom theologen in de Republiek nog ‘Hebreeuwsch, Grieks, Syrisch en Chaldewisch’ leren, ‘indien het hen niet geoorloofd zou weezen uit de bronnen zelve te scheppen.’Ga naar voetnoot44. Vrijwel alle geschriften met betrekking tot het debat rondom Priestley werden in een of meer tijdschriften besproken. Interessant is nu te kijken hoe de verschillende tijdschriften deze publicaties waardeerden. Laten we beginnen met de Vaderlandsche Letteroefeningen, een van de bekendste en langst lopende tijdschriften van de achttiende eeuw. Hierin werden zowel de (Pruisische uitgave van de) Verbasteringen als de prijsverhandelingen en het stuk van Malchion op een koele, afstandelijke toon besproken.Ga naar voetnoot45. Volgens de recensent bevatten deze geschriften weinig nieuws. Dit viel zijns inziens ook niet te verwachten bij een dergelijk onderwerp, waarover al zoveel is geschreven. De geschiedkundige aanpak van dit onderwerp ‘zal’ naar zijn oordeel ‘voor velen meer bijzonders behelzen.’Ga naar voetnoot46. Opmerkelijk is de ingezonden brief (?) in de Letteroefeningen. In deze brief wordt Priestley verdedigd tegen de aanklacht, in de Brieven van eenige Jooden geuit, dat hij het christelijke geloof zou willen vervangen door een natuurlijke religie. De auteur betoogt dat Priestley een oprecht christen is, die in de openbaring gelooft. Hij verwijst hierbij naar Pieter Verstap. Deze had in 1786 de tweede zilveren eerprijs van Teylers Godgeleerd Genootschap ontvangen voor zijn verhandeling over de stelling dat ‘de waare wijsgeerte uit haar eigen aart, op geenerleye wijze geschikt is, om het gezag der openbaaringe te ondermijnen, en dat een doorgeoefend wijsgeer in den | |
[pagina 15]
| |
sterksten zin, een waar christen zijn kan.’Ga naar voetnoot47. Verstap had in zijn verhandeling Priestley als voorbeeld van een christen-wijsgeer aangehaald. De schrijver van de ingezonden brief (?) verwees tevens naar de inleiding van het zesde deel van Priestleys Experiments and observations relating to various branches of natural philosophy. Hierin poogt Priestley zich te verdedigen tegen de kritiek van zijn wijsgerige vrienden. Deze waren van mening dat hij teveel tijd aan zijn theologische activiteiten besteedde. Priestley verklaart in genoemde inleiding op basis van zijn wijsgerige belangstelling voor de natuur zijn geloof in God en in het hiernamaals: ‘Ik aanschouw met verrukking, het heerlijk vertoon der Natuure, en bewonder het verbaazend maakzel, alsmede de wetten, naar welken alles zich dagelijks aan ons oog ontwikkelt. De korte leeftijd van de Mensch laat ons in den tegenwoordigen staat, slegs toe, een weinig te zien; en daarom voel ik het sterste verlangen, om hiert Namaals myne kennis aan die voorwerpen voort te zetten en die Naspeuringen, welke mij zozeer vermaaken, doch door den dood zullen afgebrooken worden, te hervatten [...]’Ga naar voetnoot48. Evenmin als de recensent van de Letteroefeningen spreekt zijn collega bij de Vaderlandsche Bibliotheek zich uit in het debat rond Priestley. Hij prijst de verscheidene publicaties aan in de belangstelling van diegenen die geïnteresseerd zijn in de opvattingen van de eerste christenen; ‘ en, wanneer, dit onderwerp over en weeder beredeneerd wordt door aankleevers van geheel tegenstrijdige gedachten, dan vindt misschien de bedaarde onderzoeker der waarheid, de beste gelegenheid, om of voor zich zelven eenen keuze te doen, of van beide de partijen te verschillen, en den middenweg te betreden.’Ga naar voetnoot49. Op de schrijfstijl van de polemisten had de recensent wel het een en ander aan te merken. Zo verweet hij Malchion slordigheid, terwijl hij de satirische toon van de Brief van de ouderlingen van de Kappodocische kerk ongepast achtte voor een zodanig ernstig onderwerp. De Algemeene Bibliotheek beroemde zich op het titelblad op het geven van nauwkeurige en onpartijdige berichten over de voornaamste werken die er in de geleerde wereld verschenen. Dit periodiek had een vooruitstrevende, doopsgezinde redactie. In de Algemeene Bibliotheek vinden we een uitgebreide samenvatting van Priestleys Corruptions. Priestley werd bij uitstek geschikt geacht de christelijke leerstellingen te onderzoeken, daar hij ‘aan gene kerklijke geloofsformulieren verbonden was.’Ga naar voetnoot50. Hoewel de recensent niet alle opvattingen van Priestley deelde, werd het boek in zijn geheel zeer positief beoordeeld.Ga naar voetnoot51. In de Maandelijksche uittreksels of Boekzaal der geleerde waereld tenslotte vind men eveneens een uitgesproken mening. De prijs- | |
[pagina 16]
| |
verhandelingen werden in dit periodiek met enthousiasme ontvangen. De recensent achtte ze uitermate nuttig voor zijn lezers, niet alleen vanwege het belang van het onderwerp, maar ook door de wijze waarop ze waren behandeld.Ga naar voetnoot52. Dit tijdschrift geldt dan ook de spreekbuis van de orthodoxie binnen gereformeerd Nederland. Het is in dit periodiek dat het Haagsch Genootschap de prijsvraag tegen Priestley had aangekondigd, en ook zijn andere mededelingen plaatste. | |
VerbodsbepalingenHet tumult rond de Verbasteringen bleef niet zonder gerechtelijke sancties. De Verbasteringen werden in januari 1785 te Den Haag en in januari 1789 te Haarlem verboden.Ga naar voetnoot53. Hoewel verwacht kan worden dat Priestleys boek op instigatie van de kerkelijke autoriteiten is verboden, is hiervan in de acta van de kerkeraden van de hervormde gemeenten in Haarlem en Den Haag niets te vinden. In de resoluties van de baljuw (schout), burgemeesters en schepenen van Den Haag wordt op 12 januari 1785 hetvolgende vermeld: ‘De Heeren Schout en Burgemeesteren met de uijterste indignatie vernoomen hebbende dat alhier worden gedebiteert twee Godslasterlijke geschriften, het eene onder de Titel van Historie der verbasteringen van het Christendom door Jozeph Priestleij uit het Engelsch vertaalt en gedrukt bij de Boekverkoper Frederik Wanner en het anderen zijnde een patriotische catechismus of onderwijzing, in de suyvere waare patriotische gevoelens der Nederlanders, is na deliberatie goedgevonden den Deeken van het boekverkoopersgilde alhier te gelasten om door de knecht van het gilde te doen ophaalen alle de exemplaaren welke van beiden de voornoemde geschriften, onder de gildebroeders mochten gevonden worden, met interdictie van deselve verder te debiteeren of dissemineeren.’Ga naar voetnoot54. Dezelfde tekst vinden we in de notulen van het Haagse boekverkopersgilde van dezelfde datum.Ga naar voetnoot55. De in het voorgaande citaat beschreven gang van zaken was volgens A.H. Huussen jr. gebruikelijk.Ga naar voetnoot56. Het bestuur van het boekverkopersgilde droeg de boeken over aan het stadsbestuur, die ze vervolgens vernietigde. Het ‘memoriael’ (de net-resoluties) van de Haarlemse burgemeesters meldt op 9 januari 1789 een uitgebreide lijst van verboden geschriften. De | |
[pagina 17]
| |
lijst bevat vele patriottische geschriften en naast Priestleys Verbasteringen ook Rousseaus Emile, Steinbarts Leere der gelukzaligheid en Humes Wijs- geerige verhandelingen.Ga naar voetnoot57. Deze lijst was opgesteld op verzoek van het Haarlemse boekverkopersgilde en diende ter explicatie van een resolutie van 10 oktober 1788. In deze resolutie was bepaald dat het in Haarlem was verboden te verkopen ‘eenige boeken, periodiecqen of andere geschriften of printen welke sins eenige jaaren uitgekomen zijn of verder te voorschijn zouden mogen komen, en waar in of de thans zo gelukkig herstelde Regeeringsform of enige hooge persoonen, tot de Regeringe deezes Lands behoorende, op eenigerhande wijze getraduceerd, gechoqueerd, beleedigd of gehoond worden.’Ga naar voetnoot58. | |
Priestley en de wetenschappelijke genootschappenDe receptie van Priestleys Verbasteringen heeft niet alleen de aanleiding gevormd tot de oprichting van het Haagsch Genootschap (en indirect tot de oprichting van een hervormd genootschap in Rotterdam), maar is nog op een andere wijze verbonden met de geschiedenis van het Nederlandse genootschapswezen. Van 1794 tot 1837 werd de belangrijke secretarispost bij het eerste Nederlandse (geleerden-)genootschap, de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, vervuld door de bekende medicus en filosoof Martinus van Marum (1750-1837). Van Marums belangstelling voor elektriciteit vormde voor hem aanleiding om contact te leggen met Priestley. Tussen de twee wetenschappers ontwikkelde zich een vriendschappelijke band. Voor Van Marum was wetenschap op eenzelfde manier verbonden met religie als voor Priestley. In zijn wetenschappelijke publicaties gaf Van Marum veelvuldig blijk van zijn verering voor de schepper. Hij meende dat, naarmate onze kennis van de natuur groeit, ook ons besef van Gods grootheid toeneemt.Ga naar voetnoot59. Met instemming had hij Priestleys History of the early opinions concerning Jesus Christ gelezen. Hij schreef over dit werk aan Priestley: ‘[...] je vois par votre travail les idées que j'avois conçu depuis long tems concernant Jésus Christ et sans quoi je ne pourrois être chretien.’Ga naar voetnoot60. Van Marum droeg Priestley in 1786 voor als buitenlands lid van de Maatschappij. Priestleys lidmaatschap stuitte vervolgens op ernstige bezwaren bij een van de directeuren. De heer d'Orville, schepen en raad te Amsterdam, deelde in een brief mee dat hij niet langer directeur wilde zijn bij een genootschap ‘waar in Priestly, een openbaare ondermeyner van onze Godsdienst, als Lidt aengenomen is, gelyk ik tot innige smerte gezien hebbe, en dat in een Landt, daer van de Bewaring der Zuyvre Gereformeerde Gods- | |
[pagina 18]
| |
dienst het voorname steunzel is.’Ga naar voetnoot61. In antwoord werd aan de heer D'Orville te kennen gegeven dat men in een geleerdengenootschap niet kan noch mag toezien op theologische gevoelens; dat Priestley niet om zijn godsdienstige gevoelens, maar om zijn natuur- en scheikundige bekwaamheden tot lid was verkoren. Daarop verwees D'Orville in zijn antwoord naar het eerste artikel van de ‘Wet’ van de Maatschappij. Hierin stond dat de verheerlijking van God en de bevordering der welvaart van onze medemensen, in het bijzonder van het vaderland, de onveranderlijke grondslag van de Maatschappij was. Hij vergeleek zijn positie met die van Johannes: ‘Den Apostel Johannes wilde met Cyrinthus, den Aerds-ketter, niet in eene badstoove zijn.’Ga naar voetnoot62. Zo wilde hijzelf niet met Priestley in een en hetzelfde genootschap verkeren en hij bleef bedanken voor het directeurschap. De problemen bij de verkiezing van Priestley lijken een losstaand geval. Over het algemeen leverde de verkiezing van personen die door Van Marum werden voorgedragen, weinig problemen op. Opmerkelijk is dat een jaar later de kandidatuur van de Franse wetenschapper Le Roy die als atheïst bekend stond, op weinig verzet stuitte.Ga naar voetnoot63. Eveneens opmerkelijk is dat in dezelfde periode de Engelse Royal Society volgelingen van Priestley uit haar rangen poogde te weren.Ga naar voetnoot64. In de Royal Society werd er regelmatig met Priestleys religieuze opvattingen gespot. Zo schreef Dawrie aan zijn mede-fellow Magellan dat het betreurenswaardig was dat ‘notre grand Priestley retombe toujours dans ses puerilités theologiques. C'est un Newton dans les Apocalipses.’Ga naar voetnoot65. Margaret Jacob wijst er in dit verband op dat genootschappen als de Royal Society en de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen in handen waren van een oligarchische elite en over het algemeen een conservatieve kleur hadden.Ga naar voetnoot66. In 1794 werd Priestley lid van een tweede wetenschappelijk genootschap in de Republiek, het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte, dat in 1769 te Rotterdam was opgericht. Voor zover mij bekend heeft Priestleys uitverkiezing bij dit genootschap geen problemen opgeleverd. | |
De ‘Verbasteringen’ en de Nederlandse VerlichtingIn het voorgaande zijn de reacties op Priestleys Verbasteringen in de Republiek in kaart gebracht. Uit de meeste reacties spreekt een grote angst voor de mogelijke invloed van Priestleys Verbasteringen. Ik wil nu pogen te verklaren waarom dit geschrift velen zo'n angst inboezemde. Allereerst wil ik hierbij wijzen op Priestleys status als natuurwetenschapper. ‘De Schryver, zo be- | |
[pagina 19]
| |
roemd door zijne natuurkundige werken, dat hij boven onzen lof te verre verheven is, om met eenige Epithete vereerd te worden, [...]’Ga naar voetnoot67. Zo wordt Priestley omschreven in de Algemeene Bibliotheek. Ook in andere periodieken komen we Priestley veelvuldig tegen. Veel geschriften van zijn hand, zowel van natuurwetenschappelijke als theologische en politiek-theoretische aard, worden in recensies besproken. Zelfs wanneer Heringa in het voorwoord bij de prijsverhandelingen tegen Priestley schrijft dat deze voor zijn tijdgenoten geen veilige gids is inzake kerkgeschiedenis en godgeleerdheid, vinden we de toegeving: ‘hoe groot hij in andere Weetenschappen moge zijn, waaromtrent zijn verkregen roem hem niet wordt betwist.’Ga naar voetnoot68. De bekendheid van Priestley als natuurwetenschapper kwam al naar voren in verband met de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen en het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte, waarin Priestley werd opgenomen. In de verhandelingen van deze genootschappen alsmede in die van Teylers Tweede Genootschap komen we Priestleys naam dan ook veelvuldig tegen. Zowel zijn proefnemingen met gassen als die met elektriciteit vonden navolging in de Republiek. De bekende Amsterdamse arts Jacob Ploos van Amstel verzorgde de vertaling van Priestleys Experiments and observations on different kinds of air (1774-1777). In het voorwoord meldt Ploos van Amstel: ‘Bijna de geheele geleerde waereld is bezig met het herhaalen der proeven van den Hr. Priestley, en hier zelfs in deeze onze Stad sloegen de Heeren H. Aeneae en J. Cuthbertson de handen aan 't werk en herhaalden, in het bijweezen veeler Liefhebberen, waaronder ik mij ook bevond, al het geen de Hr. Priestley in deezen ons voordraagt; [...]’Ga naar voetnoot69. De dichter R.H. Arntzenius noemt zowel Lavoisier als Priestley in zijn Lierzang voor de agttiende eeuw. Beide wetenschappers hebben naar zijn oordeel in belangrijke mate bijgedragen aan de grootsheid van de achttiende eeuw.Ga naar voetnoot70. Naar mijn mening straalde de status van Priestley als chemicus en natuurkundige af op zijn theologische werk. Illustratief is, naast de bij recensies gebruikte epitheta, vooral de reeds aangehaalde prijsverhandeling van Pieter Verstap jr. Zoals we zagen, noemde hij Priestley als een voorbeeld van een | |
[pagina 20]
| |
christen-wijsgeer. Priestley maakt in zijn verhandeling deel uit van een rijtje voorbeelden dat moet aantonen dat ‘een doorgeoeffend Wijsgeer een oprecht Christen zijn kan’. Significant is dat Priestleys naam hier prijkt temidden van de buitenlandse grootheden Newton, Fontenelle, Euler, Formey, Bonnet en de Nederlanders Boerhaave, 's Gravesande, Musschenbroek en Lulofs.Ga naar voetnoot71. Priestley wordt zo op een lijn gezet met de meest gerespecteerde Nederlandse wetenschappers van de achttiende eeuw. Dit gezag van Priestley als natuurwetenschapper is mijns inziens van groot belang bij het verklaren van de angst voor de Verbasteringen. In dit verband wil ik stilstaan bij de grote rol van de natuurwetenschappen in de cultuur van de Republiek van de achttiende eeuw. In de tweede helft van de achttiende eeuw mochten de natuurwetenschappen zich in de belangstelling van een steeds breder wordend publiek verheugen. Het werd zelfs een modeverschijnsel zich te interesseren voor de nieuwe ontwikkelingen op dit gebied. Voor de regenten en kooplieden uit dit tijdvak ging het niet alleen om het vergaren van kennis der natuur, maar ook om het aangename tijdverdrijf dat de natuurwetenschappen met zich meebrachten. Deze belangstelling uitte zich met name in de opkomst van grote geleerdengenootschappen en meer lokaal gerichte natuurwetenschappelijke genootschappen. De leden van genootschappen van dit tweede type bespraken en herhaalden de proefnemingen van bekende geleerden. Tussen 1780 en 1789 waren er vier van dergelijke genootschappen en tussen 1790 en 1799 negen.Ga naar voetnoot72. De leden van deze genootschappen waren veelal arts, apotheker of ... predikant. Veel predikanten waren in de achttiende eeuw ten zeerste geïnteresseerd in de studie der natuur. Zo was C. Nozeman, die nu vooral bekend is als tegenstander van Hofstede bij de Socratische Oorlog, een befaamd bioloog. Het bekendste voorbeeld vormt echter Johannes Florentius Martinet (1729-1795). In zijn vierdelige Katechismus der natuur (1777-1779) bracht deze Zutphense predikant naar voren dat er geen tegenstelling bestaat tussen wetenschap en geloof. Het werk verscheen tijdens Martinets leven in vijf drukken en bleef tot in de negentiende eeuw populair. In de loop der achttiende eeuw werd het meer en meer gewoon dat predikanten in hun opleiding ook een deel natuurwetenschappelijke vorming kregen. De seminaria van de doopsgezinden en remonstranten waren zelfs in het bezit van voortreffelijke instrumentaria en kabinetten.Ga naar voetnoot73. De grote belangstelling voor de natuurwetenschappen hing nauw samen met de bloei van de fysico-theologie in de Republiek. In de eerste helft van de eeuw domineerde Bernard Nieuwentyts Regt gebruik der wereltbe- | |
[pagina 21]
| |
schouwingen ter overtuiginge van ongodisten en ongeloovigen (1715).Ga naar voetnoot74. Er verschenen verder slechts vertalingen van buitenlandse fysico-theologische publicaties.Ga naar voetnoot75. In de tweede helft van de eeuw verschenen daarentegen allerhande fysico-theologische geschriften, waarvan de reeds behandelde Katechismus van Martinet het bekendste voorbeeld vormt. De fysico-theologische denkwijze bleef in de Republiek niet beperkt tot (natuur-)wetenschappelijke werken, maar drong door in bijna alle andere genres, in redevoeringen, preken, gedichten, bijbelstudies, tijdschriftartikelen en stichtelijke lectuur.Ga naar voetnoot76. Vond de fysico-theologie aanvankelijk vooral aanhang onder theologen, filosofen en fysici uit dissentermilieus, na 1750 vond zij bovendien in toenemende mate ingang bij gereformeerden. Dat de fysico-theologie in de jaren tachtig verbreid was onder vele segmenten van de samenleving, moge blijken uit het volgende voorbeeld. In een vergadering van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Edam werd een rooms-katholiek priester, Petrus Schouten, uitverkoren te spreken over de bewijzen die de rede en de natuur opleveren voor het bestaan van God. Deze pastor gaf vervolgens een uitvoerig Godsbewijs uit de schepping: ‘hoe dieper wij dat indenken, hoe luider de Natuur ons toeroept: er is een God!’Ga naar voetnoot77. In de tweede helft van de achttiende eeuw uitte de invloed van de natuurwetenschappen op het religieuze leven zich niet alleen in de populariteit van de fysico-theologie. De natuurwetenschappen werden in toenemende mate voor moraliserende doeleinden toegepast. In werken als De verstandige natuuronderzoeker (1753-1754) van de Leidse medicus J.W. Heyman en De godvruchtige landman (1778) van de al eerder genoemde Hiëronymus van Alphen menen de auteurs orde te kunnen scheppen in het menselijke hart door de lezers te confronteren met de orde in de natuur. Niet alleen in de Republiek, maar ook in andere protestantse landen gingen vroomheid en natuurwetenschap een steeds hechter verbond vormen onder invloed van de vroege Romantiek. In de werken van de Engelse geestelijke James Hervey werd de natuurbeschouwing haast identiek aan Godsschouwing. Zijn werken werden niet alleen in het Nederlands vertaald, maar waren ook de inspiratiebron voor eigen geschriften in dezelfde trant.Ga naar voetnoot78. De natuur werd steeds meer als een on- | |
[pagina 22]
| |
middellijke openbaring van God gezien. Dit kan wederom goed geïllustreerd worden met een voorbeeld ontleend aan de praktijk van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Bij het Nut resulteerde deze visie namelijk zelfs in pogingen het godsdienstonderwijs te vervangen door onderricht in de natuurkunde.Ga naar voetnoot79. Het enthousiasme voor de natuurwetenschappen en de bloei van de fysico-theologie in de Republiek hangen volgens W.W. Mijnhardt nauw samen met een bepaalde karakteristiek van de Nederlandse Verlichting. De Nederlandse burgerij was zich indertijd terdege bewust van het verval dat de Republiek doormaakte. Zij kon echter niet de achtergronden van deze neergang bevatten. Mijnhardt oppert de hypothese dat velen, geconfronteerd met de achteruitgang van de Republiek, zich in meerdere of mindere mate onbewust vastklampten aan een optimistisch wereldbeeld en de aan in deze visie besloten vooruitgang van kunsten en wetenschappen.Ga naar voetnoot80. Men koesterde de overtuiging dat genoegzame verspreiding van kennis - een thema vooral door de patriotten bepleit - hét middel zou zijn om het proces van achteruitgang in het tegendeel te doen verkeren. Van groot belang is in dit verband het positieve Godsbeeld, dat met de fysico-theologie gepaard ging. God was niet meer in de eerste plaats de wrekende gerechtigheid, maar heeft het goede met zijn schepping voor. De in de Republiek populaire filosoof Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716) bijvoorbeeld beschouwde de wereld als de best mogelijke door God geschapen. De harmonie die men in de natuur meende te constateren, was bedoeld voor het geluk van de mensheid. Van grote invloed in de Republiek was in dit verband nog meer dan Leibniz diens leerling, Christian Wolff (1679-1754). In zijn optimistische filosofie poogde Wolff het empirisme te verenigen met een systematische benadering van kennisvermeerdering en protestantse piëteit. Het bewustzijn van het verval uitte zich niet alleen in een vasthouden aan een optimistisch wereldbeeld. Vanaf de jaren dertig van de achttiende eeuw valt er in de politieke, religieuze en intellectuele debatten duidelijk een nostalgisch idealisme te constateren.Ga naar voetnoot81. Men beschouwde zedeloosheid als een belangrijke oorzaak van het verval. Als remedie pleitten velen voor een terugkeer naar de waarden van de Gouden Eeuw. In de Europese retoriek van de achttiende eeuw is het een veel voorkomend verschijnsel te verlangen naar een terugkeer van een gouden tijd en een herstel van virtus. De Republiek was in dezen echter uniek, daar voor haar de Gouden Eeuw een nog maar amper verloren gegane realiteit was. | |
[pagina 23]
| |
Deze nadruk op deugd manifesteerde zich met name in de bloei van de genootschappen en de toonzetting van vele tijdschriftartikelen. Ook de bij velen levende afkeer van deïsme en atheïsme laat zich uit deze nadruk op deugd verklaren. Bij velen leefde immers de angst dat de deugdzaamheid haar religieuze basis zou verliezen en dat dit een grote toename van het zedelijk verval tot gevolg zou hebben. Mijnhardt noemt in dit verband de grote apologetische activiteit in de Republiek. Hij wijst erop dat niet alleen orthodoxe christenen, maar ook vele patriottische en verlichte auteurs nadruk legden op de zedenleer en veel belang hechtten aan de godsdienst als basis voor het maatschappelijke welzijn.Ga naar voetnoot82. Priestley werd op verschillende manieren als een bedreiging van de gevestigde religie gezien. De verscheidene aantijgingen zullen we nu aan een onderzoek onderwerpen. | |
Priestley als sociniaan, deïst en neoloogDe eerste beschuldiging was, zo zagen we, afkomstig van de Dordtse predikanten. Zij noemden Priestleys boek ‘naar Sociniaanerij stinkend’. Dit verwijt was terecht. Priestley geloofde, zoals duidelijk in de Verbasteringen naar voren komt, stellig in de eenheid van God. De afkeer van socinianisme had een lange traditie in de Republiek. In de zeventiende eeuw waren vele sociniaanse vluchtelingen van Polen naar de Republiek getrokken. De gereformeerde predikanten hadden indertijd (en sindsdien) een sterk wantrouwen gekoesterd tegen de sociniaanse geloofsopvattingen. De Dordtse predikanten verwezen naar een plakkaat van de Staten van Holland uit 1653. In dit plakkaat werd het socinianisme in straffe bewoordingen veroordeeld en werden er zware straffen op het houden van sociniaanse bijeenkomsten en het drukken en verspreiden van sociniaanse geschriften gesteld. In kringen van dissenters en collegianten kon het socinianisme wel op enige sympathie rekenen. Hierbij moet men echter wel bedenken dat de beschuldigingen van ‘sociniaanerij’ door gereformeerden soms wat al te losjes werd gebruikt.Ga naar voetnoot83. Volgens Kühler maakte de vroeger zo gevaarlijke beschuldiging van socinianisme na 1770 weinig indruk meer en was zij meer en meer een verouderd wapen geworden.Ga naar voetnoot84. De associatie met het socinianisme lijkt dus geen afdoende verklaring voor de hevige reactie op de Verbasteringen. Opvallend is dat Zilverberg in zijn bijdrage aan de Algemene Geschiedenis der Nederlanden over kerk en Verlichting veel aandacht besteed aan het socinianisme, maar de lotgevallen van Priestley behandelt als een uitvloeisel van de afkeer tegen deïsme. In de prijsverhandeling van Segaar en in de Brieven van eenige Jooden werd Priestley ervan beschuldigd het christendom te willen vervangen door een ‘louter naturalisme’. Deze beschuldiging gaat | |
[pagina 24]
| |
in de richting van deïsme. ‘Deïsterij’ had in zekere zin ‘sociniaanerij’ afgelost als algemene benaming voor vrijzinnige denkbeelden. Of men de beschuldiging van deïsme aan het adres van Priestley als terecht beschouwt, hangt af van de wijze waarop men deïsme definieert.Ga naar voetnoot85. Duidelijk is in ieder geval dat Priestley gematigder was dan vele (andere) deïsten. De oprichters van het Haagsch Genootschap alsmede hun Rotterdamse sympathisanten, Petrus Hofstede en Jan Scharp, waren correcter met hun typering van Priestley als neoloog. De neologen brachten een eigen gevaar met zich mee. Zij opereerden namelijk nadrukkelijk binnen het christendom. Zij streden slechts tegen de dogma's die zij als onhoudbaar beschouwden, of om met Priestley te spreken, tegen de ‘verbasteringen’. Deze neologen hadden grote kans van slagen in het laatste kwart van de eeuw van de Verlichting, daar het gezag van de orthodoxe leer van de kerk reeds aanzienlijk was aangetast. Volgens Gobbers kon de hervormde kerk in de achttiende eeuw in ieder geval bij de cultureel toonaangevende en intellectuele kringen niet meer steunen op een ongeschokte en diepe overtuiging. Zijns inziens had stilaan de opvatting veld gewonnen dat leer en belijdenis voor meer dan één uitlegging vatbaar waren en ging men meer en meer voelen voor een ruim opgevatte tolerantie in christelijke zin.Ga naar voetnoot86.. Met name de dissenters zijn verantwoordelijk te houden voor deze ontwikkeling. Zoals bekend speelden zij een toonaangevende rol in het culturele leven van de Republiek. Het is dan ook vooral in deze kringen dat we de sympathisanten van Priestley moeten zoeken. N. van der Zijpp stelt dat Priestleys boek samen met de moralistische werken van John Clarke en de Eeuw der rede (1798) van Thomas Paine tot de meest geliefde lectuur van de doopsgezinden behoorde.Ga naar voetnoot87. Illustratief zijn de werken van Betje Wolff. Zij verzette zich in haar werk tegen eng dogmatisme en - opmerkelijk voor een domineesvrouw - de richtlijnen van de predikanten: ‘Ik vraag geen sterveling wat ik gelooven moet. De regel mijns geloof en leven, is in het heilig boek geschreven. 't is eigen onderzoek dat hier best voldoed. Lees ik iets duisters in de Bijbelblaân. 'k Zie geene Apostelen in onze Predikanten; Waar kregen ook die zo genaamde Godsgezanten De magt om over ons te heerschen toch van daan? Men toon' de Godlijkheid van hunne zending aan.’Ga naar voetnoot88. In het openbare leven bezat de hervormde kerk volgens Gobbers echter nog een niet te onderschatten macht en invloed. Deze macht uitte zich met name in het verzet tegen verlichte publicaties. Gedurende de hele eeuw verzetten gereformeerde predikanten zich tegen wat zij als godslasterlijke | |
[pagina 25]
| |
geschriften beschouwden. In de jaren tien werd er te Amsterdam een hetze gevoerd tegen sociniaanse publicaties, in de jaren twintig veroorzaakte pantheïstische geschriften (als het Traité des trois imposteurs) opschudding, rond het midden van de eeuw schokte La Mettries materialisme de Republiek, in de jaren zestig was er een uitbarsting van censuur tegen Rousseau en Voltaire. In juli 1762 verboden zowel het stadsbestuur van Amsterdam als de Staten van Holland Rousseaus Emile. Tegelijkertijd met de Emile werd ook Du contrat social verboden. Kort daarop volgde een verbod op Voltaires Dictionnaire philosophique en op de nauw met de Emile verbonden Lettres de la montagne. In Friesland werd tevens een daar verschenen vertaling van Voltaires Traité sur la tolérance verboden. De pogingen van hervormden om de invloed van verlichte lectuur tegen te gaan, waren echter veelal tevergeefs. De hevigheid van de reactie tegen Priestley laat zich dan ook misschien verklaren vanuit een accumulatie van ergernis, bezorgdheid en angst. De hervormde orthodoxen waren er niet in geslaagd om in de jaren zeventig de censuur te verscherpen. In de daaropvolgende jaren was het gezag van de kerk eerder verder aangetast dan hersteld. Een voorval uit 1777 illustreert deze tendens. Toen de theoloog Bahrdt in dit jaar te Amsterdam verbleef, werd hij eens geïntroduceerd in een club van vijftig ‘heldere hoofden’, die elke vrijdag bijeenkwam om zich aan wijsgerige gesprekken en nieuwe letterkunde te wijden. De advocaat Lafontaine stelde Bahrdt daar lachend de vraag: ‘Mijnheer Bahrdt: zeg ons, zijn er bij u nog, die aan een Drieëenheid gelooven?’Ga naar voetnoot89. De genoemde Leidse hoogleraar theologie en oosterse talen J.J. Schultens (1716-1778) sprak in 1776 de verwachting dat Priestley (en zijn unitarische medestanders Lindsay en Jebb) in de Republiek veel navolging zouden vinden. In een brief aan de literator R.M. van Goens schreef hij: ‘De tijden zullen komen dat Arianisme en Unitarisme in onze Nederlanden zoo wel questions à la mode zullen worden als in Engelland, Zwitserland, en Duitschland zulks geschied is of nog geschiedt. Ik zal niet beleven, dat het Remonstrantisme in de Contraremonstrantsche kerk d'overhand neemt. Maar Gij, mon très Cher, hebt daartoe de kans. Men doe wat men wille, men kan het niet voorkomen. Hoe sterker men aan het uitwerpen gaa, hoe rasser de omzwaay zal volgen.’Ga naar voetnoot90. Opmerkelijk is dat Schultens zelf stelde dat hij, ondanks het insolide en onbesuisde karakter van Priestleys theologische werk, er toch ‘stukken van goed gebruik’ in kon vinden.Ga naar voetnoot91. Blijkbaar verwoordde Priestley in zijn Verbasteringen gevoelens die bij velen van de culturele en intellectuele elite in de Republiek leefden. Dat de | |
[pagina 26]
| |
rechtzinnigen zeer beducht waren voor zijn boek, kan mede verklaard worden door de gespannen situatie in de Republiek in de jaren tachtig. Een anonieme pamflettist verzuchtte in 1784, het jaar waarin de Verbasteringen verscheen: ‘Nooit was haare toestand zoo zorglijk, zoo hooploos, - zoo onredbaar!’Ga naar voetnoot92. Dat de rampspoed, waardoor de Republiek werd getroffen, een rol speelde bij de reactie op Priestleys werk, wordt duidelijk in de volgende passage uit het ‘Voorbericht’ bij de Prijsverhandelingen: ‘Hij, nu, die machtig is, meer dan overvloedig is, te doen boven 't geen wij bidden of denken, ontferme zich, in deze kommervolle dagen over het zuchtend Vaderland, en gebiede Zions verlossing.’Ga naar voetnoot93. Op het interne politieke vlak werden deze jaren beheerst door de spanningen tussen patriotten en oranjegezinden. Vanaf 1784 namen de schermutselingen tussen oranjegezinden en patriotten toe. Met name in Den Haag, Rotterdam, Haarlem en Leiden vonden demonstraties en straatgevechten plaats.Ga naar voetnoot94. Priestley speelde een rol bij de politieke spanningen in de Republiek, daar zijn Essays on the first principles of government and on the nature of political, civil and religious liberty (1768) een belangrijke ideologische inspiratiebron vormde. Volgens Colenbrander vindt men in de Nederlandse revolutionaire literatuur van 1787 en vorige jaren Price en Priestley negen maal aangehaald tegen nauwelijks eenmaal Rousseau.Ga naar voetnoot95. In 1783 verscheen van de hand van Joan Derk van der Capellen tot den Pol een Nederlandse vertaling van gedeelten van Priestleys Essay onder de titel Proeve over de algemeene gronden van Regeering en over den aart van politieke en burgerlijke vrijheid.Ga naar voetnoot96. Deze had van Price reeds twee politieke geschriften vertaald (Aanmerkingen over den aart der burgerlijke vrijheid (1776) en Nadere aanmerkingen over den aart der burgerlijke vrijheid en eener vrije regeering (1777)). Van der Capellen kende Priestleys politieke werk al sinds 1776. Hoewel hij van oordeel was dat Priestley de zaken ‘duidelijker en bevatlijker’ voordroeg dan Price, aarzelde hij toch het vertalerschap op zich te nemen: ‘De vrees om de theologanten te stooten, is de eenige, die in bedenking kom't, en die weegt bij mij ook zoo zwaar dat ik zelfs bedenkelijkheid gemaakt hebbe, | |
[pagina 27]
| |
om te paroisseren in de vertaling van Priestley.’Ga naar voetnoot97. Uit ‘consideratie’ met de predikanten besloot Van der Capellen vervolgens zijn vertalerschap niet te afficheren. Onder andere patriotten, die de positie van de heersende kerk ter discussie stelden, lijkt Priestleys religieuze werk een aanzienlijke populariteit genoten te hebben. Zo luidde een van de aanklachten tegen de patriotten, die de Leidse oranjegezinde dichter Johannes Le Franq van Berkhey (1729-1812) in een pamflet uitte: ‘dat de Bijbel voor het boek van Priestley wordt verruild.’Ga naar voetnoot98. De goed met Van der Capellen bekende Zwolse geleerde Simon de Vries (ca. 1723-1793) oordeelde dat ‘het betoog van Gods bestaan en volmaaktheden’ en ‘de waarheid van den Christelijken godsdienst’ nergens zo bondig was samengevat als in Priestleys Institutes of natural and revealed religion. Hij beval dit boek tezamen met ongeveer twintig andere Engelstalige werken in de belangstelling aan van een pupil die in 1787 in Leiden ging studeren.Ga naar voetnoot99. Significant tenslotte is de Vryheidsprent der hedendaagsche cantzel huzaaren. Op deze prent staat de patriotse predikant F.A. van der Kemp, half als vrijcorporist, half als dominee afgebeeld, op de kansel van een patriotse tempel der Vrijheid. Opengeslagen op de kansel ligt een boek, waarop duidelijk staat geschreven priestley. Bij de door mij beschreven reacties lijken Priestleys werkzaamheden op het gebied van de politieke theorie slechts in een geval een mogelijke rol te spelen bij de reactie op de Verbasteringen. Zoals we zagen, maakte de Verbasteringen in Haarlem deel uit van een lange lijst verboden geschriften. Deze publicaties waren verboden, daar zij ‘de thans zo gelukkig herstelde Regeeringsform of eenige hoge persoonen, tot de Regeeringe dezes lands behoorende, op eenigerhande wijze getraduceerd, gechoqueerd, beleedigd of gehoond worden.’Ga naar voetnoot100. | |
ConclusieIn de History of the corruptions of Christianity verzette de Engelse theoloog en wetenschapper Joseph Priestley zich tegen leerstellingen als de triniteit, de predestinatie en de voldoening. Deze konden niet letterlijk uit de bijbel afgeleid worden en waren zijns inziens in tegenspraak met de rede. Deze dogma's stemden bovendien niet overeen met de opvattingen van de eerste christenen en werden daarom door Priestley ‘corruptions’ genoemd. Het eerste | |
[pagina 28]
| |
De vryheidsprent der hedendaagsche cantzel huzaaren. Stichting Atlas Van Stolk, Rotterdam
deel van de Corruptions verscheen in 1784 te Dordrecht in een Nederlandse vertaling. De uitgever, de drukker en twee verkopers van deze Historie der verbasteringen van het christendom werden op aandrang van twee predikanten door de lokale autoriteiten bestraft vanwege betrokkenheid bij een sociniaans geschrift. Op classicaal niveau werd naar aanleiding van het verschijnen van Priestleys boek de oprichting van een genootschap tot verdediging van de christelijke godsdienst voorgesteld. De eerste daad van het op de synode bepleitte genootschap was het uitschrijven van een wedstrijd voor de beste weerleggingen van Priestleys werk. In 1785 kreeg het genootschap te Den Haag daadwerkelijk gestalte. In 1792 vond dit initiatief navolging in Rotterdam. De publicatie in 1787 van de drie bekroonde inzendingen gaf aanleiding tot een ingewikkeld debat. De bewijzen en bewijsplaatsen van Priestley en de verscheidene polemisten | |
[pagina 29]
| |
werden keer op keer gewogen. Op de bij dit debat betrokken geschriften werd in de achttiende-eeuwse tijdschriften op verschillende manieren gereageerd. Bij sommige periodieken als de Vaderlandsche letteroefeningen was sprake van een zekere verveling met de theologia polemica. Andere bladen als de Boekzaal der geleerde waereld kozen partij en steunden de oprichters van het Haagsch Genootschap, dan wel Priestley. Het tumult rond de Verbasteringen bleef niet zonder wettelijke consequenties. Het geschrift werd in 1785 te Den Haag verboden en vier jaar later eveneens in Haarlem. In laatstgenoemde stad was Priestley sinds 1786 lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Priestleys lidmaatschap was toen aanleiding geweest voor de D'Orville om zijn positie als een van de directeuren van dit geleerdengenootschap op te geven. Uit veel reacties spreekt een grote angst voor de mogelijke invloed van de Verbasteringen. Deze reacties passen in het beeld van een gematigde Nederlandse Verlichting. Uit bepaalde bronnen bleek echter dat er in de Republiek ook een zekere ontvankelijkheid voor Priestleys radicale religieuze opvattingen bestond. Met name in kringen van dissenters en patriotten genoot de Verbasteringen een aanzienlijke populariteit. Hoe deze angst dan wel populariteit te verklaren? Verscheidene verklaringen bleken mogelijk. Ten eerste gaven Priestleys belangwekkende proefnemingen zijn naam extra glans. Dit was juist in de Republiek van belang, daar de natuurwetenschappen hier zo'n voorname rol speelde in het culturele leven alsmede in de theologie. Daarnaast vond de poging van de zich duidelijk als christen profilerende Priestley om het christendom te zuiveren van ‘verbasteringen’ een geschikte voedingsbodem in de Republiek. Het gezag van de hervormde kerk was immers in de jaren tachtig van de achttiende eeuw bij de cultureel toonaangevende lagen van de bevolking al danig aangetast. Bij velen onder de intellectuele elite leefde een ruim opgevatte tolerantie in christelijke zin. In de achttiende eeuw, waarin de Republiek veel van haar economische en politieke macht uit de Gouden Eeuw had verloren, bepleitten velen een terugkeer naar oude waarden om de neergang te keren. Moraliteit werd door velen belangrijker geacht dan zuiverheid inzake dogmatiek. Ook de orthodoxen benadrukten het belang van moraliteit. Zij zagen echter in een ‘hervormer’ als Priestley een bedreiging voor de deugd. De reactie van de hervormde orthodoxie was wellicht des te heviger, daar zij zich al gedurende de hele eeuw veelal tevergeefs tegen de verspreiding van verlichte denkbeelden had verzet. In de jaren tachtig, waarin de Republiek door allerlei rampspoed werd getroffen, stonden de patriotten democratische hervormingen voor. Zij beriepen zich daarbij ondermeer op Priestleys Essay on the first principles of government. Ook zijn religieuze publicaties leken zij te waarderen. Mijns inziens speelden Priestleys activiteiten als natuurwetenschapper en politiek denker een belangrijke rol bij de reactie op de Verbasteringen. Om duidelijker inzicht te krijgen in de factoren die in de Republiek van de achttiende eeuw een rol | |
[pagina 30]
| |
speelden bij de beoordeling van heterodoxe geschriften, zou het nodig zijn de reacties op Priestley te vergelijken met ander receptieonderzoek. Met name de vergelijking met de aan Priestley verwante Price, bij wie eenzelfde combinatie van religieuze, politieke en wetenschappelijke activiteit aanwezig is, zou wellicht interessante informatie over de Nederlandse Verlichting kunnen opleveren. | |
‘The corruptions of Christianity’: Joseph Priestley (1733-1804) and the Dutch EnlightenmentIn this article the author studies the reception of the History of the corruptions of Christianity (1782) by the British theologian and scientist Joseph Priestley, and its Dutch translations (1784, 1787). In the Corruptions Priestley attacks elements in the Christian doctrine, like the Trinity, predestination, and atonement, which in his opinion are at variance with the views of the early Christians, and for a large part full of internal contradictions, and contrary to reason. In Dordrecht fines were imposed on the publisher, the printer, and two booksellers, because they were involved in the production of this socinian book. At the provincial synod delegates expressed their wish for a society which would organize competitions for denouncing unorthodox literature; and in The Hague ‘The Society for Defending the Christian Religion’ was founded in 1785. The publication of the essays against Priestley's Corruptions gave rise to a lively debate, which the Dutch press followed with interest. The book was banned in The Hague in 1785, and in Haarlem in 1789. In the latter town Priestley was asked to participate in the Dutch Society of Sciences; subsequently, one of its directors gave up his post by way of protest against Priestley's heresy. Most reactions display a great fear of the possible impact of the Corruptions. In connection with this the author of the article points to Priestley's celebrity status as a natural philosopher, the great importance of the physical sciences in both theology and culture, and the priority given by many people to morality over dogmatism in the Dutch Republic towards the end of the Age of Enlightenment. Patriots, many of whom had read Priestley's Essay on the first principles of government (1768), and dissenters especially valued the Corruptions. |
|