De Achttiende Eeuw. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Pierre H. Dubois
| |
[pagina 26]
| |
situatie in een studie als volgt treffend samengevat: ‘De jacht op de protestanten en hun vogelvrij-verklaring bracht een vreselijke slag toe aan de Franse economie, omdat handel en industrie van hun beste kaders en hun meest ondernemende elementen werden beroofd; maar het brutale besluit van Lodewijk de Veertiende verspreidde tevens over heel Europa, van Engeland tot Rusland, via Holland, Duitsland en Scandinavië, duizenden intellectuelen, dominees, journalisten, technici en geleerden, die weldra de meest effectieve vertegenwoordigers zouden blijken van de Franse geest, de meest beluisterde dragers van een cultuur, afkomstig uit het land dat hen nu juist had verloochend.’Ga naar voetnoot4. Belle van Zuylen schreef het een paar honderd jaar vroeger al in het zesde pamflet van haar Observations et conjectures politiques, getiteld ‘Over het Edict aangaande de Protestanten’. Daarin zegt zij: ‘Frankrijk is met recht trots op de macht die het uitoefent over de meeste naties van Europa doordat zijn taal er wordt gesproken, zijn toneelstukken opgevoerd, zijn boeken gelezen, zodat men met Frans vrijwel overal terecht kan en velen dank zij het Frans interessante schrijvers lijken zonder de kennis van Grieks en Latijn. Aan wie is Frankrijk deze even roemrijke als winstgevende macht verschuldigd? Want de mensen zouden zich niet massaal in Parijs aan de mode overgeven, hun geld daar op alle mogelijke manieren besteden, als ze de taal niet verstonden en plezier beleefden aan het theater. Aan wie, vraag ik, dankt Frankrijk de aangename macht die het uitoefent, meer nog over Engeland, Duitsland en Holland, dan over Italië en Spanje, aan wie anders dan aan de vluchtelingen die over alle Protestantse landen verspreid zijn? Zonder hen was het Berlijnse hof niet Frans en zou wijlen de koning van Pruisen niet in het Frans hebben geschreven. Dank zij Franse onderwijzers leren Hollandse en Duitse kinderen La Fontaine uit het hoofd zo gauw ze kunnen praten. Sinds veertig jaar zijn de brieven van Madame de Sévigné in handen van alle Duitse, Hollandse en Zwitserse vrouwen met een beetje opleiding ... Zouden wij nu Montesquieu, Voltaire, uw edicten en mémoires, uw vermaningen lezen, als uw taal ons niet vertrouwd was?’Ga naar voetnoot5. Maar ook bij Belle heeft dit niets te maken met francofilie. Legio zijn in haar werken en brieven de passages waar zij Frankrijk, zijn vorsten en regeerders, hun daden en mentaliteit, haar kritiek niet spaart en duidelijk maakt dat haar liefde voor taal en cultuur alleen geïdentificeerd moet worden met het voorrecht middels die taal toegang te hebben tot alles wat in Europa op dat gebied wordt voortgebracht, gedacht en geschreven. | |
[pagina 27]
| |
Ik wilde deze opmerkingen over het gebruik van het Frans vooraf laten gaan aan het onderwerp dat mij is opgedragen: Belle van Zuylen te plaatsen in het perspectief van de Verlichtingsdiscussie. Want het tijdperk van de Verlichting is de tijd van het Franstalig Europa. De term werd in die eeuw al gebruikt: ‘les Lumières’, in het meervoud; en het begrip beperkt zich niet tot uitbreiding van kennis. Het geeft eerder een geesteshouding aan waarin een accentverschuiving plaatsvindt van transcendentie naar immanentie, van de bovenaardse theocratische wereld van voorgaande eeuwen naar een meer aardsgerichte werkelijkheid. Of nog anders gezegd: het belichaamt een geesteshouding waarin zich de overgang voltrekt van een geloof buiten de ervaring, naar een zoeken binnen de grenzen daarvan. Die term alleen al, van Franse oorsprong, maar overgenomen in andere landstalen, ‘Aufklärung’ in Duitsland, ‘Enlightenment’ in Engeland, ‘Illuminismo’ in Italië en andere equivalenten in Rusland en Spanje, deze term alleen al sluit een heldere definitie uit. Wanneer ik het Nederlandse woord ‘Verlichting’ gebruik, bevat ook dat woord de tegenstrijdigheid die fundamenteel is in heel het tijdperk. Net als ‘Lumières’ verwijst Verlichting naar een religieuze oorsprong: het goddelijke licht verheldert ons denken. Maar die betekenis wordt onmiddellijk geneutraliseerd door een andere: ‘een verlichte geest’ immers is ook een vrijdenker. En dat is ongeveer het tegenovergestelde! Beide betekenissen gelden voor de achttiende eeuw en het is goed zich te herinneren dat wanneer Diderot, d'Holbach, La Mettrie zich als atheïsten beschouwden, Voltaire en Rousseau zich deïst noemden, en dat niet alleen de lijst van medewerkers aan de Encyclopédie, maar ook heel de eeuw wemelt van abbé's en van protestantse geestelijken, die de ideeën van de Verlichting aanhangen, verkondigen of formuleren (en ook bestrijden natuurlijk) en aan de ontelbare discussies en polemieken deelnemen. De vraag naar het wezen van de Verlichting kan dus niet met een handzame formule worden beantwoord. En zelfs de Franse Revolutie, die vaak gezien wordt als de triomf en het dramatisch hoogtepunt van de eeuw, misschien wel de conclusie ervan, is minder een produkt van de Verlichting dan wel een etappe in het revolutionaire proces dat zij in gang heeft gezet. Historische bespiegeling van het verleden verleidt gemakkelijk tot een gevoel van geruststelling. Wat geweest is, is immers geweest. En de wereld, hoezeer ook in haar bestaan geschokt, - bijvoorbeeld door de Franse Revolutie, maar we kunnen daar ook de Napoleontische oorlogen of de beide wereldoorlogen voor in de plaats noemen - de wereld draait weer verder in een min of meer vertrouwde gang. Maar naarmate men zich meer in de achttiende eeuw verdiept, neemt dat geruststellende gevoel eerder af. Dat komt omdat de filosofen en schrijvers uit de Verlichting een cruciaal moment hebben belichaamd van het emancipatieproces van de mensheid, het moment namelijk waarin de ontdekking | |
[pagina 28]
| |
van de vrijheid de mensheid losmaakte uit een cocon van heteronome machten. Die aspiratie naar de vrijheid is onvermijdelijk dubbelzinnig en die dubbelzinnigheid heeft in de geschiedschrijving tot veel verwarring en misverstand geleid. Aan de ene kant ontstond het lichte beeld van de vrijheid als luxe met haar hunkering naar geluk, losheid van zeden, lichtzinnigheid, elegantie, zwier, feestelijkheid; aan de andere kant werden de schaduwzijden zichtbaar van het filosofisch principe, met alle consequenties vandien, die tot de revolutie leiden kunnen, wanneer het autonoom geworden individu in conflict komt met de bestaande sociale structuren, die de macht en het geld in handen hebben gelegd van de vorst, de adel, de geestelijkheid. De globale feitelijke werkelijkheid van de Eeuw der Verlichting weerspiegelt dan ook allerminst de ideeën en dromen die de filosofen en intellectuelen konden koesteren. En al hadden zij vaak een besef van de problemen die gepaard gingen met het scheppen van de condities der vrijheid, op de vragen die dat stelde, vonden zij niet altijd het antwoord, - dat ook wij nog steeds zoeken. In het Franse tijdschrift Magazine littéraire werd in 1993 postuum een artikel gepubliceerd van de filosoof Michel Foucault met de titel ‘Qu'est-ce que les Lumières?’ Hij stelt daarin naar aanleiding van de Duitse verlichtingsfilosoof Kant, voor wie ook Madame de Charrière belangstelling had, de vraag aan de orde of men het moderne van de Verlichting niet beter belichaamd zien kan in een bepaalde houding ten opzichte van de geestelijke en maatschappelijke werkelijkheid dan in een typering van historische aard.Ga naar voetnoot6. En inderdaad heeft het universele karakter van die moderniteit meer te maken met ‘een houding in de tijd’ dan met een conjunctuur van historische gebeurtenissen. In mijn ogen is dit ook het punt waar een belangrijke correctie dient te worden aangebracht in het traditionele beeld van Belle van Zuylen zoals het, sinds er voor het eerst een scherper licht op haar geworpen werd, gegroeid is. Dat wil dus zeggen sinds de eerste samenvattende biografie over haar, Madame de Charrière et ses amis door Philippe Godet. Ik moet daarop wel wijzen, niet allereerst om met haar eerste biograaf in discussie te treden, want dat zou van slechte smaak getuigen tegenover een man die zich grote verdiensten heeft verworven voor het verdere bronnen-onderzoek. Maar juist omdat dit bronnen-onderzoek na hem zo lang achterwege is gebleven. Daardoor is het om allerlei redenen, waarop ik hier nu niet kan ingaan, vervormde beeld van haar dat was ontstaan in de vorige eeuw, bevestigd en als het ware gelegitimeerd door een negentiende-eeuws perspectief op de Verlichting. Natuurlijk bestaat er niet zo'n eensluidend eenvormig perspec- | |
[pagina 29]
| |
tief. Maar de doorsnee-opinie van toen beantwoordt wel ongeveer aan de opvatting van een toonaangevend literatuur-historicus als Emile Faguet. Voor hem was de achttiende-eeuwse literatuur ‘bloedarm’, omdat zij afstand had genomen van de Franse christelijke traditie. Hij beschouwde haar als van beperkte waarde, niet veel meer, in een breder vlak gezien, dan als een smalle streep tussen de glorie van ‘le Grand Siècle’ en de rijkdom aan beloften van de negentiende eeuw, waarin Faguet zelf leefde, en die de voorgaande eeuw alleen had mogen aankondigen.Ga naar voetnoot7. Het specifiek eigene en het bijzondere niveau van schrijvers als Montesquieu, Voltaire, Rousseau, Diderot, Marivaux, Beaumarchais, Prévost, om van Restif de la Bretonne en minder bekenden maar niet te spreken, werden niet of onvoldoende erkend. De normen die tot deze beoordeling leidden, waren ook de normen van Godet en het van Belle ontworpen beeld is in dat licht ontstaan. Oppervlakkig gezien, en tot op zekere hoogte, kon het nog lijken ook. Maar om dat te verklaren is het noodzakelijk even terug te keren naar de eerste helft van haar leven in haar land van oorsprong. In de Republiek der Verenigde Nederlanden droeg de Verlichting een gematigd karakter. Het protestantse christendom - ‘een redelijke godsdienst’ - gaf er de grenzen van aan en dat wilde zeggen dat er geen ruimte was voor al te extreme ideeën, maar evenmin voor onderdrukking en sterk afwijkende meningen. Dat de gereformeerde kerk na de Nationale Synode te Dordrecht (1618-1619) een overheersende positie innam, betekende geen monopolie voor de calvinisten. Verdraagzaamheid was een kostbaar bestanddeel van de vrijheid die de Republiek zich had veroverd en een te waardevol goed om er achteloos mee om te springen, niet alleen levensbeschouwelijk maar ook economisch. Het is de traditie van geestelijke vrijheid die het mogelijk maakte dat zowel hugenoten als vrijdenkers hier hun toevlucht konden vinden en dat Descartes en Pierre Bayle met talloze anderen hier hun werken konden laten drukken en publiceren, toen dat in hun eigen land niet was toegestaan. Heel wat ideologisch revolutionaire of subversieve geschriften vonden in de Republiek een drukker en uitgever en zo verschenen hier publikaties van Voltaire, Rousseau, Diderot, d'Holbach, La Mettrie, Marmontel en anderen. De aristocratische kringen waren, als gezegd, Frans georiënteerd: er werd Frans gelezen, gesproken, geschreven, de schouwburgen brachten Frans toneel en opera, er werd veel gebouwd door Franse architecten en men inspireerde zich op de Franse mode. Maar hoezeer dat ook beantwoordde aan de tijdgeest en hoeveel invloed dat ook had op de middenklasse, het bleven elementen van buitenaf, een cultuur voor de bovenlaag, die de volksaard niet kon verdringen. | |
[pagina 30]
| |
De familie van Tuyll behoorde tot die bovenlaag. Daarom werd Belle ter vervolmaking van haar Frans en ter verbreding van haar intellectuele horizon ook toevertrouwd aan een Zwitserse gouvernante en met haar een jaar naar het buitenland gezonden. Het bewijst de openheid van geest in de familie en haar toegankelijkheid voor de nieuwe ideeën die naar voren begonnen te komen. In overeenstemming met de Nederlandse aard en het bedachtzame karakter van de vader, Diederik van Tuyll, was die openheid tegelijkertijd ook weer beperkt en werd beheerst in de hand gehouden. Maar de belangstelling die Jeanne-Louise Prevost Belle bijbracht voor letteren en cultuur had ongetwijfeld de goedkeuring van de ouders. De opvoeding die zij ontving volgde het klassieke patroon van ‘le Grand Siècle’: verdieping in de Romeinse oudheid en oude geschiedenis, de lectuur van Racine, Molière, Corneille, La Fontaine, bewondering voor Fénelon's Télémaque. Maar zij lazen ook Voltaire, Rousseau en Montesquieu, contemporaine en in die tijd progressieve literatuur. Prevost had zich blijkbaar de intellectuele geest van haar tijd eigen gemaakt en lering geput uit haar omgang met de klassieke auteurs. Het christelijk levenspatroon dat zij met de familie van Tuyll gemeen had, en trouwens met het grootste deel van Europa, kreeg daardoor een bijna vanzelfsprekende verruiming. In haar brieven aan Belle legt zij herhaaldelijk het accent op redelijkheid en verstand en het is onmiskenbaar dat er in haar denken al een grotere plaats was ingeruimd voor de intellectuele autonomie en het individuele geweten. Uit haar brieven kan ook worden afgeleid dat Belle voor het eerst gekweld wordt door religieuze dogma's als de predestinatie en begint te twijfelen aan de religieuze waarheden die haar werden ingeprent. Ik zei zojuist dat het traditionele beeld van de jonge Belle nog wel lijken kon op het door de normen van de zeventiende eeuw bepaalde type. Dat was dus omdat haar opvoeding daaraan beantwoordde en de daarmee gepaard gaande cultuur aan haar besteed was. Wat desondanks al vrij vroeg duidelijk werd, is het feit dat zij scherp observeerde, dat zij een kritische geest bezat en een zo krachtdadige persoonlijkheid dat zij afwijkende meningen niet onder stoelen of banken stak. Omdat wij pas vanaf haar negentiende jaar de beschikking hebben over authentieke brieven en teksten kunnen conclusies over wat daaraan voorafging slechts onder voorbehoud en indirect worden getrokken. Nadien, en al vanaf haar eerste brieven, verandert dat. Want die zijn louter door hun bestaan al rebels, gericht namelijk aan een man met wie zij geen omgang hebben mocht en tegenover wie zij zich jarenlang vrijer uitte dan tegenover wie ook, openhartiger en met een vermogen tot zelfanalyse dat zijn weerga in de literatuur van die tijd niet heeft, niet in de Nederlandse en niet daarbuiten. Die man, u weet het, was Constant d'Hermenches en aan hem was het dat zij in een van haar brieven de merkwaardige opmerking maakt: ‘Het is | |
[pagina 31]
| |
werkelijk verbazingwekkend dat ik een Hollandse ben en een Tuyll,’Ga naar voetnoot8. - merkwaardig omdat zij, ofschoon zij wel degelijk zowel het een als het ander was, zich scherp bewust bleek van haar anders-zijn. Een bron van misverstand over haar is dat haar beschouwers dat te weinig hebben gezien of verkeerd ingeschat. Men heeft haar portret ontworpen in de lijn van de traditie en de familie, en haar als fout, gril, ondeugd of tekort aangerekend wat daarvan afweek. Men heeft haar te weinig geplaatst in het perspectief van de Verlichting en de Verlichting op haar beurt te veel in het perspectief van een traditioneel beeld en te weinig in haar fundamentele en vernieuwende dubbelzinnigheid. Ik keer, ter nadere toelichting van deze mening, weer even terug naar de jonge Belle en haar familie. Dat zij een Tuyll was, kon haar met name verbazen omdat zij met kritische blik keek naar een adel, waartoe zij zelf behoorde en die (maar dat gold uitdrukkelijk niet voor haar ouders zoals zijzelf getuigde) een leven placht te leiden dat haar instemming niet had. Zij keek daarnaar vanuit een inzicht dat zich thuis voelde in het kosmopolitisch klimaat van de denkbeeldige Republiek der Vrije Geesten zoals de Verlichtingsfilosofen die dachten. Onder hen bevond zich weliswaar ook nogal wat adel, als men hun namen en afkomst bekijkt, maar dat vormde geen criterium en erkend werd allereerst adel van geest die niet afhankelijk was van geboorte en voor iedereen toegankelijk. Haar mening daaromtrent uitte zij ironisch en spottend in het eerste verhaal dat zij liet drukken in 1763, Le Noble, De Edelman. Het verscheen anoniem, maar iedereen wist wie de auteur was en om haar en zichzelf het schandaal en moeilijkheden in hun milieu te besparen, namen haar ouders het uit de handel. Desondanks mag worden aangenomen dat de heer en mevrouw van Tuyll het hun dochter niet lastig maakten en dat Belle bij hen wel begrip vond en alles wijst erop dat zij met alle goede wil en betrekkelijk succes er naar gestreefd heeft zich zoveel mogelijk naar hen te schikken, uit genegenheid en ongetwijfeld ook uit praktische overwegingen. Maar een van haar commentatoren heeft eens de subtiele opmerking gemaakt dat in een zo hecht gezinsverband als dat van de Tuylls was, zo'n houding gemakkelijk op heimelijke opstandigheid begint te lijken.Ga naar voetnoot9. Dat is zeker zo geweest en Belle voelde zich ondanks alle goede ouderlijke bedoelingen in haar ontplooiing belemmerd. Wij kennen verschillende incidenten uit haar dagelijkse strijd om zoveel mogelijk zichzelf te zijn, - grappige (want zij bezat een groot gevoel voor humor) en minder grappige in een leven dat veroverd moest worden op een lange en vasthoudende traditie van gedragscodes en fatsoensnormen, van | |
[pagina 32]
| |
religieuze overtuiging en levensgevoel. Vanuit die situatie ook moet haar sterke behoefte worden gezien aan een gesprekspartner, toen zij aan de vertrouwelijkheid van haar vroegere gouvernante was ontgroeid, en iedereen kent langzamerhand de storm van verontwaardiging die in de Haagse hofvijver ontstond toen zij alle regels en normen van de traditie overtrad en in een zaal gevuld met de hoogste personaliteiten van het land ongegeneerd afstapte op de man die zij op het oog had, de intelligente maar om zijn libertinage gevreesde kolonel Constant d'Hermenches. Wij kennen de daarop gevolgde briefwisseling die paradoxaal genoeg geheim moest blijven om haar in staat te stellen openhartig en eerlijk te zijn. Wij kennen de peripetieën van de opeenvolgende huwelijksprojecten en -perikelen met markies de Bellegarde, baron van Pallandt, graaf von Anhalt, Boswell, graaf von Wittgenstein, Lord Wemyss, heel die groteske suite van wat een van haar historiografen haar ‘gemankeerde huwelijken’ heeft genoemd,Ga naar voetnoot10. zonder overigens voldoende te onderstrepen dat het niet háár projecten waren en dat zij niet slaagden omdat ze niet beantwoordden aan haar opvatting van het huwelijk en concessies eisten waaraan zij of de huwelijkskandidaten niet bereid waren te voldoen. Wij kennen het inzicht waartoe zij op grond van deze ervaringen kwam: dat toch alleen een huwelijk op haar voorwaarden haar in staat kon stellen tot een elementaire vrijheid. De uiteindelijke keuze die haar dat garandeerde, was, zoals bekend, een huwelijk met Charles-Emmanuel de Charrière, niet met enthousiasme aanvaard door haar vader, als een vergissing beschouwd door stadhouder prins Willem V en als een fout door d'Hermenches.Ga naar voetnoot11. Wij weten hoe zij dapper en eerlijk en desperaat heeft geprobeerd, toen ook kinderen uitbleven, uit deze beiderzijds met genegenheid en goede bedoelingen, maar op rationele gronden gesloten verbintenis een geslaagd huwelijksleven tot stand te brengen. Pas toen dat ten slotte niet lukte, nam zij het radicale en niet minder moedige besluit van dan af haar eigen weg te gaan. Ik vat dit zo samen, niet om nog tragischer te maken dan het al is, wat eeuwenlang ‘the way of all flesh’ van zeer veel vrouwen is geweest, maar om te laten zien hoe haar biografen in het verleden, bij alle verering en bewondering voor de intelligentie, het talent, de generositeit van deze briljante vrouw, tot een typisch tijd- en cultuurgebonden conclusie kwamen. Namelijk dat zij niet gelukkig was en dat de oorzaak daarvan helaas bij haar zelf moest worden gezocht. Onder invloed van de Verlichting geloofde zij immers niet meer in het ware geloof en hield zij er opvattingen op na die niet in overeenstemming waren met de weldenkendheid van haar milieu en niet passend voor | |
[pagina 33]
| |
haar geslacht. Godet probeerde haar zoveel mogelijk te verontschuldigen en weet het voor hem vaststaande feit dat zij ongelukkig was, vooral aan haar religieuze twijfels en de scepsis die een kwade geest als d'Hermenches in haar gezaaid had. Aan haar oprechtheid en haar nobele inborst twijfelde hij niet. Toch is precies al datgene wat in haar beeld negatief beoordeeld wordt, wat haar onderscheidt, de wil om vanuit een bewustzijn van de eigen werkelijkheid naar een zingeving aan het bestaan te zoeken, niet ontkracht door leugens, en die een andere inhoud geeft aan de idee van geluk. Dat beeld ligt in het perspectief van de Verlichting, waarvan zij een representante is. Maar daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat de benadering van de Verlichting zelf een interpreterende beweging is, waarin overgeleverde begrippen van inhoud veranderen zonder dat het altijd mogelijk is ze scherp te definiëren. De negentiende eeuw heeft zichzelf gezien als een correctie en tevens voortzetting van de achttiende en dat is maar voor een deel waar. De opkomst van het ijzeren tijdperk van de industrie en de geleidelijke ontwikkeling van een democratische gedachte werden beschouwd als een vooruitgang ten opzichte van een maatschappij, waarin de jacht naar geluk, ongeremde genietingen en schuldige lichtzinnigheid, losbandigheid, chaos en economische rampen moest opleveren, eindigend in een fatale revolutie. Het is nogal wonderlijk te constateren hoe het negentiende-eeuwse burgerdom, dat in feite alles aan de revolutie te danken heeft gehad, geprobeerd heeft de consequenties van die revolutie te bezweren door haar te zien als de explosie van het kwaad dat voortvloeide uit de frivole en subversieve geest van de Verlichting. De geschiedenis van de Revolutie en de gevolgen daarvan zijn te gecompliceerd om in dit bestek ter sprake te brengen. Zeker is in ieder geval dat de revolutie niet als een produkt van de Verlichting en de Verlichtingsfilosofen kan worden aangeduid en zeker is ook dat de negentiende-eeuwse burgerij zich in de uiteindelijke verworvenheden daarvan genesteld heeft en een nieuwe, zogenaamd weldenkende, Victoriaanse moraal in de plaats heeft gesteld van de in haar ogen corrupte en frivole moraal van de achttiende. In feite leverde het gepolariseerde Verlichtingsperspectief van de negentiende eeuw het alibi voor een hypocriete filosofie van een nieuwe klasse-maatschappij. Ik laat de wordingsgeschiedenis daarvan voor wat zij is en verbind er geen enkel oordeel aan over de eeuw. Wat ik wil vaststellen is dat de werkelijkheid van het tijdperk der Verlichting gecompliceerder is geweest dan men lang heeft aangenomen en niet kan worden afgedaan als een periode van zorgeloze elegantie, gemaskeerde zedeloosheid en cynisch ongeloof. Belle van Zuylen, in wier bestaan trouwens de frivole aspecten van de eeuw niet zijn aan te wijzen, is in de ogen van de negentiende eeuw grotendeels onbegrepen gebleven in haar moderniteit en in de revolutionaire kern van haar bestaan en het slachtoffer geworden van een vervormde kijk op de Verlichting, zowel in de geschiedenis van haar eigen land als in de literatuurhistorie. | |
[pagina 34]
| |
Dat heeft met twee zaken van doen: met het historisch perspectief op de Verlichting en haar plaats daarin. En vervolgens met het tekort aan kennis van teksten en documenten. Wie een poging doet dieper door te dringen in het denken en voelen van Belle van Zuylen komt tot de ontdekking dat zij meer en iets anders betekent dan wat de trekken van dit historisch profiel, zoals het was gegroeid of geschetst, te zien geven. Sinds de publikatie van haar volledige werk en haar verzamelde correspondentie, en sedert de belichting van de historische context, inhoud en achtergrond van de Europese Verlichting ruimere en nieuwere invullingen heeft gekregen, openbaart zich ook een nieuwe werkelijkheid. De Encyclopedisten en de Verlichtingsfilosofen hebben er geen sluitend wijsgerig systeem op na gehouden. Zij formuleerden gedachten over de mens en de menselijke samenleving, over de overgeleverde godsdienstige waarheden of wat daarvoor werd gehouden in de meest ruime zin en vanuit de meest uiteenlopende kritische gezichtspunten. De idealen die de Franse revolutie hebben geïnspireerd vonden ontegenzeggelijk hun oorsprong in de geschriften van auteurs als Montesquieu, Voltaire, Diderot, Condorcet en anderen. Maar de meesten onder hen hebben de revolutie niet meer meegemaakt of er expliciet naar gestreefd. En het is natuurlijk absurd (maar de negentiende eeuw heeft het wel gedaan) hen aansprakelijk te stellen voor het beroep dat de politieke executanten op hun geschriften deden. Aan de andere kant is het evenzeer onmogelijk de consequenties te ontkennen van hun onderzoekingen met betrekking tot vrijwel alle fundamentele kwesties die met de mens te maken hebben. Zij waren het daarover onderling overigens zelden eens en hun waarde ligt daarom dan ook niet in enig systeem, maar in de principiële vrijheid waarmee het denken zich in alle richtingen en op alle terreinen begon te bewegen. Men zou die waarde kunnen resumeren met een citaat van Georges Gusdorf uit het vierde deel van zijn werk, Les sciences humaines et la pensée occidentale. Hij zegt daarin: ‘De achttiende eeuw heeft de ideeën en waarden uitgevonden die tot het midden van de twintigste eeuw aan de geestelijke orde als basis hebben gediend. De thema's van Beschaving, Vooruitgang, Verdraagzaamheid, Rechtvaardigheid, Universaliteit, van de Mensenrechten, het recht op Geluk en op Vrede zijn langzamerhand naar voren gekomen uit de mengeling van aspiraties van de eeuw der filosofen’.Ga naar voetnoot12. Belle van Zuylen had stellig geen filosofische pretenties, maar de geest der Verlichting was volop de hare en zo dient ook te worden begrepen dat haar gouvernante Jeanne-Louise Prevost haar in een brief van 3 april 1753, | |
[pagina 35]
| |
als zij 15 jaar is, ‘boven alles filosofe’ noemt. Het betekent dat zij zich de vragen stelde die de intellectuelen zich in die tijd gingen stellen en dat zij naast de klassieken ook de filosofen en moralisten van haar tijd las. Daarom kon Prevost haar vragen of zij van L'Esprit des lois van Montesquieu wel alles begreep. Zo jong als zij was, was zij aantoonbaar op zoek naar een eigen identiteit. Zij gaf aan die behoefte invulling door lectuur en studie en een steeds sterker gemarkeerde kritische houding tegenover de zedelijke en maatschappelijke hypocrisie. Uitlatingen in haar correspondentie geven niet zelden blijk van ironie en even vaak komt men ook de sporen van vijandigheid tegen die ze daarbij ontmoette. Haar ervaring van de wereld en van het leven werd uiteraard ingeperkt door haar sociale positie en door het feit dat zij een vrouw was. Ze heeft zelf met enige pertinentie opgemerkt dat observatie en lectuur een niet onbelangrijke bijdrage tot de ervaring vormen en haar eigen correspondentie levert daar ook de bewijzen voor door de uitzonderlijke verstrengeling van luciditeit, rijpheid en helderheid van inzicht. Ondanks de levendigheid van haar karakter en het optimisme van haar jeugd openbaart zich daarin echter ook al een onmiskenbaar scepticisme. Dat is hier in eerste aanleg nog een verstandelijk scepticisme, dat wil zeggen voortkomend uit de voortdurende observatie van de discrepantie tussen schijn en werkelijkheid, tussen het woord en de realiteit van het menselijk gedrag, tussen levensmoraal en praktijk. Haar inzicht in de mens is dan nog in hoofdzaak het inzicht dat zij heeft in zichzelf; en de onvolmaaktheden en tekortkomingen van de mens, ook dus van zichzelf, beletten haar niet te geloven aan de vervolmaking van de wereld. Zij is overtuigd van de mogelijkheid van de mens aan zichzelf te werken. Zij zal daar altijd van overtuigd blijven, maar haar vertrouwen in de bereidheid daartoe blijft niet ongeschonden en langzamerhand openbaart zich iets anders. Wie haar gelezen heeft, weet dat een van de voornaamste thema's in haar correspondentie vóór 1771 het huwelijk en de positie van de vrouw is. In haar brieven daarover komen opmerkelijke toppen van zelf-analyse en van inzicht in de vrouwelijke psyche voor. Scherpte van observatie en psychologische intuïtie openen haar blik voor de werkelijkheid van het huwelijk en die ontdekking is weinig positief. Het begint haar duidelijk te worden dat in de bestaande maatschappelijke verhoudingen het huwelijk voor de vrouw een valstrik is en tegelijkertijd een sleutelprobleem voor haar positie. Zij neemt waar dat de vrijheid waarvan de man geniet betaald wordt met de afhankelijkheid van de vrouw. Een vrouw die aanspraak maakt op haar autonomie kan niet anders dan afwijzend staan tegenover een dergelijke situatie. Maar zij geeft er zich rekenschap van dat deze toestand in stand wordt gehouden door een door de man ingestelde orde, door de religie en, zo wordt aangenomen, door de natuur. Later zal zij inzien dat zelfs de natuur deze situatie niet rechtvaardigt en de opstandigheid van de vrouw niet belet. Maar dat inzicht doet zij pas op in haar persoonlijke ervaring van het huwelijk. | |
[pagina 36]
| |
Ik nader met dit alles steeds dichter tot de eigen plaats van Belle van Zuylen in het Verlichtingsperspectief en in verband daarmee wil ik nog een passage aanhalen uit het al eerder genoemde werk van Gusdorf. Die passage luidt als volgt: ‘De ideologie van de Verlichting geeft maar één van de gezichten van de achttiende eeuw te zien. Maar dat verlichte gezicht heeft als tegenhanger een gezicht in de schaduw. Het is niet genoeg dit “pre-romantisme” te noemen. Dat is immers een aanduiding van iets dat nog komen moet, terwijl het over iets anders gaat. Namelijk over een complex van houdingen, waarden en betekenissen dat staat tegenover de voorrang die ten onrechte wordt gegeven aan slechts één aspect van de mens. De mens is er zich van bewust dat hij van vlees en bloed is, een wezen met gevoel en niet alleen met een volgens streng-wetenschappelijke normen werkend oordeelsvermogen. De concrete mens zoekt naar een evenwicht tussen die twee kanten van zijn wezen die de onderscheiden facetten van de wereld laten zien en hij verzet zich tegen de eenzijdigheid van een levensvreemde functie’.Ga naar voetnoot13. Tot zover deze constatering van Gusdorf. En zij is pertinent. Want de drijfveer van de Verlichting - de idee van het zoeken naar de waarheid en de werkelijkheid achter de schijn en achter de overgeleverde tradities - wordt natuurlijk het meest vanzelfsprekend gerealiseerd door de geest van kritiek, verdieping van kennis en uitbreiding van waarneming en ervaring. Maar Gusdorf legt de nadruk op een ander belangrijk element dat eveneens deel heeft aan de ontmaskering van het bestaande wereldbeeld en dat doorgaans ontsnapt aan wat als de karakteristiek bij uitstek van de Verlichting pleegt te worden beschouwd, de Rede. Dat kennis en wetenschap efficiënte middelen zijn om achter de waarheid te komen en de werkelijkheid te beheersen, spreekt voor zich. Maar de rede is niet het enige kenmiddel. Ik herinner aan de uitspraak van de Russische filosoof, Leo Sjestof, dat de logica niet dient te worden afgewezen als een van de middelen om kennis te verwerven, maar dat men zich verzetten moet tegen de opvatting haar als enige methode daartoe te beschouwen, - zelfs, zegt hij, al zou men alle meesters van het denken, te beginnen met Aristoteles, tegen zich in het harnas jagen ...Ga naar voetnoot14. Ik deel die mening en het verheugde mij bij twee hedendaagse onderzoeksters, Marjet Gunning, in haar proefschrift Gewaande rechten, uit 1991,Ga naar voetnoot15. en Joke Hermsen in het hare, Nomadisch narcisme, uit 1993,Ga naar voetnoot16. | |
[pagina 37]
| |
aandacht te zien voor dit andere Verlichtings-aspect van Belle van Zuylen, waarbij het evenwicht tussen rede en gevoel ter sprake komt. Terecht, dunkt mij. Want haar plaats en haar originaliteit in het raam van de Verlichting is precies dat zij in haar werk en brieven dat ‘gezicht in de schaduw’ toont, dat Gusdorf op het oog heeft. Bij voortduring illustreert zij dat de rede wel een deel van de werkelijkheid achterhalen kan, maar dat de mens ook weet dat hij onmachtig is tegenover het lot, afhankelijk van dingen waarop de rede geen invloed kan uitoefenen, dingen buiten, maar vooral ook dingen binnen hem. Dat gebied is uiteraard het voorkeursgebied van de religie, van utopieën, esoterische wetenschappen, para-psychologische ambities, en geheime genootschappen die in de achttiende eeuw zo'n voorname rol speelden. Maar het is de kracht en betekenis van Belle van Zuylen geweest ook aan die verleiding te hebben weerstaan. Meer nog: zij heeft dat ‘schaduwgebied’ door haar voortdurende kritische aandacht als voorname component van de Verlichting een zuivere herkenbaarheid geschonken die de toegang naar onze tijd heeft geopend. Ik wil, om dat te illustreren, tot slot nog iets nader ingaan op de aard van haar scepticisme. Want haar ‘filosofie’ is weliswaar een sceptische, maar wordt meestal te lichtvaardig afgedaan als een typisch achttiende-eeuwse negatieve levensinstelling. In feite - en zonder daarom de term ‘scepticisme’ uit de weg te gaan - is het nooit anders geweest dan een kritisch, onophoudelijk waakzaam realisme dat zich niet heeft laten leiden door de logica alleen als methode tot het verkrijgen van inzicht, maar altijd oog heeft gehad, bij alle vooruitgang door de rede, voor de onveranderlijkheid van de menselijke natuur. Ik weet niet of men dat realisme specifiek vrouwelijk mag noemen, maar een feit is dat de basis van het verwerven van dat inzicht meer dan op een rationeel bewustzijn, op gevoeligheid en intuïtie berust en dat Belle in het historisch perspectief van de Verlichting in die zin en op dat niveau een uitzondering is geweest. Wanneer haar jarenlange poging om haar huwelijk te doen slagen en zich tevreden te stellen met de traditioneel aan de vrouw toegewezen plaats tot niets leidt, ligt dat - ook in haar ogen - niet aan een gebrek aan goede wil bij haar of bij haar man, niet aan haar kinderloosheid, maar aan het feit dat, ondanks alle inspanningen, de werkelijkheid van het geleefde leven leegten schept die aan niemand verweten kunnen worden. Dat te beseffen is niet het resultaat van een verstandelijk inzicht alleen, maar van een gepijnigde, verfijnde sensibiliteit, een emotioneel bewustzijn. Het zou natuurlijk niet moeilijk zijn om aan de hand van haar eigen geschriften een aantal misverstanden, onvolkomenheden, karaktertrekken op te sommen in haar samenleven met De Charrière, die niet door de vriendschap konden worden opgelost. Ongewoon is dat niet. Maar in de trage gang van die in stilte gesleten jaren, is zij gaan begrijpen dat dáár nu juist de tragiek van het leven ligt, als een | |
[pagina 38]
| |
in elk sterveling aanwezig gen. Zij besefte dat haar leven gedoemd zou zijn ten onder te gaan als zij door zou gaan met te pogen iets onrealiseerbaars te bereiken. Haar energieke natuur stond haar niet toe zich op die melancholieke helling te laten afglijden. Er bestaan zoveel ongerechtigheden, zoveel verwerpelijke toestanden, er zijn zoveel slachtoffers van het maatschappelijk leven, van de ongelijkheid onder de mensen, van onverschilligheid, onverdraagzaamheid, machtsmisbruik, waartegen men in opstand komen moet, zelfs ongeacht de vraag of men er iets aan veranderen kan. Op dat moment heeft zij besloten te doen wat zij altijd heeft gewild: haar stem verheffen, schrijven, de werkelijkheid zichtbaar maken, uitdrukking geven aan wat zij denkt over de mens, het leven, de wereld. Vanaf 1783 wijdt zij zich aan haar oeuvre, te beginnen met haar romans Lettres neuchateloises, Mistriss Henley, Lettres écrites de Lausanne, Cecile eerst, Caliste vervolgens. En in elk boek vinden we als het ware een galerie van spiegels die niet noodzakelijk haarzelf of haar omgeving weerkaatsen (al zal dat vaak zo zijn) maar in elk geval het beeld dat zij heeft van de wereld, de mens, en in het bijzonder van de vrouw. Dat beeld - en daarop wil ik de nadruk leggen - behoort niet tot het ‘verlichte’ aanschijn van de achttiende eeuw, maar tot het gelaat in de schaduw. Hoezeer gevoed door de ideologie van de Verlichting en overtuigd van de noodzaak van de veranderingen die deze eeuw voorstelt, Belle houdt vooral de blik gericht op dat enorme schaduwveld in de diepere lagen van de mens. Daarom is haar scepticisme niet hetzelfde als dat van de filosofen. Het is niet het resultaat van twijfel door de rede aan de betrouwbaarheid van wat de traditie aan kennis, geloof, zedelijkheid heeft aanvaard. Het wordt haar ingegeven door de observatie van de menselijke natuur, bij zichzelf en bij anderen, en heeft integendeel betrekking op twijfel aan de beheersbaarheid daarvan door de rede, - dat verborgen en vaak ontkende aspect van de menselijke natuur. ‘Wij zijn geschapen’, schrijft zij aan haar vriendin Caroline de Sandoz-Rolin, ‘voor de dwaling en de waanzin; als dus iemand mij zegt dat de ene dwaling de andere waard is, de ene gekkigheid de andere, ben ik meteen bereid te zeggen: best, en ik zal niet lang tegen jou of iemand anders te keer gaan. Maar jij noch iemand anders - noch ikzelf als het mij overkwam - we zouden nooit in staat zijn de dwaling in waarheid, de waanzin in wijsheid te veranderen. [...] Nooit, ten goede noch ten kwade, baseer ik mijn redeneringen op iets anders dan op eenvoudige, tastbare gegevens. Als ik verdwaal, is het lopend over de begane grond en niet omdat ik mijn weg zoek, ergens in de wolken.’Ga naar voetnoot17. In zijn biografie heeft Philippe Godet het scepticisme van Belle herhaaldelijk betreurd. Hij interpreteerde het als een puur rationeel scepticisme en | |
[pagina 39]
| |
zag daarin - ik zei het al - de oorzaak van haar gebrek aan religieus geloof en aan dat gemis schreef hij dan vervolgens haar tekort aan geluk toe. Het brengt hem ertoe te schrijven dat zij nooit aan het leven geloofde. ‘Waarom’, aldus Godet, ‘waarom inderdaad handelen? Waartoe enthousiast zijn? Waarom leven? Waarom? ... Dat is, helaas, Madame de Charrière's levensbeschouwing.’Ga naar voetnoot18. Wanneer ik dat lees moet ik altijd denken aan de opmerking die Belle tegenover Chambrier d'Oleyres maakt over de boosheid van mensen die ontstaat als zij met hun neus op de twijfel worden gedrukt. Maar wie haar goed leest zal, dunkt mij, ontdekken dat dit humeurig oordeel niet aan de werkelijkheid beantwoordt. Als zij één ding bewezen heeft, dan is het wel dat zij gedurende heel haar bestaan geloofd heeft in het leven. Sterker nog dat zij dit geloof bij iedereen, man en vrouw, onder degenen met wie zij omging heeft aangewakkerd. Haar werk en haar brieven getuigen van niets anders, maar altijd zonder één moment die diepere lagen van de mens uit het oog te verliezen. In een brief aan Isabelle de Gélieu van kort voor haar dood, 1 oktober 1805, lezen wij: ‘We hadden het zojuist over het scepticisme. Geloof jij dat er nog mensen bestaan die zich gelovig noemen, afgezien dan van degenen die er belang bij hebben dat anderen geloven? Er kunnen overigens geen echte gelovigen bestaan die doen alsof ze niet geloven. Dat zou een contradictie zijn. Werkelijk gelovigen zouden als het erop aankomt martelaars worden. Zij zou zich liever laten bespotten door aanhangers van Piron of door atheïsten dan hun geloof te verloochenen. Wat mij in het scepticisme niet bevalt, is dat het besluiteloos maakt als het op besluiten aankomt, en lauw als er daadkracht nodig is. Maar de scepticus kan ten minste niet verwaand of onverdraagzaam worden en nog minder anderen vervolgen. Dat is ten minste iets. Vergelijk Bayle maar eens met Jurieu of Erasmus met Calvijn.’Ga naar voetnoot19. En aan haar vriend en vertaler Huber schreef ze ooit: ‘Het is geen mooi ras, het onze, maar we moeten het verdragen, ermee leven en ons herinneren dat wij er deel van uitmaken.’Ga naar voetnoot20. Het is, denk ik, een sleutelwoord bij haar plaatsbepaling in de Verlichtingsdiscussie: ‘Laten we nooit vergeten dat wij deel uitmaken van een ras dat niet zo mooi is’. Dat is een vorm van humanisme, niet van een soort dat de mens verheerlijkt, maar van een soort dat de werkelijkheid niet uit de weg gaat. Zij gelooft aan het leven omdat de mens het maakt. Zij geloofde niet - als Rousseau - dat de mens van nature goed is. | |
[pagina 40]
| |
Ik eindig ten slotte met nog één enkel citaat van haar uit een brief aan Benjamin Constant van 8 december 1794, dat mij een passend besluit lijkt van wat ik hier over de betekenis van Belle van Zuylen in het perspectief van haar eeuw geprobeerd heb te onderstrepen. In die brief zegt zij: ‘Als ik zie dat een mens sterft en dat geen enkel van de deeltjes van zijn lichaam wordt vernietigd, dat alles alleen verandert van plaats, kleur, enzovoorts, dat wil zeggen dat al die deeltjes alleen maar een andere uitwerking hebben op mijn zintuigen dan voor die tijd het geval was, dan ben ik erg geneigd te geloven dat het “ik-weet-niet-wat”, waardoor zij bezield werden, evenmin vernietigd wordt. En ook al begrijp ik volstrekt niets van een identiteit zonder herinnering, van een geheugen zonder organen, de simpele gedachte aan die eenvoudige, werkzame kracht, die ik ziel noem, is in mij niet te vernietigen.’Ga naar voetnoot21. | |
Belle van Zuylen and the EnlightenmentBelle van Zuylen was born into the nobility on 20 October 1740 at Zuylen castle near Utrecht. In European and Dutch society of the time French was widely spoken, being the international language of culture; it is therefore not surprising that she wrote exclusively in French. She owes her reputation to her writings, her character, her ideas and emancipated personality, closely related to the ideas of the Enlightenment. The study of her life and work in the context of the mainstream of Enlightenment culture gives a different picture of Belle van Zuylen than the traditional image she got after her death. One he one hand she has been understood insufficiently in the perspective of the Enlightenment, and on the other hand the Enlightenment itself too much with traditional conceptions. This was due to sheer ignorance of texts and documents. The edition of her complete works and letters has led to a total change. The contribution of Belle van Zuylen to the Enlightenment consists of her special attention to the ‘shadowfield’, i.e. the part of human reality upon which reason has no control. In connection herewith her scepticism is a form of critical realism at variance with the scepticism of the Enlightenment philosophers. It does not deal with the doubts of reason about the reliability of traditional knowledge and insights, but with the doubts of the power of reason. Belle believed in life, but not in the natural goodness of man as Rousseau did. |
|