De Achttiende Eeuw. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Dini Helmers en Els Kloek
| |
[pagina 178]
| |
Vrouwengeschiedenis ‘avant la lettre’Toen Nederlandse historici in het midden van de jaren zeventig de term ‘vrouwengeschiedenis’ lanceerden, gingen zij naarstig op zoek naar vergeten studies over vrouwen in de Nederlandse geschiedenis. Vrouwen mochten dan wel een blinde vlek zijn in de Nederlandse historiografie, toch hoopten ze dat er al iets van een pad gebaand was door de vrouwen van de eerste feministische golf. Zoals de Engelsen hun Alice Clark en Ivy Pinchbeck hadden en de Amerikanen hun Mary Beard, zo moesten er toch ook Nederlandse voorgangsters te vinden zijn.Ga naar voetnoot4. En inderdaad, die waren er. Het spoor leidde al snel naar een historisch overzicht van de Nederlandse vrouwenbeweging, Van moeder op dochter (1948). Verder herontdekte men het proefschrift van Nelly Schilstra over vrouwenarbeid in de negentiende eeuw (1940), een postuum uitgegeven bundel met historische en feministische artikelen van Clara Wichmann (1936), en diverse publikaties van Johanna Naber over de geschiedenis van de Nederlandse vrouwenbeweging (voor haar overige historische werk, onder andere gewijd aan de vrouwen van Oranje, had men in de jaren zeventig minder oog).Ga naar voetnoot5. En zo waren er meer vergeten studies waar de Nederlandse vrouwenhistorici op terug konden grijpen. Voor de vroegmoderne geschiedenis van vrouwen in Nederland werden twee namen herontdekt: ene dr. H.C.H. Moquette had in 1915 twee delen over De vrouw, handelend over de periode van circa 800 tot 1800, verzorgd in de door Meulenhoff uitgebrachte reeks Nederlandsche kultuurgeschiedkundige monographieën, en ene dr. S.I. von Wolzogen Kühr had in 1914/1920 bij Brill twee studies geschreven over de vrouw in respectievelijk de eerste en tweede helft van de achttiende eeuw. Van moeder op dochter werd herdrukt en groeide uit tot een veel gebruikt, maar niet onomstreden standaardwerk. Ook het werk van Schilstra en van Wichmann werd opnieuw uitgegeven. Maar daar bleef het bij. Want één ding is duidelijk: de Nederlandse herontdekkingen van vrouwengeschiedenis avant la lettre waren niet zo spectaculair als die van het Angelsaksische taalgebied; zij hebben niet op zo'n manier als Clark, Pinchbeck en Beard hun stempel kunnen drukken op de beginnende wetenschappelijke discussies onder de Nederlandse vrouwenhistorici. Dit geldt zeker voor de zojuist genoemde studie van Von Wolzogen Kühr. De inhoud van haar werk sprak destijds niet erg aan. Het ging over de geschiedenis van alledaagse zaken | |
[pagina 179]
| |
rond huwelijk, huishouden en moederschap, en niet over de onderdrukking en het verzet van ‘gewone’ vrouwen waar Nederlandse vrouwenhistorici aanvankelijk zo hardnekkig naar op zoek waren. Er is dan ook nooit sprake geweest van een heruitgave van deze tweedelige monografie over de vrouw in de achttiende eeuw.Ga naar voetnoot6. Pas toen Nederlandse vrouwenhistorici in de loop van de jaren tachtig geïnteresseerd raakten in de historiografische aspecten van vrouwengeschiedenis, kwam er meer waardering voor dit vroege vrouwenhistorische werk. Vooral Maria Grever heeft in dit opzicht belangrijk werk verricht. Zij beschouwt het werk van zowel Moquette als Von Wolzogen Kühr als vroege voorbeelden van een sociaal-historische belangstelling voor de geschiedenis van vrouwen.Ga naar voetnoot7. Toch bleven de portretten van deze twee vrouwenhistoricae avant la lettre tot nu toe opmerkelijk vaag.Ga naar voetnoot8. Dit geldt met name voor Suzanna Ignatia von Wolzogen Kühr. | |
De achtergrond: Nederlands-Indië en de theosofieSuzanna von Wolzogen Kühr werd op 6 augustus 1883 te Soerakarta geboren. Zij was het vierde kind uit het huwelijk tussen Carl Adolf Hugo von Wolzogen Kühr (1850-1915) en Wilhelmina Frederica Petronella Wijnmalen (1860-1947). Haar ouders, beiden in Nederlands-Indië geboren, waren in 1876 getrouwd; Wilhelmina was toen pas zestien jaar oud. Carl Kühr was bestuursambtenaar, en werd in 1901 assistent-resident te Sampang op Madoera. In totaal kreeg het echtpaar zes kinderen, waarvan vijf de volwassenheid bereikten.Ga naar voetnoot9. In het gezin werd veel belang gehecht aan een goede schoolopleiding van de kinderen. Voorzover we weten zijn alle kinderen op de HBS in Batavia geweest. Wel moeten er in huize Kühr discussies zijn geweest over het nut van een goede opleiding voor meisjes. Een familieverhaal wil dat de oudste | |
[pagina 180]
| |
dochter, Julia, haar broer Miel een keer aan tafel een beker melk in zijn gezicht heeft gegooid toen hij beweerde dat zij niet hoefde te studeren omdat ze toch zou trouwen.Ga naar voetnoot10. Hoe het ook zij, het was een bijzonder gezin. We krijgen de indruk dat het bestond uit mensen die zeer zelfbewust leefden, veel aan hun geestelijke ontwikkeling deden en een materialistische levensstijl verafschuwden. De Kührs waren bij voorbeeld vegetariërs en vermoedelijk ook geheelonthouders. De vader was vrijmetselaar. Het hele gezin voelde zich bovendien aangetrokken tot de theosofie. Beide ouders waren lid van de Theosophische Vereeniging en leverden vanaf 1902 bijdragen aan het Theosophisch maandblad voor Nederlandsch-Indië. Wilhelmina was dermate geïnteresseerd in de theosofie, dat zij zichzelf Engels heeft geleerd om de theosofische lectuur tot zich te kunnen nemen. De leeshonger in het gezin moet groot zijn geweest. Zodra er weer een kist met (vooral theosofische) boeken uit Nederland was aangekomen, stortte iedereen zich op de inhoud. In de jaren 1903-1905 publiceerde vooral Wilhelmina von Wolzogen Kühr regelmatig in het Theosophisch maandblad voor Nederlandsch-Indië. Zij vertaalde redevoeringen en andere stukken van toonaangevende theosofen. Ook had zij een soort vragenrubriek. In 1903 behandelt zij bij voorbeeld de vraag, wat de theosofische uitleg moet zijn van de brieven van Paulus waarin hij spreekt van de onderdanigheid van vrouwen aan de man. Haar antwoord: ‘Ik denk dat Paulus, die een groot ingewijde was, en dus het Karma der menschen kende, wist dat de Ego's die toen in vrouwelijke lichamen waren geïncarneerd, allen de les te leeren hadden van onderdanigheid en gehoorzaamheid. In verband daarmede verbeeld ik mij ook dat de tegenwoordige vrouwenbeweging aanduidt, dat het “vrouwenkarma” bezig is uit te werken.’Ga naar voetnoot11. Ook Suzanna werd op 5 november 1903 lid van de Theosophische Vereeniging. Zij was toen twintig jaar oud. | |
Studeren in LeidenIn 1904 vertrok een deel van het gezin naar Nederland en trok in bij grootmoeder Wijnmalen, die een jaar eerder uit Indië naar Nederland was gekomen en een huis in Rijswijk had betrokken. Alleen de oudste zus, Julia, bleef | |
[pagina 181]
| |
in Nederlands-Indië achter. Zij had daar inmiddels een baan als lerares op een meisjesschool in Soerabaja. Suzanna zal in de jaren na aankomst gewerkt hebben aan het staatsexamen Gymnasium, nodig voor een toelating tot de universiteit. Op 12 oktober 1907 schreef Suzanna zich in Leiden in als student Letteren. Zij is bij haar ouders in Rijswijk, en sinds 1911 in Den Haag, blijven wonen. Ze zal zich niet erg diep in het studentenleven hebben gestort. Ze was, voorzover we hebben kunnen nagaan, geen lid van de Vereeniging voor Vrouwelijke Studenten te Leiden (VVSL).Ga naar voetnoot12. In het jaar dat Suzanna zich inschreef aan de universiteit, studeerden er in Leiden 25 meisjes aan de letterenfaculteit. Op een totaal van 73 letterenstudenten was dit cijfer uitzonderlijk hoog; aan de overige faculteiten waren vrouwen relatief veel minder goed vertegenwoordigd.Ga naar voetnoot13. Het verschijnsel van studerende meisjes vormde nog altijd stof tot discussie. In het jaar dat Suzanna zich inschreef, publiceerde de historicus P.J. Blok juist zijn geruchtmakende artikel over ‘Vrouwelijke studenten’. Hierin neemt hij stelling tegen het groeiende aantal vrouwelijke studenten met het argument dat de eisen van de wetenschap voor meisjes te zwaar zijn. Dit ging evengoed op voor de letterenstudie, aldus Blok, waar zoveel meisjes voor kiezen. Meisjes zijn misschien wel in staat, een levendig, goed gesteld verhaal te schrijven, maar ‘de historiographie eischt nog iets meer: zij eischt in de eerste plaats, dat het verhaal geheel waar zij, (...) zij eischt de toepassing van historische kritiek, van scherp oordeel, van begaafdheid als het ware, het zekere te scheiden van het onware, het onzekere. En daarin schiet naar mijne ondervinding het vrouwelijke verstand in den regel tekort.’Ga naar voetnoot14. In hetzelfde jaar dat Suzanna begon te studeren, deed de Leidse hoogleraar Nederlandse letterkunde, G. Kalff, de suggestie aan Elise Scheffer om een proefschrift te schrijven over de vrouw in de achttiende eeuw.Ga naar voetnoot15. Zelf werkte hij in die tijd aan zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde en was vermoedelijk in het kader daarvan op het idee gekomen dat er in het acht- | |
[pagina 182]
| |
Afbeelding 1. Suzanna von Wolzogen Kühr (ca. 1908)
tiende-eeuwse materiaal wel een dissertatie-onderwerp over vrouwen zat.Ga naar voetnoot16. Elise Scheffer, twee jaar ouder dan Suzanna, was ook in Nederlands-Indië geboren. Zij was al in 1900 in Leiden aangekomen. Of Elise en Suzanna elkaar hebben gekend, is niet vast te stellen. In het universitaire jaarverslag | |
[pagina 183]
| |
van 1911-12 lezen we dat ‘Mej. E.Ch. Scheffer, Litt.-doct.’ is gestorven.Ga naar voetnoot17. Suzanna zal op dat moment aan het einde van haar studie zijn geweest, en moet op instigatie van Kalff het werk van Elise Scheffer hebben overgenomen. | |
Het magnum opus van dr. S.I. von Wolzogen KührMet haar De Nederlandsche vrouw in de eerste helft der 18e eeuw (1914), en het vervolg hierop over de tweede helft van de achttiende eeuw (1920) heeft Von Wolzogen Kühr in feite een soort zedengeschiedenis geschreven van het vrouwenleven in achttiende-eeuws Nederland, gebaseerd op met name letterkundige bronnen. Uitvoerig citeert zij alle mogelijke spectatoriale geschriften, kluchten, gedichten, reisverslagen, novellenbundels, pamfletten. Het is niet gemakkelijk om de portee van het betoog van Von Wolzogen Kühr samen te vatten. Daarvoor is het werk eigenlijk te zeer een verzameling van anekdotes en citaten. Maar via de in- en uitleidingen van beide delen valt wel een zeker schema te distilleren dat Von Wolzogen Kühr bij het schrijven in haar achterhoofd gehad moet hebben. In de eerste helft van de achttiende eeuw, aldus Von Wolzogen Kühr, waren opvattingen over de vrouw als ‘mindermenschen’ (een term van Cornelis Huygens) nog heel gewoon. Mensen als Van Effen waren hun tijd ver vooruit met het onderkennen van enkele sterke eigenschappen van de vrouw, zoals een groter verbeeldings- en expressievermogen.Ga naar voetnoot18. Maar al verzetten zulke welwillende spectatoren zich tegen de slechte gewoonte van mannen om vrouwen te minachten, toch hielden ook zij nog vast aan de traditionele opvatting van de vrouwelijke ondergeschiktheid. De tweede helft van de achttiende eeuw, aldus Von Wolzogen Kühr, mag door zedenmeesters dan wel alom verguisd zijn geweest om haar ongeloof, toenemende weelde en zedeloosheid, het was evenzeer een tijd van nieuwe denkbeelden over staat en maatschappij. Ook voor vrouwen bracht deze tijd belangrijke veranderingen. Ze bedoelt niet alleen dat vrouwen meer waardering ondervonden bij de man, maar vooral dat door de vrouwen zelf ‘...een hooger standpunt werd ingenomen als opvoedster en moeder, als huishoudster en echtgenoote.’ Het is ongetwijfeld om dit ‘hooger standpunt’ van de vrouw te accentueren, dat Von Wolzogen Kühr deel twee opent met een hoofdstuk ‘De Nederlandsche moeders’. In deze nieuwe waardering voor het moederschap ziet zij tegelijk de eerste tekenen van een vrouwenbeweging. Het is dan ook een teken des tijds, zo merkt zij op, dat ze voor haar schets van de tweede helft van de achttiende eeuw plotseling zoveel vrouwen aan het woord kan laten, terwijl ze voor het | |
[pagina 184]
| |
eerste deel bijna helemaal op de getuigenissen van mannen was aangewezen: ‘De taak van Van Effen als opvoeder der vrouw was overgenomen door Betje Wolff; zij zou voortaan zorg dragen voor de vorming van den geest en het verstand harer seksegenooten.’Ga naar voetnoot19. Het grote verschil tussen de eerste en de tweede helft van de achttiende eeuw blijkt in het werk van Von Wolzogen Kühr een belangrijk thema. Zoals gezegd kondigt zij reeds in de inleiding van deel één aan dat ‘het grote ontwaken’ van de vrouw na 1750 zou plaatsvinden, en op deze doorbraak van een beginnende vrouwenbeweging na het midden van de eeuw blijft zij voortdurend terugkomen. Men zou daarom verwachten dat zij in deel twee meer aandacht zal gaan besteden aan de manier waarop vrouwen ruimte voor zichzelf hebben opgeëist. Maar dat is niet zo. Zij hanteert in deel twee in grote lijnen eenzelfde aanpak als in deel één. Ook dit tweede deel blijft vooral een zedenkundige schets van het achttiende-eeuwse vrouwenleven in Nederland, geordend naar de levensstadia, van geboorte tot de dood. Dat vrouwen in deze periode vaker het woord namen, komt nog het duidelijkst tot uiting in de voetnoten van Von Wolzogen Kühr: die bevatten nu veel vaker het werk van vrouwen. De meer dan talrijke citaten in het werk van Von Wolzogen Kühr doen de lezer soms duizelen. Terecht heeft een van haar meest enthousiaste critici, de kerkhistoricus L. Knappert, destijds al opgemerkt dat de lezer soms door de bomen het bos niet meer zag. Von Wolzogen Kühr heeft zich waarschijnlijk door haar materiaal laten meeslepen, en zichzelf - als auteur - daardoor tekort gedaan. De schrijfster zelf blijft namelijk in beide delen relatief ‘onzichtbaar’. Het werk mist een duidelijk stellingname van feministische of geschiedwetenschappelijke aard, en het heeft dan ook nooit die wetenschappelijke erkenning gekregen die het eigenlijk verdient. Integendeel. Tot op heden wordt haar werk meestal alleen in een obligate voetnoot genoemd als hèt overzicht over de achttiende-eeuwse vrouwengeschiedenis dat nu eenmaal genoemd dient te worden. Op de inhoud van haar werk wordt zelden ingegaan, en als dat wel gebeurt, dan wordt Von Wolzogen Kühr erop aangevallen dat zij alleen maar heeft geïnventariseerd, impressionistisch te werk is gegaan en niets beweert of weerlegt.Ga naar voetnoot20. Deze critici hebben natuurlijk gelijk. Inderdaad, ze theoretiseert niet. Maar ze veroordeelt en moraliseert al evenmin. Haar oordeel over de zo verguisde achttiende eeuw bij voorbeeld is opvallend mild, vergeleken met de toon van | |
[pagina 185]
| |
andere historici uit haar tijd. Zeker, af en toe enigszins ironiserend - en daarmee afstandelijk - schetst zij de overdreven drukte van de Hollandse huisvrouw en de obsessionele liefde voor het kaartspel, pijpekrullen en theedrinken bij de ‘genadenlooze iedeltuiten’, maar steeds opnieuw waarschuwt zij de lezer dat dit de waarnemingen zijn van haar achttiende-eeuwse informanten, en dat die informatie in het teken staat van hùn obsessie: het zo betreurde verval van de Republiek. Zij lijkt haar materiaal met grote liefde te hebben bestudeerd, want de passages die zij citeert zijn bijna allemaal even sprekend. Kortom: de lijn van het werk gaat dan misschien gebukt onder een overdosis citaten en voetnoten, maar als zodanig vormen ze een ware goudmijn voor iedereen die zich bezig wil houden met het denken over vrouwen in achttiende-eeuws Nederland.Ga naar voetnoot21. Ook uit de constructie van het werk blijkt dat Von Wolzogen Kühr slechts inventariserend te werk is gegaan. In deel één volgt zij, zoals gezegd, de levensstadia die een vrouw doorloopt: er zijn hoofdstukken over de kinderjaren, vrijen en trouwen, de vrouw in het huwelijk, sterven en begraven. Tussendoor wijdt zij aparte hoofdstukken aan de vrouw in huis en samenleving, de mode, de boerenstand en kleine burgerij, de vrouw in beroep en bedrijf en het godsdienstig leven. Pas in de slotbeschouwing laat zij een keer een kritisch geluid horen. Hierin stelt zij namelijk - in bedekte termen - het eeuwige geredekavel van mannen over de natuur van vrouwen ter discussie. In feite steekt zij de draak met dit eindeloze geredetwist over de goede en slechte eigenschappen van de vrouw: ‘Zoo hoorde de vrouw zich met smaadredenen overstelpen. (...) Mocht zij onder den indruk zijn geweest (...) zij moet zich aangemoedigd gevoeld hebben door het verzoenend woord van den man [bedoeld is Justus van Effen], wiens oordeel zeer zeker geen geringe waarde had: “rien ne ressemble mieux aux sottises des femmes, que les sottises des hommes.”’Ga naar voetnoot22. In deel twee volgt zij opnieuw de levensstadia, maar ze legt andere accenten. Zo ontbreken in dit deel de hoofdstukken over ‘de vrouw uit de boerenstand en de kleine burgerij’, en over ‘de vrouw in beroep en bedrijf’. Nieuw is, zoals gezegd, dat dit deel opent met een hoofdstuk over Nederlandse moeders. Bovendien voegt zij aan dit deel over het ‘nieuwe tijdperk voor de vrouw’ een hoofdstuk toe: ‘De vrouw onder invloed van staatkundige gebeurtenissen en maatschappelijke stroomingen’. Dit politieke hoofdstuk eindigt met de tevreden klinkende constatering dat aan het einde van de achttiende | |
[pagina 186]
| |
eeuw het vraagstuk van de vrouwenbeweging eindelijk aan de orde was gesteld. Het was een mooi slot van haar boek geweest. Maar nee, ook nu weer houdt Von Wolzogen Kühr vast aan de basisindeling volgens de levensstadia die een vrouw doorloopt: in het slothoofdstuk behandelt zij alsnog de ouderdom en het sterven. Daarmee kiest zij voor een stemmig, esoterisch einde. Ze gebruikt daarvoor dichteressen als Elisabeth Maria Post en Petronella Johanna de Timmerman en hun stichtelijke poëzie, die het wisselvallige leven met het onherroepelijke einde op zijn juiste waarde wisten te schatten. Zo was het leven van gelovige vrouwen toen, aldus Von Wolzogen Kühr: ‘zich door aandachtige bespiegeling voor te bereiden op het laatste uur van haar bestaan; zich een levensbeschouwing te vormen, die haar veilig leidde door den ingewikkelde doolhof van het aardsche leven, en haar ten slotte onderrichtte hoe te sterven.’ In haar slotzin stelt zij haar lezers déze achttiende-eeuwse vrouw ten voorbeeld: zij die ‘zegent het “driewerf welkom uur”, dat haar in staat zal stellen, de oogen op te heffen naar dit vurig verbeide licht, welks opgaan eeuwigen vrede brengt aan de getrouwen.’Ga naar voetnoot23. Met deze voor een studie over de vrouw in de achttiende eeuw toch wat irrelevante woorden besluit Von Wolzogen Kühr haar magnum opus. Wij citeren dit curieuze slot zo uitvoerig, omdat wij de indruk hebben dat hier, helemaal aan het einde van haar werk, Suzanna von Wolzogen Kühr zich eindelijk persoonlijk tot haar lezers en lezeressen richt. Tot op bijna de laatste bladzijde heeft zij haar eigen oordeel schuil laten gaan achter een overdosis aan citaten. Wat Von Wolzogen Kühr werkelijk bezielde, zo hebben wij de indruk, moet de theosofie zijn geweest, en daarover kon zij in deze studie nu eenmaal moeilijk uitweiden. Maar wel kon ze haar lezers voorhouden welke wijze levenslessen er getrokken konden worden uit de nagelaten bespiegelingen van enkele schrijfsters uit de achttiende eeuw. Deze gelegenheid heeft zij bij het schrijven van de laatste zinnen maar al te graag te baat genomen. | |
Motivatie en engagementIn 1953 verscheen er in enkele kranten een korte necrologie - kennelijk een persbericht - over mej. S.I. von Wolzogen Kühr. Deze oud-lerares zou bekend staan als een warm voorstandster van de emancipatie van de vrouw, in het bijzonder op het terrein van de wetenschap. Zij zou een werkzaam aandeel hebben gehad in de organisatie van de tentoonstelling ‘De vrouw 1813-1913’ die destijds was gehouden.Ga naar voetnoot24. Voor ons vormde dit bericht de | |
[pagina 187]
| |
aanleiding om op zoek te gaan naar sporen van haar feministische engagement. Het werd een moedeloos makende zoektocht. De schrijfster zelf opent het voorwoord van haar proefschrift met het roemen van de tentoonstelling ‘De vrouw 1813-1913’, zij het met distantie: ‘Mogen de meeningen over het al dan niet geslaagd zijn van deze tentoonstelling uiteenloopen, duidelijker dan ooit is voor het groote publiek aan het licht gekoomen, dat de hedendaagsche vrouwenbeweging allerlei vraagstukken is gaan omvatten, en dat zij niet meer als in haar beginjaren op den voorgrond stelt slechts het verkrijgen van rechten, die krachtens elk gevoel van rechtvaardigheid aan de vrouw toekomen.’ Expliciet dankt zij de Historische Commissie van de tentoonstelling: ‘véél mocht ik er leeren, dat mij later bij het schrijven van dit werk te pas is gekomen.’Ga naar voetnoot25. De argeloze lezer zou hieruit kunnen opmaken dat Von Wolzogen Kühr heeft deelgenomen aan het werk van de Historische Commissie. Dit is echter niet het geval. Zij doelde slechts op het rondlopen in het ‘oude huis’ op de tentoonstelling zelf. Het archief van de Historische Commissie wijst uit dat Von Wolzogen Kühr op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het commissiewerk of bij de tentoonstelling.Ga naar voetnoot26. Dit gegeven tekent ons inziens de persoon van Suzanna ten voeten uit: zij was zeker geïnteresseerd in ‘het ontwaken der vrouw’ en ‘de ontplooiing van haar geestelijk gemoedsleven’, maar zij werd - voorzover wij hebben kunnen nagaan - nooit lid van welke vrouwenorganisatie dan ook. Haar engagement met het publieke feminisme beperkte zich tot een wetenschappelijke belangstelling. Ook in de familie gold zij niet als een radicale feministe; zus Julia had in dat opzicht een reputatie, Suze niet. De vraag blijft dan ook waarom juist dit ‘meisje-student’ uit Leiden, niet actief in de VVSL of betrokken bij de vrouwenbeweging, deze boeken heeft geschreven. We vermoeden dat professor Kalff haar simpelweg als één van zijn meest serieuze studentes heeft gevraagd, of misschien wel aangewezen, om het werk van Elise Scheffer af te maken. Zelf bedankt Von Wolzogen Kühr in haar voorwoord de heer W.H. Scheffer, ‘de zwaarbeproefde vader’ die zo welwillend is geweest om haar de nagelaten papieren van zijn dochter ter beschikking te stellen. Hoeveel werk er al door Elise Scheffer was verzet, is een vraag waar we wel nooit het antwoord op zullen vinden. In haar notenapparaat brengt Von Wolzogen Kühr de wetenschappelijke nalatenschap | |
[pagina 188]
| |
van haar voorgangster nooit meer ter sprake, en in het tweede deel noemt zij de naam van Elise Scheffer zelfs helemaal niet meer. Waarschijnlijk is deel twee helemaal haar werk geweest.Ga naar voetnoot27. Von Wolzogen Kühr maakt in haar verwijzingen nooit melding van de feministische debatten van haar tijd. Ook in haar stellingen gaat zij slechts éénmaal in op een aspect van de vrouwenkwestie. Haar laatste stelling luidt namelijk: ‘De coëducatie op onze scholen is af te keuren.’ Eenzelfde distantie koestert zij ten aanzien van de wetenschappelijke discussies van haar tijd. Afgezien van het werk van haar promotor, de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, verwijst zij zelden naar het wetenschappelijk werk van haar tijdgenoten, alsof zij alleen de achttiende-eeuwse bronnen die zij heeft gebruikt, een voetnoot waard heeft gevonden. Dit onderstreept natuurlijk nog eens de ‘theorie-armoede’ van haar werk. Maar dat niet alleen. Het lijkt ook te onderstrepen hoezeer zij haar autonomie als wetenschapster heeft gekoesterd. Een voorbeeld om dit te illustreren. In 1909 publiceerde de al eerder genoemde Knappert in De Tijdspiegel een soort blauwdruk voor een boek over de geschiedenis van de Nederlandse vrouw.Ga naar voetnoot28. In een uitvoerig exposé somt hij de bronnen en feiten op die in zo'n toekomstig boek verwerkt zouden moeten worden, en weidt hij uit over de moeilijkheid om tot het innerlijk van de vrouw door te dringen. Het is onwaarschijnlijk dat Von Wolzogen Kühr dit artikel niet heeft gekend. Knappert was goed bevriend met haar promotor Kalff, die bovendien in de redactie zat van De Tijdspiegel. Ook in het werk van Von Wolzogen Kühr zelf zijn aanwijzingen te vinden dat zij het artikel gekend moet hebben. Zij gebruikt voor een deel de bronnen die Knappert suggereert en refereert in haar inleiding aan het door hem genoemde probleem om door de uiterlijkheden heen tot de kern door te dringen. Maar toch, ze noemt zijn artikel nergens. | |
RecensiesLang niet in alle periodieken van de toenmalige vrouwenbeweging werd melding gemaakt van het werk van Von Wolzogen Kühr. Bladen als Evolutie, Leven en Werken en Het maandblad voor Vrouwenstudie besteedden er bij voorbeeld geen aandacht aan. In de twee afleveringen van het De vrouw, de vrouwenbeweging en het vrouwenvraagstuk. Encyclopaedisch handboek, waarin toch uitgebreid wordt ingegaan op de wetenschappelijke prestaties van vrouwen in die tijd, wordt Von Wolzogen Kühr al evenmin genoemd.Ga naar voetnoot29. | |
[pagina 189]
| |
Maar tegelijk waren er lovende reacties. Ook Kalff zelf besteedde aandacht aan haar proefschrift in een overzichtsartikel over het tot dan toe gepubliceerde onderzoek over de geschiedenis van de Nederlandse vrouw.Ga naar voetnoot30. De recensenten zijn het op een aantal punten eens. Ze roemen de nauwgezetheid waarmee een groot aantal bronnen doorgewerkt is. Kritiek hebben zij op het feit dat haar bronnenkeuze al te beperkt is gebleven, met het gevolg dat het zicht op de vrouwen van de achttiende eeuw wordt verengd tot vrouwen uit de elite. Soer komt tot de slotsom dat het onderzoek meer zegt over de zeden en gebruiken in de eerste helft van de achttiende eeuw dan over vrouwen. Deze mening is ook Japikse toegedaan. Van den Bergh Eysinga constateert dat het boek, hoewel rijk gedocumenteerd, in feite alleen ‘een bijdrage tot de kennis van het vrouwenleven der hoogere standen’ is. Anna Polak vindt de dissertatie ‘een rijp, rijk werk’ dat alleen door iemand geschreven kon worden die ‘een eigen, rustig bezonken levensbeschouwing’ heeft. Het boek ‘ontroert’ haar echter niet. Echt opgetogen over de dissertatie is alleen Y. Rogge. Direct bij het doorbladeren was hij al gegrepen door het boek; na lezing heeft hij het van harte aanbevolen bij kennissen en vrienden. De brede aanpak van het proefschrift maakt dat het uitspringt boven de andere die veelal een te specialistisch onderdeel behandelen, dat voor niet-ingewijden al snel niet meer toegankelijk is. Knappert is ook positief; hij noemt het een ‘belangrijk en goed gedocumenteerd boek’. Wel bekritiseert hij de methodologie van Von Wolzogen Kühr, onder verwijzing naar zijn eigen artikel van 1909. Von Wolzogen Kühr deelt immers haar werk in naar de levensboom, terwijl hij had gepleit voor een indeling volgens de diverse hoedanigheden van de vrouw - de vrouw als arbeidster, als onderwijzeres, kunstenares, geleerde, hetaere, non, misdadigster, etcetera, ‘en dit alles niet slechts naar het uitwendige, maar waar slechts mogelijk naar haar innerlijk leven.’ Ook mist hij een hoofdstuk over de vrouw in de koloniën. Kalff ten slotte houdt zich, zoals een promotor betaamt, op de vlakte. Wel deelt hij de mening van de recensenten dat het proefschrift hoofdzakelijk de gegoede stand behandelt, maar | |
[pagina 190]
| |
hij heeft het volste vertrouwen in de toekomstige onderzoeksters die steeds verder zullen vorsen naar hun eigen geschiedenis. Van Von Wolzogen Kühr verwacht hij dan ook spoedig het vervolg op haar eerste boek, het deel dat haar eigenlijke monografie zal moeten vervolmaken. Al met al is er in de toenmalige (vak)tijdschriften redelijk wat aandacht aan het werk van Von Wolzogen Kühr besteed. Daarna werd het opmerkelijk stil, zowel rond haar persoon als rond haar werk. Het boek werd, zoals gezegd, pas in de jaren zeventig herontdekt. De historica Suzanna von Wolzogen Kühr, toch al nooit een persoon die op de voorgrond trad, raakte helemaal in vergetelheid. | |
Vele jaren van stilteNa 1914 zijn slechts enkele sporen van Suzanna von Wolzogen Kühr te vinden. In de tijd dat zij werkte aan het vervolg op haar proefschrift, leverde zij ook twee bijdragen aan het orgaan van de Theosophische Vereeniging, Theosophia. In 1918 publiceerde zij een artikel dat voortkwam uit haar eigen onderzoek: ‘Ontwakend medegevoel voor het dier in de 18de eeuw’.Ga naar voetnoot31. Later in dat jaar verscheen het artikel ‘Stemmen over de Javaansche cultuur en de Westersche wetenschap’.Ga naar voetnoot32. Na 1920 horen wij niets meer van haar als historica. Wat is er gebeurd? De gemeenteverslagen van Den Haag geven slechts gedeeltelijk antwoord. Op 1 september 1920 werd Von Wolzogen Kühr aangesteld als tijdelijk lerares Nederlandse taal en letterkunde en geschiedenis aan het stedelijke gymnasium, het latere Haganum, in Den Haag.Ga naar voetnoot33. Zij kreeg een dienstverband van 23 uur en gaf dagelijks les aan voornamelijk de laagste klassen. De lerarenvergaderingen bezocht zij ook regelmatig, maar haar inbreng was volgens de notulen niet erg groot. Zij was, op de gymnastieklerares voor de meisjes na, de enige vrouwelijke docent. Lang heeft Von Wolzogen Kühr echter niet les gegeven. Het gemeenteverslag van 1923 vermeldt dat zij in dat jaar met ziekteverlof is gegaan en vervangen wordt. Uit andere bron weten wij dat zij toen al leed aan de ziekte van Basedow (struma). Al onze speurtochten en informanten ten spijt hebben we nauwelijks meer gegevens kunnen vinden over haar latere levensjaren. We weten alleen dat zij in 1920 lid was van het Genootschap van leeraren aan Nederlandsche Gymnasiën,Ga naar voetnoot34. en dat zij in het jaar van haar promotie (1914) lid was gewor- | |
[pagina 191]
| |
den van het Historisch Genootschap; in 1935 zegde zij dit lidmaatschap op.Ga naar voetnoot35. Uit de burgerlijke stand van Den Haag blijkt dat zij met haar moeder in 1928 naar Lunteren is verhuisd. Zuster Julia, die tot 1930 les heeft gegeven aan de gemeentelijke HBS voor meisjes te Haarlem, voegde zich in dat jaar bij hen. De moeder bleef tot op hoge leeftijd actief betrokken bij de Theosophische Vereeniging.Ga naar voetnoot36. Ook Suzanna zelf bleef tot haar dood lid. Zij hoorde bovendien bij de Esoterische School, de geheime afdeling van hen die ingewijd worden in de occulte wetenschap van de theosofie. Maar in de beweging heeft zij, voorzover wij weten, nooit zo'n actieve rol gespeeld als haar vader, moeder, haar zus en haar beide broers Hugo en Fred hebben gedaan. De rest van haar leven hield zij een slechte gezondheid. Zij bleef ontwikkelingen in de wereld en in haar naaste omgeving met belangstelling volgen, maar leidde noodgedwongen een teruggetrokken bestaan.Ga naar voetnoot37. Op 18 april 1953 stierf zij, 69 jaar oud. | |
[pagina 192]
| |
Suzanna von Wolzogen Kühr (1883-1953), a women's historian avant la lettreIn 1914 Suzanna von Wolzogen Kühr published her study on the Dutch woman of the first half of the eighteenth century. It was her graduation study of the Faculty of Arts at the University of Leiden. Six years later, in 1920, she published a supplementary study, dealing with the Dutch woman in the second half of the eighteenth century. In this article, a description is given of the life and work of this unknown women's historian avant la lettre. Von Wolzogen Kühr has been born and raised in the Dutch East Indies. Around 1904 she came to Holland to study Dutch literature at Leiden. Although she was not engaged in the feminist movement of that time, she wrote this unique study of the history of women in the eighteenth century, based on a wide range of especially literary sources, varying from spectators, poems and farces to travel literature and pamphlets. After a short career as a schoolteacher at The Hague, she led a retired life at Lunteren, together with her mother and sister. She was an active member of the theosophian community. |
|