De Achttiende Eeuw. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Tom Verschaffel
| |
[pagina 48]
| |
nauwelijks het geval was; dat de gevolgen van de snel opeenvolgende gebeurtenissen voor het historisch bedrijf duidelijk waren, maar tegelijk slechts gedeeltelijk en tijdelijk zijn gebleken. En dat de evoluties die de historische arbeid en het historiebeeld ondergingen, het resultaat waren van de interne dynamiek van de geschiedbeoefening zelf, en maar in geringe mate beïnvloed waren door de omstandigheden waarin de historici werkten. | |
De ontmanteling van de traditionele kadersNochtans onderging het ‘geschiedbedrijf’ - het is een wat sterke term, want naar moderne maatstaven was de historische ‘infrastructuur’ in de Oostenrijkse tijd eerder bescheiden - bij de installatie van het nieuwe bewind in 1794 en de daaropvolgende jaren onmiskenbaar plotse en ingrijpende veranderingen. De instituties die de geschiedbeoefening organiseerden, het bollandisme en de Brusselse Academie, verdwenen in 1794 allebei van het toneel. De jezuïetencongregatie van de bollandisten was al bij de opheffing van de orde in 1773 in de problemen gekomen. Maar de hagiografen hadden uiteindelijk toch de kans gekregen een beroep te doen op nieuwe medewerkers, en het werk aan de Acta sanctorum verder te zetten, eerst in de augustijnerabdij van Sint-Jakob-op-de-Koudenberg in Brussel en daarna in de premonstratenzerabdij van Tongerlo.Ga naar voetnoot3. Sommigen vertrokken in 1794, anderen bleven nog in Tongerlo en werden bij de opheffing van het klooster in 1796 verdreven. Dat de Academie van Brussel moest verdwijnen, wekt geen verwondering. Ze was immers een instrument van de officiële cultuurpolitiek van de Brussels-Oostenrijkse overheid geweest, en werd daarom beschouwd als té zeer verbonden met het oude regime. Op 21 mei 1794 vergaderden de academici voor het laatst.Ga naar voetnoot4. En met deze instituties verdwenen ook mensen, historici, van het toneel. Zij die te zeer met het oude regime (in meer dan één betekenis) werden geïdentificeerd, werden, direct of indirect, gedwongen op de vlucht te slaan of kozen er zelf voor het land te verlaten. Voor sommigen was de ballingschap tijdelijk, anderen bleven in het buitenland en stierven er. Op die | |
[pagina 49]
| |
manier verliet een aantal figuren die in de geschiedbeoefening van de vorige decennia een belangrijke rol hadden gespeeld - mensen als Cornelius Franciscus Nelis, Joseph Hippolyte Ghesquière en Adriaan HeylenGa naar voetnoot5. - definitief het Zuidnederlandse forum. Ze overleden in Duitsland of in Italië. En ook relatief minder voorname historici, als Emmanuel Antoine Joseph Ansiaux, Emmanuel Auguste Hellin, Siard van Dyck en een hele reeks anderen, verdwenen van het toneel of lieten niets meer van zich horen. Dat het hier vooral om geestelijken ging, is uiteraard geen toeval. Ook na de eerste schok kwamen velen onder hen immers - vaak naar aanleiding van de beëdigingskwestie(s) - in conflict met de nieuwe overheid. Dit verloop wijst erop dat het Franse bestuur de traditionele kaders wilde ontmantelen, maar dit impliceert niet dat het uitdoven van de geschiedbeoefening als zodanig de bedoeling van dat bestuur was. Aan de voormalige bollandisten werd zelfs gevraagd het werk aan de prestigieuze Acta sanctorum te hervatten, een verzoek dat evenwel zonder gevolg bleef.Ga naar voetnoot6. Maar ook in andere opzichten bleek dat de overheid de studie der geschiedenis niet ongenegen was. In het officiële onderwijs kreeg geschiedenis een plaats die groter was dan wat ze tot dan toe had gehad.Ga naar voetnoot7. Ook de uitbouw van openbare bibliotheken gebeurde op grotere schaal dan voorheen.Ga naar voetnoot8. Ook culturele en intellectuele genootschappen bestonden in de Franse periode. De Luikse Société libre d'émulation, die enkele jaren na de Brussel- | |
[pagina 50]
| |
se Academie was ontstaan, met de goedkeuring van de verlichte prinsbisschop De Velbrück, kende een wat andere geschiedenis dan het Brussels genootschap.Ga naar voetnoot9. De Société ontwikkelde zich in de jaren 1780 steeds duidelijker als een politieke en meer bepaald een links-georiënteerde en revolutionaire vereniging. Dit leidde tot een ontbinding in 1792, door Velbrücks opvolger, maar meteen ook tot een min of meer sympathieke houding van het Franse bewind daarna. De Société kon dan ook, zij het geplaagd door praktische moeilijkheden, uiteindelijk blijven bestaan. Ook elders ontstonden literaire genootschappen, zoals in Gent, waar ook een aantal mensen die in de geschiedschrijving van deze periode een rol hebben gespeeld - Maarten Jan de Bast, Jean Baptiste Lesbroussart, Louis Dieudonné Dewez, Jan Jozef Raepsaet, Karel van Hulthem, Norbert Cornelissen - op die manier tot eenzelfde kring behoorden. Of in Brussel, waar in 1800, in de omgeving van de officiële onderwijsinstellingen, een Société de littérature werd opgericht.Ga naar voetnoot10. Het ging vooral om literaire genootschappen, en hoewel er ook historici toetraden en geschiedenis en archeologie er wel eens aan bod kwamen, was hun belang voor de ontwikkeling van de geschiedbeoefening toch eerder gering. De nieuwe overheid voelde niet de noodzaak de oude academie door een volwaardige tegenhanger te vervangen, of een nieuw orgaan in het leven te roepen waarvan de beoefening, en dus meteen ook de creatie, van de nationale geschiedenis de specifieke bestaansreden zou zijn. | |
De overlevendenHoe ingrijpend de veranderingen in het historiografische landschap ook waren, ze zijn grotendeels slechts tijdelijk gebleken. De congregatie van de bollandisten zou, in betere tijden, wel degelijk opnieuw opgericht worden en de draad van de oude werkzaamheden weer opnemen. In 1845 verscheen het zevende oktoberdeel van de Acta sanctorum, meer dan een halve eeuw na het vorige. En wat de Academie betreft, ging het nog sneller. Amper was Napoleon verslagen, of de Academie werd, in 1816, opnieuw opgericht. Onder de leden waren mensen die pas in de Franse periode op de voorgrond waren gekomen, maar ook historici die nog uit het Ancien Régime ‘stamden’, zoals Lesbroussart, Simon Pieter Ernst en Hilarion Noël de Villenfagne d'Ingihoul. Dat men deze nieuwe academie beschouwde als de expliciete erfgenaam van | |
[pagina 51]
| |
de oude, was overduidelijk: in het eerste deel van de nieuwe Mémoires verscheen een hele reeks dissertaties die Lesbroussart in de jaren 1790, toen hij één van de meest productieve leden was, aan zijn toenmalige collegae had voorgesteld; en één van de eerste agendapunten van het nieuwe genootschap was de beoordeling van de inzendingen die waren binnengekomen op de prijsvraag van 1794. Voor de bollandisten en de academici was de Franse tijd slechts een ‘tijd van beproeving’ geweest, een intermezzo. Hieruit blijkt reeds voldoende dat er, ondanks de institutionele en personele verschuivingen, ook historici waren die de Franse tijd en de diverse regimewissels, ‘overleefden’. Uiteraard waren niet alle historici die aan het einde van het Ancien Régime werkten, plots van de aardbodem verdwenen. Sommigen konden na een tijdelijke vlucht terugkeren; anderen konden wel degelijk in België blijven werken. Toch traden ook voor hen wijzigingen op in de omstandigheden waarin ze hun studie konden doen en voorstellen. De verschuivingen in de politieke situatie waren immers zo drastisch, dat wie in de intellectuele openbaarheid wenste te blijven, gedwongen werd zijn positie ten aanzien van deze situatie, en dus ten aanzien van het regime, (opnieuw) te bepalen. De manier waarop de historici dit deden, vertoonde een grote diversiteit. De voornaamste variabelen daarbij waren de verschillende stadia in de evolutie van het regime zelf (en dan vooral de tegenstelling tussen het republikeinse en het keizerlijke bewind), de maatschappelijke opvattingen van de historici en de posities die ze reeds eerder (en dan met name tegenover Jozef II en de Brabantse Omwenteling) hadden ingenomen, en ten slotte de mate waarin ze consequent dan wel opportunistisch bleken te zijn in hun opvattingen en geschriften. Het is niet mogelijk hier de carrières en de ideologische posities van individuele historici te overlopen. Maar het ligt voor de hand het onderscheid te maken tussen diegenen die het regime steunden en hen die het afwezen. Dit onderscheid ‘openbaarde’ zich voornamelijk in de mate waarin en de manier waarop de betrokkenen een rol speelden in het maatschappelijke leven. Wie het regime steunde, kon openbare functies opnemen. Dat was het geval met mensen als Dewez, Philibert Ignace Marie Joseph Delmotte, Jean Jacques Lambin, Barthélémy François Corneille Gyseleers-Thys, Michel François Joseph Müller en ook (zij het maar heel even) de oude Willem Gommaar Frans Verhoeven. En ook niet àlle priesters sloegen op de vlucht. Simon Pieter Ernst, regulier kanunnik in Rolduc, legde de gevraagde eden af, mogelijk ten dele om op die manier zijn abdij voor groter onheil te behoeden. En De Bast, priester in Gent, had aanvankelijk wel zwaar te lijden onder de Franse bezetting, maar werd naderhand een verdediger van het concordaat en kreeg in 1808 zelfs de ster van het Légion d'honneur. Toch was een dergelijke keuze voor het regime - op welk moment, onder welke vorm en om welke redenen dan ook - natuurlijk niet noodzakelijk om geschiedenis te kunnen blijven beoefenen. Onder hen die naar het bezette | |
[pagina 52]
| |
België terugkeerden of er gewoon waren gebleven, waren er die een afwachtende houding aannamen en/of een feitelijke oppositie voerden. Ze werden buitenspel gezet, of trokken zich uit eigen beweging uit het openbare leven terug. Voor mensen als Adrien Alexandre Marie Hoverlant de Beauwelaere, François Joseph de Saint-Genois, Remacle Joseph de Trooz en de al genoemde Villenfagne was de Franse tijd in grote mate een periode van maatschappelijke afzijdigheid; maar tegelijkertijd - en misschien precies daardoor - was het een periode waarin ze zich, intensiever dan anders, met de studie van het verleden konden bezighouden. Ondanks het feit dat er een censuur werd uitgeoefend en dat bepaalde historici daar effectief ook wel eens het slachtoffer van werden, was het ook voor feitelijke opposanten niet onmogelijk de resultaten van hun arbeid te publiceren. De genoemde historici lieten in de Franse periode wel degelijk historische werken in druk verschijnen. Bovendien konden ze - in de eenzaamheid en de onverstoorbare rust van de studeerkamer - de arbeid leveren die pas láter in publikaties zou uitmonden. Dergelijke ‘mechanismen’ en het feit dat de intellectuele carrière van de geschiedbeoefenaar over het algemeen langer duurde dan de 20 jaar van de al met al korte Franse periode, verklaren de continuïteit van de geschiedbeoefening in een periode van (en ondanks de) snelle maatschappelijke veranderingen. | |
De onverstoorde ontwikkeling van de nationale geschiedenisDat er zich in deze periode veranderingen hebben voorgedaan in de situatie van de historische instituten, het historisch personeel en in de politieke en ideologische posities die historici innamen, is duidelijk. Maar het blijft de vraag in welke mate de aard van de historische arbeid zelf en het historiebeeld dat daarvan het resultaat is, door deze omstandigheden is beïnvloed. Vaak is men geneigd de impact van de politieke omstandigheden én van de politieke en ideologische opvattingen van historici op hun feitelijk onderzoek en het historiebeeld dat ze uitdragen, te overschatten. Van iemand als RaepsaetGa naar voetnoot11. kan men niet anders dan stellen dat zijn ‘historisch’ werk bedoeld was om een politieke en ideologische positie te ondersteunen, en dat men dit werk dan ook niet kan (of kon) lezen zonder deze politieke betekenis in gedachten te houden. Maar bij anderen vormde de politieke boodschap die zij (hetzij om pragmatische redenen, hetzij uit overtuiging) meenden te moeten uitdragen, niet zelden een façade van het | |
[pagina 53]
| |
historisch werk die the heart of the matter van de behandelde geschiedenis niet of maar zeer gedeeltelijk raakte. De actuele implicaties van historisch onderzoek konden belangrijk zijn, en voor sommige historici en lezers waren zij dat ook, maar zij vertegenwoordigen niet het geheel van dat onderzoek. Ernst kreeg in 1806 problemen met zijn Tableau historique et chronologique des suffragans ou co-évêques de Liége, waarvan de verspreiding werd verboden. Struikelsteen waren de observations préliminaires bij dat werk. Het corpus zelf was niets anders dan een systematisch overzicht van oude figuren. Dat het boek in de Hollandse tijd opnieuw werd gepubliceerd, maar dan onder een andere titel en zonder de oorspronkelijke inleiding, illustreert dat het corpus van een historische tekst uiteindelijk op zichzelf stond en overeind bleef wanneer gelegenheidstoevoegingen en door de omstandigheden ingegeven explicaties en duidingen sneuvelden. Een in dit licht interessant geval is de Histoire générale de la Belgique (1805-1807) van Louis Dieudonné Dewez, omwille van het onderwerp - het is de eerste volwaardige Belgische geschiedenis - wellicht de voornaamste historische publikatie van de periode. Dewez verbond zich aan het nieuwe regime, en maakte carrière, onder meer als onderprefect van het arrondissement Saint-Hubert. Zoals te verwachten was, kwam dit tot uitdrukking in zijn geschiedenis. Een laatste hoofdstukje over de ‘voordelen van de vereniging van België en Frankrijk’ liet aan duidelijkheid niets te wensen over. Dewez betoogde in deze korte tekst dat België weer was geworden wat het ook in het begin was geweest: namelijk een deel van Gallië, dat door de Rijn van Germanië werd gescheiden. ‘La réunion a donc remis les Belges à la place que la nature leur avait assignée’.Ga naar voetnoot12. Deze vereniging met Frankrijk was niet alleen een ‘natuurlijk’ en een historisch gegeven, maar ook een ‘politieke waarheid’. De nieuwe situatie was immers onmiskenbaar in het belang van de Belgen. Dit hoofdstukje was duidelijk, maar ook uiterst kort. Het telde niet meer dan vier van de zowat 2000 bladzijden van de zevendelige geschiedenis. En de toon ervan contrasteerde met die van het corpus. Men krijgt de stellige indruk dat het om een ‘toevoeging’ gaat, waarmee Dewez, om opportunistische redenen, lippendienst aan de machthebbers wilde bewijzen. De ambitieuze historicus gaf wel vaker blijk van een dergelijk opportunisme. Onder de Oostenrijkers werkte hij in het officiële onderwijs, maar ten tijde van de Brabantse Omwenteling drukte hij - in een tekst die al ouder was, maar aan de omstandigheden werd aangepast - zijn afkeer uit ten aanzien van het Oostenrijks bewind.Ga naar voetnoot13. Toch sprak hij zich bij de inauguratie van keizer | |
[pagina 54]
| |
Leopold II uit voor dat regime. In de Franse tijd steunde hij de verbondenheid met Frankrijk, maar onder de Hollanders onderstreepte hij hoe, voordien, ‘elles [les provinces belgiques] avaient presque disparu de la liste des nations’,Ga naar voetnoot14. en hoe België zijn ‘heropstanding’ aan de verbondenheid met het huis van Nassau te danken had. En Jean Stengers heeft erop gewezen dat Dewez gelukkig lang genoeg leefde om, na 1830, opnieuw van mening te kunnen veranderen ...Ga naar voetnoot15. Dewez' lofzang op de annexatie door Frankrijk is betekenisvol, maar zegt uiteindelijk niet veel over de geschiedenis waaraan hij zo lang heeft gewerkt. Interessanter is dan ook het feit dat hij een Belgische geschiedenis heeft geschreven. Waarbij deze uitdrukking van een historisch nationaal besef niet als een ‘oppositionele’ act moet worden gezien. Dewez' geschiedenis was niet zozeer een antwoord op de omstandigheden van zijn eigen dagen, dan wel een antwoord op de evoluties die zich in de geschiedschrijving van de Zuidelijke Nederlanden, al decennia lang, aan het voltrekken waren. De Histoire générale kaderde niet zozeer in de specificiteit van de Franse periode, maar veeleer in een ontwikkeling die van het midden van de achttiende tot het midden van de negentiende eeuw kan worden gevolgd. Het is een ontwikkeling die culmineerde in de romantische overzichten van de eerste decennia nà de onafhankelijkheid (van Juste, Conscience en vele anderen),Ga naar voetnoot16. maar die wel degelijk ouder was dan 1830, ouder ook dan 1805 of 1795. Reeds in de jaren 1760 was de idee van een Zuidnederlandse - of Oostenrijks-Nederlandse - nationale geschiedenis gegroeid.Ga naar voetnoot17. Onder het Ancien Régime werden de plannen hiervoor onder meer door de academici Du Chasteler en Des Roches geconcretiseerd.Ga naar voetnoot18. De Histoire générale de la | |
[pagina 55]
| |
Belgique van Dewez is de uiteindelijke realisatie van wat de ‘officiële’ historici van de Oostenrijkse tijd voor ogen stond.Ga naar voetnoot19. De uitbouw van een nationale geschiedenis lijkt te passen - het tegendeel is overigens ook moeilijk denkbaar - in de ruimere ontwikkeling van een algemeen nationaal identiteitsbesef. Het is niet mogelijk hier deze ontwikkeling als zodanig te behandelen. Ik wijs slechts op het bekende geval van de tweetalige literaire prijsvraag die in 1807 in Aalst werd uitgeschreven, en waarvoor de Belgen / les Belges als onderwerp werd opgegeven.Ga naar voetnoot20. De vraag werd gelijktijdig zowel in het Frans als in het Nederlands gesteld, en dat ‘zonder dwang van buitenaf’.Ga naar voetnoot21. Diverse bekroonde inzendingen werden gepubliceerd en bleken (romantische) verheerlijkingen van de Belgen en hun geschiedenis te zijn. De grootsheid van die geschiedenis werd aangegeven, de bloei van kunst, handel en nijverheid geprezen, de helden werden opgesomd, de grote kunstenaars geloofd, de bewonderenswaardige eigenheid van de Belgen beschreven. Zoals Augustin van den Poel, chirurgijn te Wakken, het formuleerde: ‘zoo volmaektheyd nog op onzen aerdbol zy, / Van alle volken grenst den Belg daer 't digste by’.Ga naar voetnoot22. En ook hier ziet men opportunisme opduiken. In sommige van de bekroonde gedichten werd over het Franse bewind zedig gezwegen. Maar Le Mayeur - één van de Franstalige winnaars - bewees wél eer aan het bestuur: niet de Franse bezetting werd bejubeld, wel Napoleon - ‘Napoléon parut: il fut notre sauveur’.Ga naar voetnoot23. In een latere uitgave van zijn gedicht, die hij verzorgde onder het Hollandse bestuur, had hij zijn behandeling van Napoleon subtiel | |
[pagina 56]
| |
aangepast - ‘Un guerrier apparut, sous le nom de Sauveur’Ga naar voetnoot24. - en diens lot voorgesteld als een voorbeeld van de ijdelheid en de vergankelijkheid van de wereldlijke macht. De complimenten betroffen dit keer koning Willem, een pijnlijke vergissing aangezien deze editie pas in 1830, nauwelijks enkele maanden voor de Belgische onafhankelijkheid, werd gepubliceerd. | |
De historiografie als traditionele disciplineDe ontwikkeling van een nationale identiteit en van de uitbouw van een nationale geschiedenis vertonen vooral een continue logica, die van de vestiging van een Frans regime, noch in de positieve noch in de negatieve zin, een fundamentele invloed lijkt te hebben ondergaan.Ga naar voetnoot25. Deze continuïteit die de evolutie van het algemeen historisch interpretatiekader kenmerkt, treffen we ook in andere opzichten in de ontwikkeling van de toenmalige geschiedschrijving aan. Wie aanduidt dat de Histoire générale van Dewez de eerste uitgebreide en volledige nationale geschiedenis is, heeft over dat boek misschien wel het belangrijkste, maar zeker niet àlles gezegd. En het spreekt vanzelf dat het grootste deel van de historische teksten die in deze periode van 20 jaar ontstonden en/of gepubliceerd werden, géén ‘nationale geschiedenissen’ waren, maar andere, kleinere, lokale en monografische onderwerpen behandelden. Ook een nauwkeuriger en ‘technischer’ onderzoek van deze geschriften reveleert hoe zij, in grote mate, in de lijn liggen van het historisch onderzoek | |
[pagina 57]
| |
dat vroeger werd gedaan. Onder meer de opvallende gelijkenis tussen de opbouw van de Histoire générale van Dewez - om bij hetzelfde voorbeeld te blijven - en de Epitomes historiae Belgicae, een schoolhandboek uit 1782 van Des Roches, toont aan dat Dewez in meer dan één opzicht schatplichtig was aan deze (en andere) voorganger(s). De strikt chronologische en dynastieke opbouw van de geschiedenis, de manier waarop teksten van verdragen en charters werden opgenomen, de manier waarop aandacht werd besteed aan de ‘zeden’ in een geschiedenis die toch sterk toegespitst bleef op de politieke en militaire feiten, alles herinnert in dit boek aan de geschiedenissen - ook de regionale geschiedenissen - die in de achttiende eeuw werden geschreven. Heel wat van de historische werken van deze periode lijken zich - zo niet volledig, dan toch grotendeels - aan de politieke en ideologische omstandigheden te onttrekken. Het magnum opus van De Bast is een Recueil d'antiquités romaines trouvées dans la Flandre (1804), het eerste min of meer volwaardige archeologische overzicht betreffende België. Het is een - feitelijk en droog - systematisch overzicht van vindplaatsen, met (veelal beknopte) beschrijvingen van potten en munten. Het politieke wedervaren van de auteur is, voor wie het werk doorneemt, ver af. En zijn rivaal Diericx mag dan al op de titelpagina van zijn Mémoires sur la ville de Gand (1814), vermelden dat hij lid is van de algemene raad van het Scheldedepartement, zijn uitgebreid werk is hoofdzakelijk een verzameling van historische documenten, en in zijn voorwoord heeft hij het over technische kwesties. De Bast en Diericx polemiseerden met elkaar, en hun vijandschap ging terug op politieke meningsverschillen, met name op hun posities ten tijde van de Brabantse Omwenteling. Maar toch speelt dit - hoe interessant en belangrijk het, vanuit een bepaald oogpunt, ook is - zich af in de marge van hun historische arbeid. Zoals gezegd bleven ook historici die niet ‘collaboreerden’ (om het woord toch maar eens te gebruiken) aan het werk. Ghesquière was van het toneel verdwenen, maar zijn vroegere medewerkers Cornelius Smet en Isifridus Thys bleven schrijven en publiceren. De Saint-Genois werkte aan reusachtige ondernemingen, onder meer aan Monumens anciens, eigenlijk een soort persoonlijk historisch tijdschrift, waarvan hij de publikatie, onder de vorm van cahiers, was begonnen in 1782 en die hij, even onverstoord als chaotisch, voortzette tot in 1816. Hoverlant de Beauwelaere begon in 1805 met de - overigens bepaald niet succesvolleGa naar voetnoot26. - publikatie van een Essai chronologique pour servir à l'histoire de Tournay, dat in 1834 niet minder dan 117 volumes telde.Ga naar voetnoot27. Het werk aan deze syntheseloze collecties van onge- | |
[pagina 58]
| |
ordende en onverteerbare opeenstapelingen van gegevens en documenten, vertoonde een interne dynamiek; deze auteurs werkten ongeacht de omstandigheden.Ga naar voetnoot28. Dat het historiebeeld in deze periode - zoals in elke (moderne) periode - ook inhoudelijke wijzigingen onderging, spreekt vanzelf. Norbert Cornelissen bepleitte in 1812 voor het eerst een eerherstel voor Jacob van ArteveldeGa naar voetnoot29. en Jacob Goethals-Vercruysse behandelde in een boek uit 1814 vrij omstandig de Guldensporenslag;Ga naar voetnoot30. en op die manier lagen zij (mede) aan de basis van een kentering in de visie op personages en gebeurtenissen, die later - in de Romantiek - tot belangrijke mythes zouden uitgroeien. Maar deze voorbeelden moeten niet doen vergeten dat het beeld van de talloze - ‘onbelangrijke’ - personages en gebeurtenissen die het werk van in de eerste plaats naar volledigheid strevende historici bevolken, altijd maar in geringe mate en geleidelijk evolueert. En dat deze evolutie bovendien vooral een zaak is van ‘uitbreiding’ en ‘correctie’, en in grote mate het gevolg van de toename van het bronnenaanbod en de ontwikkeling van de historische kritiek en techniek. | |
BesluitEen (gedeeltelijke) ‘breuk’ (plotse, scherpe verschuivingen) meen ik, kortom, te kunnen bespeuren in het institutionele kader waarin de geschiedenis werd beoefend, èn in de politieke en ideologische posities die historici - al dan niet ook in hun werk - (noodgedwongen) innamen. Maar deze verschuivingen, ook deze laatste, betreffen uiteindelijk de omstandigheden waarin historische werken werden geschreven en waarin een historiebeeld werd ontwikkeld. In de evolutie hiervan - dus zowel van het historiebeeld, als van de aard van de producten waarin dit historiebeeld tot uitdrukking kwam - vind ik, in de periode die ons bezighoudt, geen breuk. De veranderingen waaraan de historiografie onderhevig was, lijken me bescheiden; niet te vergelijken met - bijvoorbeeld - de ‘monografisering’ van de geschiedschrij- | |
[pagina 59]
| |
ving die zich, in de Zuidelijke Nederlanden, in de laatste decennia van de achttiende eeuw voltrok, of met de formele revolutie van de verhalende romantiek en de sterke romantisch-nationalistische hertekening van het verleden, die zich na de onafhankelijkheid in de Belgische geschiedschrijving zouden voordoen. | |
Passé composé. Historiography in Belgium in the French periodThe cultural policy of the French Regime in the former Austrian Netherlands had obvious repercussions on the contextual framework in which history was created. The most important institutions in the field, the Brussels Academy and the former Jesuit congregation of the Bollandists, (temporarily) dropped out of the picture. Along with them certain historians (among whom a number of priests who refused to take the oath) were forced to cease their activities and/or to leave the country. Those who could stay, had to take up position against (or in favour of) the new regime (in its subsequent forms). Thus the political change was reflected in the changes of the historical infrastructure and in the personal, professional, and ideological situation of the ‘staff’. Yet the question remains in what way these fluctuations in the institutional and ideological context really affected the historical production as such. The technical evolution of the historical research and writing and the contents which were the results of the works of the historians of the period, seemed to follow an internal logic rather than the turbulent political circumstances (the actual situation showed that writers who did not support the regime were able to continue to write and to publish; those who did support it often turned out to be opportunists, whose historical discourse was only superficially marked by a certain lip service to the authorities). The writing of a history of Belgium as a nation began during the Austrian period and reached its culmination after the Belgian Revolution (1830): this evolution seemed more or less undisturbed throughout the French period. The Belgian historiography of the French period therefore may be considered as the result of its own traditions rather than as a reaction on the fluctuations of the political context. |
|