De Achttiende Eeuw. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Wijnand Mijnhardt
| |
[pagina 102]
| |
men op zeventiende-eeuwse vormen en tradities. Als er al een periode kan worden aangewezen waarin het moderne genootschap ontstond, dan is dat voor Vermij de zeventiende eeuw. Vermij weet ook de oorzaken van mijn onjuiste interpretaties aan te wijzen. Door de Verlichting als uitgangspunt te nemen en bovendien in het kader van mijn benadering van de Verlichting teveel de nadruk te leggen op de sociaal-historische aspecten zou ik de kern van de ontwikkeling hebben gemist. In zijn analyse heeft Vermij veel waardevol materiaal bijeengebracht en op een enkel onderdeel is zijn kritiek ook terecht. Waar het bijvoorbeeld gaat om institutionalisering en regelgeving heb ik destijds te gemakkelijk aangenomen dat dergelijke formele aspecten als specifieke kenmerken van het verlichte genootschap dienden te worden beschouwd. Cees Singeling heeft daar enkele jaren geleden in zijn studie over de literaire genootschappen in de tweede helft van de achttiende eeuw ook al op gewezen en Vermij maakt nu goed gedocumenteerd duidelijk dat reeds in de zeventiende eeuw institutionalisering en strakke reglementering al een normaal verschijnsel waren.Ga naar voetnoot2. Dit betekent overigens niet dat daarmee de problemen rond de institutionele aspecten nu zijn opgelost. Het is bijvoorbeeld nog steeds de vraag in hoeverre in de achttiende eeuw die regelgeving van inhoud veranderde en daarmee een andere, meer democratische functie kreeg.Ga naar voetnoot3. Maar juist naar dit soort vragen is nog geen systematisch onderzoek verricht. Ik kom hier later nog op terug. Het probleem is dat Vermij voor zijn eigen interpretatie van de genootschapsgeschiedenis, ondanks de reeks voorbeelden die hij aandraagt, evenmin uitputtend onderzoek heeft gedaan. Bovendien gaat hij tamelijk eclectisch te werk. Dat geldt in de eerste plaats het comparatieve element. Vermij citeert enkele internationale geschriften, met name rond de vroege geschiedenis van de Royal Society, maar hij doet geen enkele poging zijn interpretatie van de ontwikkelingsgeschiedenis van het genootschap in een internationale context te plaatsen. In nogal wat gevallen kan een dergelijke comparatieve analyse als een niet direct noodzakelijke toegift worden beschouwd. Wanneer het gaat om de geschiedenis van de Nederlandse sociabiliteit is een internationale vergelijking onmisbaar. Eerst dan wordt de specifiek Nederlandse gang van zaken goed zichtbaar. In de tweede plaats blijkt Vermij, door zijn voornamelijk ideeënhistorische benadering, nauwelijks oog te hebben voor de sociaal- en politiekhistorische aspecten van de genootschappelijkheid. Verwijzingen naar de | |
[pagina 103]
| |
publikaties van de nestor van de geschiedenis van de sociabiliteit, Maurice Agulhon, ontbreken bijvoorbeeldGa naar voetnoot4. en de meest produktieve benadering van de geschiedenis van de sociabiliteit wordt nu juist gekenmerkt door een bekwame mix van een ideeënhistorische en sociaal-politieke analyse. Maar ook op het ideeënhistorisch front laat Vermij wel eens een steek vallen. Door zijn fixatie op de zeventiende eeuw miskent hij de cruciale bijdrage die met name de Schotse filosofen en hun ‘Science of Man’ aan het ontstaan van nieuwe, verlichte sociabiliteitsidealen hebben geleverd. In het nu volgende zal ik op basis van deze meer algemene bezwaren Vermij's kritiek proberen te weerleggen.
Genootschappelijkheid, gedefinieerd als de behoefte aan menselijk contact in groepsverband, is een verschijnsel van alle tijden, maar de vormen die sociabiliteit aanneemt en de legitimatie hiervoor zijn historisch gebonden en daarmee onderhevig aan sociaal-economische verschuivingen en ideeënhistorische verandering. Met de opkomst van de steden in de late Middeleeuwen komt de geschiedenis van de sociabiliteit in een nieuwe fase. Daar zijn Vermij en ik het nog wel over eens, maar dan komen al spoedig de geschillen. In de stedelijke samenleving werden de sociale verhoudingen complexer en kregen de verschillende sociale groepen de kans zich een eigen culturele stijl aan te meten. De nieuwe, voor het publiek bestemde sociabiliteitsvormen, onder andere broederschappen, schutterijen, gilden en rederijkerskamers die daar het gevolg van waren, hadden echter een corporatieve inslag. Hun oprichting was doorgaans gebaseerd op een oorkonde van de overheid (stedelijk of anderszins) die de nauwe relatie met de bestuurlijke en religieuze instellingen zichtbaar maakte. Elk van deze organisaties ontwikkelde een eigen werkterrein. Broederschappen hadden een religieus geïnspireerde sociale taak,Ga naar voetnoot5. schuttersgilden werden bijvoorbeeld mede opgericht om het geweld te kanaliserenGa naar voetnoot6. en rederijkerskamers hadden door hun religieus-literaire doelstellingen vooral een culturele signatuur.Ga naar voetnoot7. Deze organisaties markeerden alle het ontstaan van een nieuwe fase in de geschiedenis van de publiekssociabiliteit. | |
[pagina 104]
| |
Naast deze vormen van publiekssociabiliteit ontstonden, te beginnen in het Italië van de Renaissance - en ook hier was de stedelijke omgeving met zijn culturele fragmentatie een cruciale factor - allerlei vormen van geleerdensociabiliteit. De Accademia Platonica van Ficino in Florence is hiervan een vroeg voorbeeld, dat door tientallen rivaliserende kringen werd gevolgd.Ga naar voetnoot8. Deze gezelschappen waren, in tegenstelling tot de corporatieve publiekssociabiliteit zelden gebonden aan overheid of kerk, al stonden ze wel regelmatig onder aristocratische of vorstelijke protectie. De argumenten die Vermij tegen het door mij, in navolging van de internationale literatuur, gemaakte onderscheid tussen geleerden- en publiekssociabiliteit inbrengt zijn niet erg sterk. Van een scherp te definiëren geleerdengroep was toen nog geen sprake, zo stelt hij. Dat van de vijftiende tot de achttiende eeuw een op sociologische gronden gefundeerd onderscheid tussen een geleerde en een geïnteresseerde leek bij ontstentenis van een geprofessionaliseerde geleerdenstand problematisch is, onderschrijf ik volledig. Het verschil tussen deze twee typen sociabiliteit dient dan ook niet aan het sociale milieu van de leden te worden gekoppeld maar aan de doelstelling en activiteiten van deze gezelschappen. De Italiaanse Accademia della Crusca en de Accademia dei Lincei hielden zich onmiskenbaar met respectievelijk literair- en natuurwetenschappelijk onderzoek bezig, ook al waren niet alle leden professionele wetenschapslieden. Hetzelfde geldt voor de geleerdenclub rond Marin Mersenne in Frankrijk, de ‘sodalitates’ van Conrad Celtis in het Duitse Rijk en het humanistengezelschap van Jan van Hout in Leiden. Het aantal universitaire geleerden, de enige groep die met een beetje goede wil in deze periode als professionelen zou kunnen worden afgeschilderd was nog veel te klein. Bovendien stonden - en dat geldt zowel voor literair-humanistische als de nieuwe natuurwetenschappelijke activiteiten - de traditionele universiteiten wetenschappelijke vernieuwing nogal eens in de weg. En juist in deze gevallen bood de geleerdensociabiliteit een aantrekkelijk alternatief. Het ontgaat me daarom welk analytisch doel Vermij voor ogen staat wanneer hij de naar doelstelling en activiteiten duidelijk te onderscheiden sociabiliteitstypen van geleerden en het culturele publiek op een hoop wil gooien. Het voorbeeld dat Vermij presenteert om zijn argumentatie kracht bij te zetten, de ontwikkeling van de Engelse Royal Society, is eveneens op sociologische overwegingen gebaseerd en laat goed zien hoezeer die sociologische fixatie het zicht op de ontwikkelingen vertroebelt. De Royal Society, zo betoogt Vermij, benoemde allerlei lieden van aanzien en vermogen om de status en financiële armslag van deze organisatie te vergroten. De aanwezigheid van deze ‘amateurs’ zou het kwestieus maken om van een onderschei- | |
[pagina 105]
| |
den vorm van geleerde genootschappelijkheid te spreken. In de achttiende eeuw deden de Hollandsche Maatschappij en het Zeeuwsch Genootschap echter niet anders. Ook zij waren voortdurend op zoek naar lieden met politieke status en financieel vermogen om het genootschap draaiende te houden. Mogen we daarom ook in de achttiende-eeuwse Republiek nog niet spreken van een specifieke vorm van geleerdensociabiliteit terwijl Vermij ons net heeft duidelijk gemaakt dat dit onderscheid na 1650 nu juist wel zin heeft? De aanwezigheid van grote aantallen ‘amateurs’ in geleerdengenootschappen in Engeland en de Republiek gedurende de gehele achttiende eeuw wijst niet op een ontbreken van een specifieke vorm van geleerdensociabiliteit maar is het gevolg van de organisatie en doelstellingen van de overheid in deze landen. Zowel in Engeland als de Republiek waren de grote geleerdengenootschappen wat status en financiering aangaat op zichzelf aangewezen. De staat leverde geen financiële bijdrage en was hoogstens tot officiële erkenning bereid. Zelfs in Engeland was het onder het mislukkende absolutisme van Karel II voor de Royal Society armoe troef. Om toch serieuze activiteiten te kunnen ontplooien en bijvoorbeeld te kunnen concurreren met hun Franse evenknie, de Académie des Sciences, die als instrument in de handen van de Kroon en bedoeld voor de versterking van de positie van de vorst wèl ruimhartig werd gesubsidieerd, moesten de Engelse en Nederlandse grote geleerde genootschappen wel de particuliere markt op. Wetenschapsbevordering werd daarmee in Nederland en Engeland een zaak van particulier initiatief en niet van overheidsbemoeienis. Nog in de eerste helft van de negentiende eeuw was het Koninklijk Instituut, het centrale Nederlandse overheidsorgaan voor de wetenschapsbevordering, maar armzalig bedeeld. Door particulieren (waaronder vele niet-wetenschappelijk actieven) gefinancierde grote geleerde genootschappen als de Hollandsche Maatschappij en het Provinciaal Utrechtsch Genootschap konden de concurrentie met dat Koninklijk Instituut dan ook probleemloos aan.Ga naar voetnoot9. Evenzeer treffend is dat in de Franse Académie des Sciences 30% van de leden van adel af. Slechts een zeer bescheiden aantal edellieden was op grond van hun wetenschappelijke prestaties benoemd.Ga naar voetnoot10. Ook al is de grens tussen de sociabiliteit van geleerden en die van het publiek niet altijd even scherp te trekken en zijn er vele overgangsvormen, de door Vermij geventileerde bezwaren vormen geen enkele reden om het onderscheid naar doelstelling en activiteiten tussen deze twee sociabiliteitstypen nu maar op te doeken. | |
[pagina 106]
| |
Ook bij de terminologie die volgens Vermij rond het midden van de zeventiende eeuw werd ontwikkeld om de geleerdensociabiliteit na 1650 te onderscheiden van die van het publiek - ‘collegium’ voor het publiek en ‘societas’ voor de geleerden - is een kanttekening te plaatsen. De term societas werd met name gehanteerd door geleerden als Bacon en Comenius en verwees niet naar de genese van de geleerdensociabiliteit maar symboliseerde hun streven naar het herstel van de eenheid van kennis in een wereld die verscheurd werd door godsdiensttwisten. Een crisis die nog verergerd werd door de teloorgang van het Aristotelische wereldbeeld dat door toedoen van de natuurwetenschappelijke ontwikkelingen steeds meer onder vuur was komen te liggen.Ga naar voetnoot11. Ook Leibniz' plannen voor de Berlijnse academie waren van dit streven doortrokken maar dergelijke ideeën werden door lang niet alle geleerde academies gedeeld. In de Franse Académie des Sciences - en die markeert volgens Vermij nu juist bij uitstek het ontstaan van een nieuwe geleerdensociabiliteit - was er van dergelijke idealen maar weinig te bespeuren.Ga naar voetnoot12. Het is daarom twijfelachtig of de term societas gebruikt kan worden in de door Vermij bedoelde zin. Vervolgens dient de vraag aan de orde te komen of en in hoeverre ten tijde van de Verlichting een nieuw type publiekssociabiliteit tot ontwikkeling kwam. Wanneer we naar de omringende landen kijken, zien we bijvoorbeeld dat in Frankrijk de overgang van laat-middeleeuwse corporatieve genootschapsvormen als de broederschappen en schuttersgilden naar nieuwe verlichte typen, vertegenwoordigd door de vrijmetselarij, de cercle en de chambrée, zich met name in de tweede helft van de achttiende eeuw voltrekt.Ga naar voetnoot13. In de Duitse gebieden, zowel in het Duitse Rijk als in Zwitserland, maakt het verlichte genootschapstype, vrijmetselaarsloges, leesgezelschappen en hervormingsgerichte gezelschappen, eveneens in de tweede eeuwhelft opgang. In verstedelijkte gebieden als Hamburg deed deze ontwikkeling zich, zij het op uiterst bescheiden schaal, al in de eerste eeuwhelft voor. Het meest markante voorbeeld in dit verband is de Moralisch-patriotische Gesellschaft in Hamburg (1723).Ga naar voetnoot14. In Engeland en Schotland tenslotte zijn er ruim voor de eeuwhelft al vele verlichte genootschappen als loges, ‘debating societies’ en leesgezelschappen actief maar ook hun bloeitijd is de | |
[pagina 107]
| |
tweede helft van de achttiende eeuw.Ga naar voetnoot15. Vermij geeft ruiterlijk toe dat de immense groei van het aantal verlichte genootschappen in de tweede helft van de achttiende eeuw geen historische parallel kende en dat deze organisaties bovendien veel meer aan de weg timmerden en zichzelf een explicietere publieke rol toekenden dan de zeventiende-eeuwse verschijningsvormen. Hij acht dat echter niet voldoende reden om te kunnen besluiten dat de Verlichting een belangrijke voorwaarde was voor het ontstaan van een nieuw verlicht genootschapstype. Waar Vermij echter in het geheel geen oog voor heeft is dat de bloei van dat nieuwe verlichte genootschapstype nauw verbonden was met de ontwikkeling van een nieuwe sociale filosofie. Als een van de belangrijkste exponenten van deze filosofie kan Francis Hutcheson (1694-1746) worden gezien, die daarbij steunde op het denken van Shaftesbury. Hutchesons betekenis berust niet alleen op zijn aanvaarding van de zogenaamde ‘moral sense’ die individuen in staat stelde ethische oordelen te vellen voorafgaande aan en onafhankelijk van de rede, maar vooral ook op zijn analyse van de omstandigheden waarin die moral sense ontwikkeld kon worden. De mens is in zijn visie een sociabel wezen maar in de kleine kring van familie, vrienden en gezelschap komen zijn sociale vermogens het best tot hun recht. Door middel van beschaafde conversatie beoefenen de deelnemers aan deze kleine kring de deugd, komen ze tot gedeelde opvattingen en idealen en dankzij deze morele overeenstemming komt de natuurlijke harmonie tot stand waartoe de mens was voorbestemd. Opmerkelijk is bovendien dat Hutcheson niet alleen intellectuele activiteit als randvoorwaarde aanduidde. Ook simpelere genoegens als goed eten en drinken en lichtvoetige conversatie zijn zijns inziens bevorderlijk voor de totstandkoming van die harmonie. De gehele achttiende eeuw door werden deze opvattingen van Hutcheson besproken en, onder andere door toedoen van Adam Smith in zijn Theory of Moral Sentiments, uitgewerkt tot een allesomvattende sociale filosofie. En juist deze filosofie vormde de grondslag voor het verlichte genootschapstype.Ga naar voetnoot16. Dergelijke opvattingen waren namelijk geen Schots prerogatief. In de Engelse Spectator van Addison en Steele waren soortgelijke denkbeelden al te vinden en ook in de Duitse Moralische Wochenschriften zijn ze duidelijk aanwijsbaar. Niet toevallig | |
[pagina 108]
| |
verzorgde de eerste vertegenwoordiger van het nieuwe verlichte genootschapstype in het Duitse taalgebied, de zojuist genoemde Moralisch-patriotische Gesellschaft in Hamburg, de uitgave van zo'n Duitse spectator.Ga naar voetnoot17. De betekenis van de innige verknooptheid van de verlichte sociabiliteit en deze sociabele filosofie voor de ontwikkeling van het denken over functioneren en inrichting van de burgerlijke samenleving kan maar moeilijk overschat worden. Wanneer immers het genootschap een ideaalmodel vormde voor de totstandkoming van morele zuiverheid, deugd en natuurlijke harmonie, hoe diende dan de kloof tussen de boze buitenwereld, gedomineerd door belangentegenstellingen en vooroordelen, en de ideale wereld van het genootschap te worden overbrugd? Deze kwestie waaraan Schotse filosofen als Hume, Smith en Thomas Reid hun beste krachten besteedden, lokte vele antwoorden uit. Voor sommigen vormde de beoefening van wetenschap en literatuur, al dan niet in genootschapsverband, een acceptabel alternatief voor politieke participatie. Anderen gingen zelfs zover het klassieke republikeinse ideaal, waarin het dragen van wapens, betrokkenheid bij de politiek en het bewaken van de constitutie de voornaamste toegangswegen tot morele autonomie waren, te transformeren in een conceptie waarin intellectuele activiteit de sleutel tot burgerlijke deugdzaamheid vormde.Ga naar voetnoot18. De reikwijdte van deze filosofie kan tevens worden afgeleid uit de experimenten van auteurs als Lawrence Sterne om, gestimuleerd door de op Hutcheson teruggaande overtuiging dat de gesproken taal in familie, vriendenkring en genootschap essentieel was voor de totstandkoming van groepsnormen, de geschreven taal een gelijksoortige rol te laten vervullen. Met name de sentimentele roman, zo is onlangs geopperd, was een centraal middel om de deugd en harmonie die in het besloten gezelschap kon worden gecultiveerd, nu ook in de samenleving als geheel ingang te doen vinden.Ga naar voetnoot19. Kortom, de achttiende-eeuwse verschijningsvormen van de publiekssociabiliteit kunnen niet simpelweg worden afgeschilderd als ongecompliceerde voortzettingen van de zeventiende-eeuwse variant waarin men nu als vanzelfsprekend ‘de intellectuele mode van de eigen tijd volgde’.Ga naar voetnoot20. Het ver- | |
[pagina 109]
| |
lichte genootschapstype kwam tot ontwikkeling nauw verbonden met een eigen sociale filosofie waarin gepoogd werd met behulp van een nieuwe verlichte taal toegespitst op sleutelbegrippen als beschaving en sociabiliteit meer inzicht te verwerven in de problemen rond de instandhouding en verbetering van de burgerlijke samenleving. Tenslotte moet wel gezegd dat Vermij met zijn betoog over de zeventiende-eeuwse Nederlandse collegia een zeer interessante kwestie aansnijdt. Door dit verschijnsel echter vooral te interpreteren in het kader van de eenvormigheid van de genootschapstraditie - dat wil zeggen het negeren van het onderscheid tussen geleerde en publiekssociabiliteit - en vooral door de internationale literatuur over dit thema buiten beschouwing te laten, ontgaat hem nu echter net wat de Nederlandse zeventiende-eeuwse ontwikkelingen rond de collegia in comparatief perspectief zo belangwekkend maakt, namelijk de vroegtijdigheid ervan. Immers, zoals zojuist aan de orde is gesteld, bleven elders de corporatieve en nauw met de opkomst van de stadscultuur verbonden vormen van publiekssociabiliteit zoals gilden, schutterijen, rederijkers en broederschappen vitaal tot ver in de achttiende eeuw. In de Republiek liepen de ontwikkelingen, zo ziet het er althans nu naar uit, anders. Over de lotgevallen van schutterijen, gilden en broederschappen zijn we nog bijzonder slecht geïnformeerd. In Zeeland lijken nogal wat schuttersgilden en schutterijen zich omstreeks 1750 te transformeren in herensociëteiten, en daarmee deel te gaan uitmaken van de nieuwe verlichte vormen van publiekssociabiliteit. Immers, ook het cultiveren van eenvoudige genoegens als eten en drinken, mits begeleid door goede conversatie, was een voorwaarde om de menselijke sociabiliteit tot haar recht te laten komen. De Confrerie van St. Joris in Middelburg is daarvan een mooi voorbeeld. Drijvende kracht achter de omzetting van St. Joris in een sociëteit was de Middelburgse regent Daniel Radermacher, die ook bij de verlichte sociabiliteit van Middelburg een centrale rol speelde.Ga naar voetnoot21. Het best gedocumenteerd zijn de lotgevallen van de culturele variant van de corporatieve publiekssociabiliteit, de rederijkers. Rond 1650 waren de literair georiënteerde rederijkerskamers in de steden grotendeels ter ziele gegaan. Alleen op het platteland bleven ze nog lange tijd voortbestaan maar ook daar namen ze een marginale positie in. Justus van Effen verbaasde er zich in een vermakelijke scène in zijn Hollandsche Spectator van 7 november 1732 zelfs over dat de rederijkerij op het platteland nog bestond.Ga naar voetnoot22. Deze gang van zaken contrasteert scherp met die in de absolutistisch geregeerde Zuidelijke Nederlanden. De rederijkers van Noord en Zuid hadden immers gemeen- | |
[pagina 110]
| |
schappelijke wortels en tradities, maar van een verlies aan spankracht bij de rederijkerskamers van het Zuiden valt in de tweede helft van de zeventiende en gedurende de achttiende eeuw nog weinig te bespeuren.Ga naar voetnoot23. Deze opmerkelijk vroege teloorgang van de corporatieve publiekssociabiliteit (althans van de culturele variant daarvan) is in comparatief perspectief bijzonder. Alleen in Groot Brittannië vindt deze een parallel, maar dan wel enkele decennia later. In Dundee veranderde in de laatste decennia van de zeventiende eeuw het lokale metselaarsgilde, een corporatieve organisatie, geleidelijk in een vrijmetselaarsloge die er een filosofie op na hield die sterke overeenkomsten vertoonde met de latere reguliere vrijmetselarij en waarin voor ambachtslieden nauwelijks plaats meer was.Ga naar voetnoot24. Door welke instituties werd deze lacune nu gevuld? Singeling heeft in zijn dissertatie al vastgesteld dat literaire genootschappen die rol niet hebben vervuld, al is het weer opmerkelijk dat in de tweede helft van de achttiende eeuw ook de laatste rederijkerskamers in sociëteiten werden omgezet.Ga naar voetnoot25. Het is daarom aannemelijk dat de door Vermij gesignaleerde collegia, of ze zich nu met muziek, literatuur of popularisering van natuurwetenschap bezighielden, niet alleen de plaats van de rederijkers hebben ingenomen maar mogelijk ook als bewust alternatief voor de traditionele corporatieve sociabiliteit hebben gefungeerd. Het is in deze context dat we de kwestie van de democratische functie van wetten en reglementen moeten bezien. Ook de corporatieve vormen van publiekssociabiliteit hadden wetten en boetebepalingen, maar deze reglementering was een uitvloeisel van de oorkonde of een ander hiermee gelijk te stellen overheidsstuk op gezag waarvan de organisatie was opgericht. De nieuwe collegia, althans voorzover ze een geïnstitutionaliseerde vorm kregen, formuleerden op eigen gezag wetten en reglementen en kozen bestuursleden en andere functionarissen. Ze vormden daarmee een soort politieke leerschool, zeker in de loop van de achttiende eeuw, toen het genootschap een gigantische expansie onderging en op veel grotere schaal lieden begon te herbergen die al in geen generaties met politieke besluitvorming te maken hadden gehad en nu ineens met een, weliswaar besloten, vorm van politiek bedrijf geconfronteerd werden. De cruciale vraag is dan uiteraard, waarom in de Republiek al zo vroeg niet-corporatieve sociabiliteitsvormen te vinden waren die preludeerden op de latere verlichte publiekssociabiliteit. Verschillende, elkaar niet uitsluitende, verklaringen voor de afwijkende gang van zaken in de Nederlandse Republiek | |
[pagina 111]
| |
dringen zich op. Allereerst is het duidelijk dat de kustprovincies in de Republiek in de eerste helft van de zeventiende eeuw met een historisch uniek urbanisatieproces werden geconfronteerd. Woonde rond 1525 zo'n 40% van de bevolking van het latere gewest Holland in steden. In 1675 was, bij een bevolkingstoename van 350% dat percentage gestegen tot 66. De zeventiende eeuw nam het leeuwedeel van dit proces voor zijn rekening.Ga naar voetnoot26. Het is aannemelijk dat in deze snel groeiende steden de behoefte aan sociale differentiatie toenam en dat deze differentiatie de aanwas van bevolkingsaantallen, al was het maar op een afstand, volgde. Een consequentie van deze ontwikkeling - en het zogenaamde aristocratiseringsproces van de zeventiende eeuw ondersteunt dit vermoeden - zou zijn dat de elites in de behoefte zich te onderscheiden zich langzamerhand terugtrokken uit de meer traditionele vormen van publiekssociabiliteit en alternatieve circuits in het leven riepen. Evenzeer aannemelijk is dat de afwijkende politieke structuur van de Republiek, die een afwijkende politieke cultuur in het leven riep, een factor van betekenis is geweest. In de Republiek was als gevolg van de beperkte taak die de overheid voor zichzelf weggelegd zag, de ruimte voor privéinitiatieven veel groter dan in de omringende absolutistische staten. Daar behielden de overheden via de stichtingsoorkonden veel meer invloed op de traditionele vormen van publiekssociabiliteit. Het voortbestaan van de Zuidnederlandse rederijkers moet dan ook in die context worden gezien. In de Republiek bestond als gevolg van die andere visie van de overheid, al was het niet de jure, dan toch in ieder geval de facto, een veel grotere vrijheid van vereniging en vergadering. Net als bij de pers was ook hier het toezicht repressief in plaats van preventief. Een ander gevolg van deze afwijkende politieke structuur was dat een zelfstandige publieke opinie zich hier veel vroeger ontwikkelde dan in Frankrijk en Duitsland en zelfs Engeland. Een relatief vrije publieke sfeer en een daarbij behorende relatief vrije publieke opinie kwam daar eerst na de Glorious Revolution tot stand. In de Republiek werd een dergelijke vrijheid al tijdens de Opstand en in de vroege zeventiende eeuw gerealiseerd.Ga naar voetnoot27. Dankzij die vrijheid konden de door Vermij gesignaleerde collegies die geen corporatieve relatie met de overheden meer onderhielden zich ontplooien, of ze zich nu met muziek, popularisering van natuurwetenschappen, religie of literatuur bezighielden. Die vrijheid was echter niet ongelimiteerd. Gedurende de hele zeventiende en achttiende eeuw konden deze organisaties met dat | |
[pagina 112]
| |
toezicht achteraf geconfronteerd worden. De lotgevallen van het door Vermij besproken Utrechtse ‘collegie van scavanten’, is een aardige illustratie van deze vorm van repressief toezicht. Vermij heeft gelijk wanneer hij stelt dat de problemen waarmee dit gezelschap te kampen kreeg, voortsproten uit de voetiaans-cartesiaanse controverse. Hij slaat echter de plank mis wanneer hij suggereert dat met het luwen van deze strijd de ruimte groter werd. Tot aan het einde van de achttiende eeuw bleef de ruimte om op eigen gezag genootschappen op te richten formeel niet precies afgebakend en hadden de overheden altijd het recht in te grijpen, ook al gebeurde dat niet frequent. Diverse departementen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen kregen met deze vorm van toezicht achteraf te maken. Op verschillende plaatsen werden voor 1795 onderafdelingen verboden, terwijl na de contrarevolutie van 1787 veel meer genootschappen - Utrecht is hiervan een aardig voorbeeld - met een tijdelijk verbod werden geconfronteerd.
De door Vermij aangedragen gegevens kunnen dus niet tot de conclusie leiden dat er in de Republiek nauwelijks onderscheid bestond tussen het zeventiende-eeuwse collegium in zijn verschillende verschijningsvormen en het achttiende-eeuwse verlichte genootschap. Het aantal niet-corporatieve verenigingen bleef bovendien vooralsnog beperkt. Ook al zullen er als gevolg van problemen van archivalische aard meer geweest zijn dan ons nu bekend is, toch was de schaal waarop het latere verlichte genootschap verbreiding heeft gekregen, oneindig veel groter. De vroegtijdigheid van deze niet-corporatieve en op de latere verlichte varianten preluderende sociabiliteitsvormen vertoont echter opmerkelijke overeenkomsten met een reeks andere verschijnselen waarover het tot slot aardig is wat te speculeren. In de Republiek met haar eigensoortige politieke structuur en cultuur zijn in de zeventiende eeuw veel zaken gerealiseerd die voor vele vroege Verlichters, afkomstig uit absolutistische staten, in eigen land onbereikbaar leken: een relatieve tolerantie, het ontbreken van een almachtige staatskerk, een zekere mate van rechtsbescherming voor de burger en een staat die meesttijds opereerde als een functie van de samenleving, terwijl in de absolute monarchieën de belangen van de burgers doorgaans ondergeschikt werden gemaakt aan de dynastieke belangen van de vorst. Voor de overgrote meerderheid van de Nederlandse intellectuelen waren daarom de problemen irrelevant waar de vele verlichte hugenootse ballingen mee worstelden, die van de Republiek hun publicitaire uitvalsbasis hadden gemaakt.Ga naar voetnoot28. Niemand heeft echter nog aan deze verschijnselen de conclusie willen verbinden dat de Verlichting in de Republiek in de late zeventiende eeuw al gerealiseerd | |
[pagina 113]
| |
zou zijn. Het ging hier vooral om pragmatische oplossingen voor concrete politieke problemen. De context waarbinnen deze problemen werden gesignaleerd en opgelost was echter niet die van de omvangrijke, min of meer gecentraliseerde eenheidsstaat, maar die van de stadstaat, want zo kan met name het Hollandse stedenconglomeraat in de Republiek in deze periode worden gekarakteriseerd. En de relatief overzichtelijke stadstaat stelde nu eenmaal andere bestuurlijke eisen en schiep ook andere mogelijkheden.Ga naar voetnoot29. Voorzover deze ogenschijnlijk verlichte oplossingen al theoretisch werden gefundeerd, werden ze ingebouwd in de vigerende klassiek republikeinse theorie van de constitutionele aristocratie. In de tweede helft van de achttiende eeuw zou het politieke denken van de Nederlandse Verlichting met dit klassiek republikanisme dan ook korte metten maken.Ga naar voetnoot30. Om dezelfde redenen kunnen de zeventiende-eeuwse corporatief ongebonden gezelschappen niet met de verlichte sociabiliteit gelijk worden gesteld. Eerst toen in de achttiende eeuw, onder meer dankzij de spectatoriale pers de sociale filosofie werd verspreid die ook elders nauw verbonden was met de ontwikkeling van het verlichte genootschap, ging ook in de Nederlandse Republiek de geschiedenis van de sociabiliteit een nieuwe, verlichte fase in. Hoezeer de Nederlandse sociabiliteit van de achttiende eeuw verbonden was met die sociale filosofie is met vele voorbeelden te staven. In mijn dissertatie ben ik hier uitvoerig op ingegaan. Anders gezegd, de vroegtijdigheid van de niet-corporatieve publiekssociabiliteit kan worden verklaard uit de specifiek economische en sociaal-politieke structuur van de zeventiende-eeuwse Republiek. Voor de cruciale ideologische bovenbouw diende men ook hier tot de achttiende eeuw te wachten. Het is duidelijk dat ook mijn interpretatie van de betekenis van de zeventiende-eeuwse collegies op nog veel te weinig bronnenonderzoek is gebaseerd en slechts de status van hypothese verdient. Deze hypothese houdt echter wel veel meer rekening met de nu voorhanden internationale literatuur waardoor de bijzondere Nederlandse positie beter tot uitdrukking komt. Bovendien doet ze aanzienlijk meer recht aan de verschillende contexten van zowel sociaal-politieke, economische als ideeënhistorische aard dan de door Vermij gekozen oplossing. Het blijft echter de grote verdienste van Vermij op deze zeventiende-eeuwse colleges te hebben gewezen. Zijn bijdrage | |
[pagina 114]
| |
dwingt de onderzoeker weer tot nadenken wanneer hijzelf ten onrechte meent uitgedacht te zijn. | |
Cultural societies and the Enlightenment: a replyIn a recent issue of De Achttiende Eeuw [25 (1993) 3-23] Rienk Vermij has questioned the accuracy of two basic conclusions of my book on Dutch cultural societies of the eighteenth century. First of all he doubts the validity of the distinction between the sociability of scholars and that of the wider public since the Italian Renaissance. In Vermij's view separate forms of sociability of scholars did not emerge until the advent of official state recognized academies since the middle of the 17th century. The reply argues that until the second half of the 19th century a sociological distinction between scholars and non-scholars does not apply. It therefore makes much more sense to take goals and activities of societies as criteria for a categorization into learned societies and those intended for the general public. Even those official societies, which according to Vermij may be called scientific in their own right since the middle of the 17th century, more often than not included persons who did not pursue any scientific careers. In non-absolutist countries such as England and the Dutch Republic wealthy amateurs were welcome because they supplied the financial means by which these official societies could carry out their scientific programs. Official academies in countries such as France and to a lesser extent Germany, though well subsidized, often included a large portion of noble members who had been elected on non scientific grounds. According to Vermij, the Enlightenment did not constitute a distinctive phase in the evolution of cultural societies. As a result Dutch sociability of the second half of the 18th century took shape according to models developed in the 17th century. In this case Vermij ignores the eighteenth-century discussion of Scottish origins on sociability and politeness that very deeply influenced the nature and development of societies and supplied it with its distinctive enlightened character. Moreover, by refusing to adopt a comparative perspective, Vermij fails to interpret the early emergence of noncorporative forms of sociability in the Dutch Republic in the 17th century. These early manifestations of modern forms of sociability may be explained by the extraordinary political and economic structure of the Dutch Republic. Nevertheless, it was only in the eighteenth century, when the Dutch began to adopt the principles of the new science of man, that enlightened forms of sociability came into being. |
|