De Achttiende Eeuw. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Rienk Vermij
| |
[pagina 4]
| |
dat zij een uiting zijn van verschillende vormen van sociabiliteit. Volgens Mijnhardt moet er een onderscheid worden gemaakt ‘tussen de geleerdensociabiliteit waaruit het geleerdengenootschap voortkwam en de sociabiliteit van het nieuwe cultureel geïnteresseerde publiek, de voedingsbodem van het dilettantengenootschap.’Ga naar voetnoot4. Op het eerste gezicht lijken de letterkundige genootschappen die na 1759 ontstonden veel op de oudere, uit de humanistische geleerdensociabiliteit voortvloeiende gezelschappen. ‘Qua doelstelling, wetgeving en institutionalisering waren ze echter nauw verbonden met de mentaliteitsverandering zoals die rond de eeuwhelft zijn beslag had gekregen.’ Zij vormden, in overeenstemming met de idealen zoals die door de spectatoriale geschriften werden uitgedragen, een besloten wereld. ‘In vele gevallen werd deze wereld geregeerd door een gecompliceerd stelsel van regels met als sanctie een uitgebreid boetesysteem.’Ga naar voetnoot5. Het is niet zo dat Mijnhardt zou ontkennen dat het Nederlandse publiek al eerder in allerlei gezelschappen verkeerde. ‘Ook in de Republiek waren specifiek religieus georiënteerde conventikels, gezelschappen en collegies van oudsher een gebruikelijk fenomeen.’ Maar pas de Verlichting bracht een vorm die we specifiek als ‘genootschap’ kunnen betitelen. ‘De hypothese lijkt me gerechtvaardigd dat voor het geletterde maar niet geleerde publiek in de Republiek in de zestiende en zeventiende eeuw traditionele en religieus georiënteerde sociabiliteitsvormen als conventikels, sekten en rederijkerskamers de voornaamste organisaties waren waarbinnen het zijn behoefte aan gezelligheid en maatschappelijk verkeer vorm kon geven. In de vroege achttiende eeuw kwamen, in nauwe samenhang met de introductie in Nederland van de verlichte opvattingen over deugd en rede als sleutels voor de perfectibiliteit van de mens, andersgerichte gezelschappen in zwang waarin de klemtoon niet meer op het persoonlijk zieleheil maar op het hic et nunc werd gelegd.’Ga naar voetnoot6. Voor Mijnhardt is genootschappelijkheid dus een specifiek element van de Verlichting.Ga naar voetnoot7. Inmiddels is het wel zo dat zijn visie is gebaseerd op een onderzoek dat uitsluitend de tweede helft van de achttiende eeuw betreft, vanaf 1748. Dat is uiteraard niet voldoende om een theorie van de ontwikkeling op lange termijn op te baseren, te meer daar er, zoals Mijnhardt zelf toegeeft, over de gezelschapsvormen in de periode voor 1748 vrijwel niets bekend is.Ga naar voetnoot8. Het gaat hier dan ook, zoals hij zegt, om een hypothese. In het | |
[pagina 5]
| |
volgende wil ik deze hypothese toetsen aan enkele gegevens betreffende de eerdere periode. | |
‘Geïnstitutionaliseerde’ versus ‘informele’ gezelschappenVooreerst, waar hebben we het over als we over genootschappen spreken? Het is niet moeilijk het genootschap af te zonderen van duidelijk omschreven en allang bekende gezelschapsvormen als gilden, rederijkerskamers of conventikels. Minder duidelijk is het wat we aanmoeten met groepen mensen die op informele wijze bijeenkomen in salon, koffiehuis of boekhandel. Mijnhardt maakt wat dit betreft een duidelijk onderscheid. Hij meent dat we pas van een genootschap kunnen spreken als sprake is van ‘een geïnstitutionaliseerd en geformaliseerd verschijnsel dat wetten heeft’.Ga naar voetnoot9. Hij onderstreept weliswaar uitdrukkelijk het voorlopige karakter van deze criteria: ‘Deze omschrijving heb ik als werkdefinitie aanvaard in de hoop dat empirisch onderzoek in de toekomst een nadere precisering van dit soort begrippen zal opleveren.’Ga naar voetnoot10. Het is mij niet geheel duidelijk hoe hij zich dit laatste precies voorstelt; een definitie preciseren met empirisch onderzoek kan alleen als van te voren duidelijk gegeven is wat men wil definiëren, en dat is hier nu juist niet het geval. In het onderhavige geval gaat het er om het terrein af te bakenen: wat willen we als genootschap beschouwen en wat niet? Mijnhardt gebruikt deze definitie echter om een eerdere terreinafbakening te rechtvaardigen. Wat hij wil onderzoeken zijn de verlichte genootschappen uit de tweede helft van de achttiende eeuw. Op zich is dat onderwerp ook zonder verdere theoretische constructies te herkennen. Hij brengt nu echter zijn hypothese in stelling dat dergelijke genootschappen gekenmerkt worden door hun streven om voor zich, via allerlei reglementen, een afgescheiden wereld af te bakenen. Hij herinterpreteert zijn onderzoeksgebied nu in termen van dit formele criterium. Zijn ‘werkhypothese’ fungeert nu als een soort kwaliteitskeurmerk, dat onderscheid maakt tussen ‘verlichte’ en ‘onverlichte’ genootschapsvormen. Dat lijkt niet alleen onnodig ingewikkeld. Zijn hypothese is ook naar eigen zeggen op onvoldoende onderzoek gebaseerd, zodat hij eerder voorwerp dan uitgangspunt van studie zou behoren te zijn. Men zou vrede kunnen hebben met een dergelijke werkwijze, ook al is die puur methodologisch gezien bedenkelijk, indien valt te verdedigen dat de | |
[pagina 6]
| |
definitie in de praktijk een zinvol criterium oplevert. Naar mijn idee is Mijnhardts definitie echter vooral op een misverstand gebaseerd en in de praktijk grotendeels onbruikbaar. Mijnhardt komt tot zijn terreinafbakening dan ook eer ondanks dan met behulp van zijn definitie - wat ook wel te verwachten was, aangezien het voorwerp van onderzoek, de verlichte genootschappen uit de tweede helft van de achttiende eeuw, op andere gronden is uitgekozen. Maar consequent toegepast zou zijn definitie tot deels heel andere conclusies moeten voeren. Wat het misverstand betreft, Mijnhardt beroept zich op het Woordenboek der Nederlandsche Taal, dat een genootschap omschrijft als ‘eene vereeniging, onder eigen bestuur, naar eigen wetten beheerd, eene maatschappij, aan de bevordering van wetenschap of kunst gewijd.’Ga naar voetnoot11. Zie ik het goed, dan wil deze definitie slechts het genootschap onderscheiden van andersoortige ‘vereenigingen’ die van een hogere instantie afhankelijk zijn en zich reguleren naar instructies van buiten. We kunnen daarbij aan commissies denken. Het achttiende-eeuwse woordenboek van Chomel, een van de bronnen voor het WNT, lijkt genootschappen op deze manier vooral te willen onderscheiden van de academies die van de overheid afhankelijk zijn.Ga naar voetnoot12. Dit zegt allemaal niets over de mate van formalisering van beheer of wetten. Zoals een goed woordenboek betaamt zegt het WNT uitsluitend wat we zelf al weten. Dan de bruikbaarheid. Iedereen zal het er wel over eens zijn dat een genootschap een ‘geïnstitutionaliseerd verschijnsel’ is. Maar dat verschuift het probleem naar de vraag wat we daaronder moeten verstaan. Waarschijnlijk om die reden stelt Mijnhardt de eis dat een genootschap ‘wetten’ heeft. Maar institutionalisering is een moeilijk grijpbaar begrip dat zich niet in zo'n eenvoudig criterium laat vangen. Strikt toegepast werkt dat dan ook misleidend. Dit valt aardig te illustreren aan het gezelschap ‘Les chevaliers de la Jubilation’, dat enkele jaren geleden door de Amerikaanse historica Jacob werd ontdekt. Dit was een gezelschap te Rotterdam en Den Haag rond 1705 dat voornamelijk uit émigrés bestond. Hun bijeenkomsten werden genotuleerd. Enkele notulen zijn bewaard gebleven en vormen nu de belangrijkste bron voor hun activiteiten. De bijeenkomsten (‘assemblées’ of ‘chapitres générales’) verliepen volgens een uitgewerkt ritueel. Daarbij is ook sprake van wetten (‘constitutions’). Het gezelschap had een op het oog zeer geformaliseerde structuur. De leden tooiden zich met titels als grootmeester en thesaurier (naast meer fantasievolle als ‘arlequin et bouffon’). Dit ziet er allemaal | |
[pagina 7]
| |
indrukwekkend uit en Jacob besloot dat het hier om een soort geheim genootschap moest gaan van proto-maçonniek karakter.Ga naar voetnoot13. C. Berkvens, op basis van meer materiaal, heeft er in repliek op gewezen dat al dit ritueel juist op een speels en vrijblijvend karakter wijst. Het gold hier een pretentieloze vriendenkring, zij het met alle parafernalia van een officieel genootschap.Ga naar voetnoot14. Volgens Berkvens waren de Chevaliers geenszins uniek en was dit spel met ritueel een normaal element in vroeg-moderne gezelschappen. Dit geeft wel aan dat louter het bestaan van wetten of van een geformaliseerde structuur weinig houvast biedt om ‘informele’ en ‘formele’ gezelschappen uit elkaar te houden. Op zich echter kan men zich afvragen of dit onderscheid tussen veronderstelde speelse en veronderstelde bloedserieuze rituelen eigenlijk wel in die zin bestaat. Bij de vrijmetselaars is het spelelement al heel nadrukkelijk aanwezig (wat dat betreft was Jacobs veronderstelling nog niet zo vreemd). Niettemin gelden zij als een serieus en geïnstitutionaliseerd gezelschap. En moeten we al het ceremonieel waarmee een zeer officieel genootschap als de Académie des Sciences zich bij gelegenheid omringde - de éloges, de plechtige misvieringen - nu echt veel serieuzer nemen? Natuurlijk had dat ceremonieel een functie. Maar dat heeft carnaval ook. Aan de andere kant lijkt het te ver te gaan om elk zeventiende-eeuws gezelligheidsritueel af te doen als louter spel. Een soort genootschappen waar we relatief goed over zijn ingelicht zijn de collegia musica. Er moeten er in de zeventiende-eeuwse Republiek tientallen hebben bestaan. Sommige waren meer dan een eeuw continu actief. Zij genoten vaak erkenning en een zekere mate van ondersteuning van hun stedelijke overheid.Ga naar voetnoot15. In zo'n geval mogen we toch wel spreken van geïnstitutionaliseerde verschijnselen. Van enkele zeventiende-eeuwse collegia musica zijn ook statuten en ordonnantieboeken bewaard gebleven.Ga naar voetnoot16. De sociabiliteit, in de zin van behoefte aan gezellig ver- | |
[pagina 8]
| |
keer, speelde een belangrijke rol. Behalve gemusiceerd werd er ook regelmatig gezamenlijk gedineerd. Het ludieke element was niet geheel afwezig. Artikel 10 van een Arnhemse ordonnantie uit 1663 bijvoorbeeld luidt: ‘Die tot eenigh officie komt gepromoveert te worden ofte alrede een officie hebbende tot een beter komt te geraken, ofte in den huwelijcken staet te treden, sal gehouden sijn ten profijte van't voorn, collegie te betalen twee Rijksdaelders.’Ga naar voetnoot17. Maar over het geheel waren deze wetten toch vooral bedoeld om het genootschap te reguleren. In deze wetten vinden wij overigens ook de ingewikkelde boeteregelingen bij overtredingen, die Mijnhardt in de achttiende-eeuwse genootschappen ontmoette en als een typisch produkt van de mentaliteitsverandering rond ca. 1750 wil beschouwen. In de oudst bekende wet van het Arnhemse collegie, uit 1605, wordt de ‘provisoren’ van het college zelfs als belangrijkste taak toebedacht ‘van te vorderen, te exdentieren ende te ontvangen die breuken [=boeten] und andere penningen van den collegio.’Ga naar voetnoot18. Elk gezelschap dat langer dan één avond bestaat zal bepaalde afspraken moeten maken. De aanwijzingen waarover wij beschikken maken het aannemelijk dat de vormen waarvan de latere ‘verlichte’ genootschappen zich bedienden waren ontleend aan het ritueel van de zogenaamde ‘informele’ renaissancesociabiliteit. Met andere woorden, de grens tussen de achttiende eeuwse verlichte genootschappen en hun zeventiende-eeuwse voorgangers is vloeiend en niet op formele gronden te trekken. Het genootschap als genootschap is geen uiting van de Verlichting. | |
Geleerdensociabliteit en publiekssociabiliteitZoals wij zagen verloopt de ontwikkeling van de genootschappen volgens Mijnhardt op twee parallelle sporen. Ten eerste is daar het spoor van de ‘geleerdensociabiliteit’. Ten tijde van de Renaissance krijgt deze vorm in allerlei informele gezelschappen. In de zeventiende eeuw ontstaan dan de officiële geleerde genootschappen. Ten tweede is daar het spoor van de ‘publiekssociabiliteit’. Ook hier zijn uiteraard tal van informele gezelschappen, die evenwel onderscheiden moeten worden van de informele geleerdenclubs. Rond 1750 ontstaan hieruit, onder invloed van nieuwe idealen, dan de verlichte genootschappen. Deze koppeling van een bepaald type genootschap aan een bepaald sociaal milieu is echter wel enigszins problematisch. Want waar ligt, in een zeventiende-eeuwse context, precies de grens tussen een ‘geleerde’ en een ontwikkelde leek? Van professionalisering van het wetenschappelijk bedrijf was in deze tijd nog amper sprake. Voor zover dat plaats had gebeurde dat binnen enkele grote door de staat gesteunde genootschappen. De Franse | |
[pagina 9]
| |
Académie des Sciences kan als prototype gelden. Deze genootschappen waren met andere woorden niet de vorm waarin een geleerdenstand zijn activiteiten ontplooide: het bestaan van deze genootschappen maakte zo'n geleerdenstand eerst mogelijk.Ga naar voetnoot19. In Nederland hebben de voorwaarden voor een instelling als de Académie des Sciences nooit bestaan. Maar de Londense Royal Society functioneerde in een context die niet veel van de Nederlandse verschilde. Volgens de oudere historiografie, hierin gevolgd door Mijnhardt, zou de Royal Society een voortzetting zijn van eerdere ‘informele’ bijeenkomsten van geleerden.Ga naar voetnoot20. Het wemelde van dit soort clubs in Engeland, maar het is zeker dat de oprichters iets heel anders voor ogen stond toen zij zich voor een octrooi tot de kroon wendden. De Royal Society was opgezet als een openbaar lichaam ter bevordering van de wetenschap. Dat betekent overigens niet dat de uiteindelijke vorm de stichters al voor ogen zweefde. Zo was het lidmaatschap van buitenlanders aanvankelijk niet voorzien.Ga naar voetnoot21. Men schijnt vooral de bedoeling te hebben gehad om het lidmaatschap ook aan aanzienlijke amateurs aan te bieden, die met hun aanzien (en hun geld) het werk van de onderzoekers zouden kunnen ondersteunen. Onvoorzien boorde men echter een heel ander ‘gat in de markt’ aan. Tengevolge van het aanzien van de betrokken geleerden, het aanzien ook dat werd verleend door het koninklijke privilege en de overige parafernalia, en niet te vergeten de succesvolle propagandacampagne van Henry Oldenburg, werd het lidmaatschap van de Royal Society weldra beschouwd als een eer, een bewijs van burgerrecht in de Republiek der Letteren. ‘To frustrated individuals feeling isolated and unappreciated in their native context, the Royal Society as depicted by Oldenburg was a kind of projection of all they aspired to.’Ga naar voetnoot22. In Nederland gold dit bijvoorbeeld voor Justus van Effen, die lid werd tijdens een reis naar Londen in 1715. Hoewel hij niet bepaald zwom in het geld, bleef hij tot zijn dood toe de niet geringe contributie betalen.Ga naar voetnoot23. | |
[pagina 10]
| |
Is de Royal Society nu een ‘geleerdenclub’ volgens Mijnhardts terminologie? Met andere woorden, sproot het gezelschap voort uit de ‘geleerdensociabiliteit’? Zelfs als we afzien van het feit dat van meet af aan het lidmaatschap ook uitdrukkelijk vanwege maatschappelijk aanzien kon worden toegekend, blijkt het toch wel dat het genootschap appelleerde aan een veel grotere groep mensen dan de zuivere geleerden. Er was zeker een kern van actieve wetenschapsbeoefenaars. Ballotage verhinderde bovendien de toetreding van werkelijke nonvaleurs. Niettemin, de meerderheid van de leden bestond uit goedwillende amateurs. De Royal Society was een geleerd genootschap, geen geleerdengenootschap. De vraag of een genootschap wel of niet geleerd is dient men niet te beantwoorden aan de hand van de status van de leden, maar op grond van de activiteiten die het genootschap onderneemt - of het zich daadwerkelijk toelegt op wetenschappelijk werk. Men dient zoiets van geval tot geval te bekijken; een hele groep genootschappen bij voorbaat als uiting van een geleerdencultuur beschouwen dunkt mij weinig zinvol. Het enige Nederlandse genootschap uit de zeventiende eeuw dat ik zonder voorbehoud het predikaat ‘geleerd’ zou durven geven is het Collegium privatum Amstelodamense uit de jaren 1664-1673. Dit gezelschap deed belangrijk anatomisch werk, waarover het ook enkele publikaties deed verschijnen.Ga naar voetnoot24. Uiteraard veronderstelt het lidmaatschap van een genootschap een zekere culturele belangstelling. Het zal dan ook best waar zijn dat zeventiendeeeuwse genootschappen hun leden vooral uit afgestudeerden en bekleders van intellectuele beroepen recruteerden. Het is een belangwekkende vraag, en een diepgaande studie waard, in hoeverre in de loop van de achttiende eeuw het aandeel van de ‘burgerij’ steeg. Maar voor een typologische indeling is dit gegeven zwak. Ook sommige zeventiende-eeuwse collegia musica lijken hun leden grotendeels te hebben gerecruteerd uit intellectuele kring.Ga naar voetnoot25. Moeten we dan maar spreken van ‘geleerde’ tegenover ‘ongeleerde’ (het woord ‘dilettanten’ zou hier uiteraard verkeerde associaties wekken) muziekcolleges? | |
Zeventiende-eeuwse genootschapsvormenHet zal duidelijk zijn dat de indeling waarmee Mijnhardt de ontwikkeling inzichtelijk wil maken mijns inziens niet erg zinvol is. Daarmee staan wij | |
[pagina 11]
| |
voor de vraag: wat nu? Het betreffende probleem is in zijn algemeenheid buitengewoon ingewikkeld. Een algemene geschiedenis van het genootschapswezen gaat mijn krachten verre te boven. Slechts wil ik enige elementen aangeven die mij voor de Nederlandse situatie relevant lijken. Genootschappen zijn een stedelijk verschijnsel. (De invloed van de hofcultuur kan hier buiten beschouwing blijven.) De culturele elite in de steden, dat wil zeggen: dat deel van de maatschappelijke elite met culturele belangstelling, organiseert zich uit een natuurlijke behoefte in allerlei gezelschappen. De oudste naam voor zulke gezelschappen is het Italiaanse accademia, in verschillende Romaanse talen overgenomen en algemeen gemaakt, maar bij ons eigenlijk alleen voorbehouden aan officiële, van overheidswege onderhouden wetenschappelijke instellingen. Daarnaast kende men de term sodalitas (vriendschap). Deze werd in de Renaissance gebruikt om een humanistische vriendenkring aan te duiden, maar deze betekenis was al in de zeventiende eeuw in onbruik geraakt. De vorm waarin het genootschapsleven in de zeventiende eeuw in Nederland bestond was die van het collegium. Een collegium, eventueel vernederlandst tot ‘collegie’ (later tot college), was vooral een bijeenkomst, een vergadering. Een aantal mensen kwam regelmatig (meestal wekelijks) tot een of ander doel bijeen en vormde zo een collegium. Een en ander werd gereguleerd door zelf vastgestelde bepalingen. Daarvoor schijnen vaste, min of meer rituele vormen te hebben bestaan die zowel een speels als een ernstig karakter droegen. Om bij het collegium te horen moest men het bijwonen. Dat betekent dus dat een collegium altijd plaatselijk van karakter was. Ook in Engeland was het begrip collegium bekend. De bekende geleerde Robert Boyle, een van de oprichters van de Royal Society, was in zijn jeugd lid van een ‘invisible college’ geweest. (Louter om die reden heeft men dit college vroeger wel als een voorloper van de Royal Society willen zien.)Ga naar voetnoot26. De naam van de Royal Society gaat echter terug op een ander woord, societas. De oorspronkelijke betekenis is bondgenootschap. Een verwante en min of meer uitwisselbare term was fraternitas, broederschap. Deze laatste benaming lijkt echter voornamelijk voorbehouden aan genootschappen met een zekere levensbeschouwelijke inslag, als de Remonstrantse broederschap, de vrijmetselaars en de rozenkruisers. ‘Societas’ daarentegen, met de daarvan afgeleide woorden society, société en sociëteit, kreeg een ruimere verbreiding. Vrienden, broeders of bondgenoten kan men ook zijn zonder op gezette tijden te vergaderen. De zeventiende-eeuwse ‘societas’ was dan ook niet | |
[pagina 12]
| |
zozeer een regelmatig te houden bijeenkomst, als wel een groep geestverwanten die zich voor een gemeenschappelijk doel hadden aaneengesloten. Een ‘societas’ bezit dan ook niet het strikt lokale karakter van het collegium. Men sprak bijvoorbeeld wel van de Remonstrantse Sociëteit (om over de Societas Jesu maar te zwijgen). Pas later kon het woord sociëteit ook gewoon een club aanduiden. Tegenwoordig is dit zelfs de hoofdbetekenis, een verschuiving in betekenis die dus precies omgekeerd is verlopen aan die van het woord accademia. Het woord ‘genootschap’ werd in de zeventiende eeuw slechts sporadisch gebruikt. Het bekendste voorbeeld is het ‘konstgenootschap’ Nil Volentibus Arduum. De ambities van dit gezelschap reikten verder dan van het doorsnee collegium. Het vroeg en ontving octrooi van de Staten van Holland voor al zijn uitgaven (1677; vernieuwd in 1692 en 1707). Dit privilege vermeldt uitdrukkelijk dat het genootschap is opgericht ‘naar 't voorbeeld van de Italiaansche en de Fransche Academiën’.Ga naar voetnoot27. Mijnhardt signaleert dat dit genootschap zich vooral oriënteerde op de Académie Francaise.Ga naar voetnoot28. Dit maakt het waarschijnlijk dat ‘genootschap’ hier bedoeld was als vertaling van académie. Dit te meer daar het konstgenootschap in zekere zin de opvolger was van de ‘Duytsche Academie’. Voor de taalpuristen van Nil was de term ‘academie’ waarschijnlijk niet verteerbaar. Dit brengt ons echter niet veel verder, daar het maar de vraag is wat men hier te lande in 1677 nu precies onder een academie verstond. Het is dan ook onduidelijk in hoeverre men met de term ‘genootschap’ bewust een onderscheid aanlegde met het collegium. In de achttiende eeuw is ‘genootschap’ de meest algemene term, naast nieuw opgekomen woorden als ‘maatschappij’. Daarnaast bleef ook het woord ‘collegium’ nog geruime tijd in gebruik. De betekenis van de laatste term is steeds eenduidig gebleven: een lokaal verschijnsel met als kenmerk het daadwerkelijk bijeenkomen. ‘Genootschap’ lijkt in de achttiende eeuw (net als tegenwoordig) zo'n beetje alles te kunnen betekenen. Om verwarring te voorkomen zal ik collegium en societas in de hier geïntroduceerde betekenis blijven gebruiken, terwijl ik het woord genootschap blijf reserveren voor het verschijnsel in zijn algemeenheid. | |
[pagina 13]
| |
Er was in de zeventiende eeuw duidelijk sprake van een ‘societas’-ideaal. Utopische hervormers als Bacon en Comenius putten zich uit in het ontwerpen van societates ter bevordering van deugd en algemeen welzijn.Ga naar voetnoot29. Om voor de hand liggende praktische redenen waren de meeste ‘societates’ niet louter spirituele broederschappen. Het ideaal van ‘societas’ moest op een of andere manier vorm krijgen, en daarbij ging men veelal uit van de vertrouwde vorm van het collegium. ‘Collegium’ en ‘societas’ zijn dus in zekere zin te beschouwen als ideaaltypen. In de praktijk ontstond een zekere vermenging tussen de twee. Het beste compromis tussen ‘collegium’ en ‘societas’ bood wellicht de vrijmetselaarsbeweging: de loges zijn, als collegia, strikt lokaal, maar zijn als zodanig toch weer opgenomen in het grotere geheel van een broederschap. Waarschijnlijk is deze geslaagde combinatie een van de factoren waardoor de beweging in de achttiende eeuw zo populair was. De meest verbreide vorm was echter die van de Royal Society: één lokaal centrum, waar bijeenkomsten plaats hadden, met daar omheen een kring van voornamelijk passieve leden. Het voorbeeld van de Royal Society geeft ook aan dat het onderscheid tussen collegia en societates niet absoluut was. De Royal Society hield zelfs duidelijke trekken van de oudere genootschapsvorm. Zo kon men pas lid worden als men (na te zijn voorgedragen en geballoteerd) in een vergadering, te Londen, zijn handtekening kwam zetten. Het maakte voor het functioneren ook weinig uit of er nu sprake was van ‘geformaliseerde’ of ‘informele’ sociabiliteit. Een institutie als de Royal Society was meer afhankelijk van bepaalde personen dan van structuur of vorm. De dood van de eerste secretaris Henry Oldenburg bijvoorbeeld was een onvervangbaar verlies.Ga naar voetnoot30. Het feit dat ‘zuivere’ societates in de praktijk niet of nauwelijks voorkwamen betekent echter niet dat het model niet functioneerde. Zelfs als men zou willen volhouden dat het begrip ook in het bewustzijn van de tijdgenoten amper leefde, kan men moeilijk ontkennen dat zeventiende-eeuwse | |
[pagina 14]
| |
genootschappen een element bevatten dat wij als ‘societas’ kunnen bestempelen. En daarmee verlaten wij het domein van de sociabiliteit. De Royal Society vertegenwoordigde een ideaalbeeld, geen vorm van gezellig verkeer. De meeste leden bezochten de vergaderingen immers zo goed als nooit en waren, als Justus van Effen, tevreden met het mooie diploma in hun kast. In de achttiende eeuw nam dit verschijnsel soms groteske vormen aan. Sommige mensen spaarden lidmaatschappen van genootschappen alsof het postzegels waren.Ga naar voetnoot31. Het lijkt me dan ook aanvechtbaar om aard of oorsprong van het verschijnsel van de genootschappen uitsluitend in de sociabiliteit te zoeken. Dit geldt wel voor het collegium: het collegium was bij uitstek ingericht om de behoefte aan sociabiliteit te vervullen, en schijnt als zodanig onveranderd te hebben gefunctioneerd van het begin van de zeventiende tot het einde van de achttiende eeuw. Daarnaast was er een duidelijk ideëel element in het genootschapswezen, een element dat aanzienlijk ouder was dan de Europese Verlichting. Uiteraard bracht de Verlichting nieuwe idealen, die ook op het genootschapsleven hun weerslag hadden, maar met sociabiliteit hadden die weinig te maken en of zij iets nieuws brachten ten aanzien van het idee van ‘societas’ dunkt mij zonder nader onderzoek twijfelachtig. | |
Op weg naar de VerlichtingDat de genootschappen uit de tijd van de Verlichting konden terugvallen op, of zelfs voortkwamen uit, vormen die al langer bestonden is één punt. Een andere vraag is in hoeverre deze vormen ook in de zeventiende eeuw al konden dienen als middel voor de burger om zich wetenschappelijk of cultureel te vormen met oog op het ‘hic et nunc’. Ongetwijfeld gebeurde dit in de zeventiende eeuw minder dan in de achttiende, eenvoudigweg omdat het publiek voor dit soort genootschappelijkheid in de achttiende eeuw groter zal zijn geweest dan in de zeventiende. Dat heeft bij mijn weten ook nooit iemand ontkend. Maar dat sluit de mogelijkheid niet uit dat genootschappen van liefhebbers ook in de zeventiende eeuw al gebruikelijk waren. Het probleem hier zijn de bronnen. Achttiende-eeuwse genootschappen timmerden meestal behoorlijk aan de weg en hebben daardoor duidelijke sporen nagelaten in de vorm van uitgaven, prijsvragen of anderszins. De meeste zeventiende-eeuwse genootschappen daarentegen zijn slechts uit terloopse en toevallige vermeldingen bekend, doorgaans in verband met de biografie van een of ander vooraanstaand persoon.Ga naar voetnoot32. Het Collegium mecha- | |
[pagina 15]
| |
nicum van Isaac Beeckman uit 1626-1627 te Rotterdam is slechts bekend door de zeer zeldzame omstandigheid dat de oprichter een privé-dagboek bijhield, dat bovendien bewaard is gebleven.Ga naar voetnoot33. Het collegie der scavanten te Utrecht, waarover later meer, is eigenlijk alleen bekend door de aanvallen van tegenstanders. Een genootschap van ‘liefhebbers der wijsheid’ in Den Haag wordt alleen genoemd in de lijkrede (door Serrurier) op Adriaan Reland: Reland was als jongeman, toen hij nog diende als huisleraar bij belangrijke families, lid geweest van dit genootschap en dacht er later met veel genoegen aan terug.Ga naar voetnoot34. Zulke terloopse vermeldingen doen vermoeden dat we hier te maken hebben met het topje van de ijsberg, maar over het geheel bieden zij natuurlijk weinig houvast. Men mag uit de afwezigheid van bronnenmateriaal niet automatisch tot de aanwezigheid van genootschappen concluderen. Anderzijds, het besluiten tot een breuk in de ontwikkeling op grond van het feit dat de ene periode beter gedocumenteerd is dan de andere lijkt ook niet geheel geoorloofd. Het scheermes van Ockam snijdt hier aan twee kanten. Wij kunnen slechts een ding doen: alle bronnen zo zorgvuldig mogelijk nagaan en woekeren met het materiaal dat we hebben. Dan wijst ook het schaarse zeventiende-eeuwse bronnenmateriaal toch op een zekere ontwikkeling.
Vóór het midden van de eeuw zijn de gegevens zeer schaars. Een genootschap waar toevallig enkele gegevens van bekend zijn is het Utrechtse ‘collegie der scavanten’ uit het derde kwart van de zeventiende eeuw. Uit de naam mogen we niet te veel conclusies trekken: het betreft een aanduiding gebruikt door tegenstanders. Aanleiding voor die benaming was er echter | |
[pagina 16]
| |
wel. Het ledental bestond voor een groot deel uit hoogleraren aan de Utrechtse hogeschool, hoewel er ook enkele regenten lid waren. Leidende figuur was naar men aanneemt de hoogleraar Frans Burman. Soms waren ook mensen van elders aanwezig, zoals de Leidse hoogleraar Gronovius, de filosoof en oudheidkundige Marquard Gudius en de bekende anatoom Jan Swammerdam. Het gezelschap kwam wekelijks bijeen. Er werden voordrachten gehouden en nieuw uitgekomen boeken besproken. Zo sprak de hoogleraar De Bruin over anatomie; de hoogleraar Graevius behandelde klassieke auteurs als Juvenalis en Suetonius en De jure belli et pacis van Hugo de Groot. Van zelfstandig wetenschappelijk onderzoek schijnt geen sprake te zijn geweest.Ga naar voetnoot35. Het collegie der scavanten werd onderwerp van een fel dispuut. Tegenstanders beschouwden het als een cartesiaanse samenzwering met als doel ‘de ware Godsalige en vrome Liefhebbers van Kerk en Prins uyt te roeyen; en de cartesiaensche Philosophie met de resterende aenhangende Nieuwigheden voort te setten.’Ga naar voetnoot36. Dit is geen loutere paranoia, maar moet gezien worden in het licht van de felle tegenstellingen tussen het cartesianisme en de voetiaanse orthodoxie. Dat de bekende leden van het collegie cartesiaans waren, is niet aan twijfel onderhevig. In de tijd dat het collegie actief was, was er te Utrecht sprake van een systematische campagne tegen de voetianen. Deze werd zowel met politieke als met ideologische middelen gevoerd, en leden van het college, met name Lambert van Velthuizen, speelden hierbij een voortrekkersrol.Ga naar voetnoot37. Toen na de omwenteling van 1672 en de Franse bezetting de voetiaanse partij kwam bovendrijven, viel het college uit elkaar. De hoogleraar Graevius, zelf lid van het college, stelde de bijeenkomsten heel wat onschuldiger voor. Goed, er is eens een paar uur besteed aan een onderzoek van Descartes' Méditations, maar dat werk heeft toen zulke zware kritiek ontmoet als nog nooit van een tegenstander. Niemand heeft ooit gedroomd van het verspreiden van cartesiaanse ideeën. Het college heeft | |
[pagina 17]
| |
geen boeken geschreven of doen uitgaan. Als er in die tijd al boeken zijn gepubliceerd die het cartesianisme verdedigden of de Utrechtse kerkeraad aanvielen, dan was dat ongetwijfeld (‘procul dubio’) ook wel gebeurd als een dergelijk collegie nooit was opgericht. Het genootschap was niet politiek. Er is uitsluitend over geleerde studiën gediscussieerd, ‘ten ware dat er bijwijlen, zoals in ieder gezelschap wel gebeurt, iets is gezegd over zaken die ofwel hier ter plaatse, ofwel elders in het buitenland voorvielen.’ Het is moeilijk de eerder aangehaalde tegenstander van het college geheel serieus te nemen. Van een doelbewuste samenzwering was ongetwijfeld geen sprake. Dat betekent niet automatisch dat het gezelschap zo onschuldig was als Graevius ons wil doen geloven. Ook zijn standpunt is niet geheel belangeloos. Hij beschreef het college achteraf. Zijn betrekkingen met cartesiaanse vrienden golden toen als hoogst compromitterend en hij vreesde voor zijn carrière. Vandaar dat hij zich zo ver mogelijk distantieerde van alles wat naar cartesianisme riekte - hij zou naar zijn zeggen zelfs nooit een boek van Descartes gelezen hebben. Deze verdediging doet toch wat krampachtig aan. Waarschijnlijk benaderen we de waarheid het best als we stellen dat het collegie een soort toevlucht was voor degenen die (onder invloed van Descartes) nieuwe ideeën wensten te onderzoeken en kritisch stonden tegenover overgeleverde waarheden in het algemeen en de voetiaanse orthodoxie in het bijzonder. Niet om daar vervolgens boze plannen te smeden tegen de gereformeerde kerkeraad (hoewel niet uit te sluiten valt dat daarover wel eens van gedachten is gewisseld), maar simpelweg om te verkeren in een eigen omgeving, waar het domme bijgeloof geen plaats had en alles in het teken stond, niet alleen van klassieke eruditie, maar ook van onderzoek in de nieuwe kritische geest. Dit verklaart voldoende de woede van de voetianen en strookt ook met de uitleg van Graevius. Deze geschiedenis betekent echter wel dat zelfs een ‘onschuldig’ geleerdencollege in de gepolariseerde atmosfeer van die tijd een betekenis kreeg die ver uitging boven de traditionele. Naar aard en opzet was het collegie misschien niet meer dan een traditionele geleerdenclub (hoewel daarover te twisten valt). In de toenmalige situatie echter kon deze opzet niet meer als onschuldig gelden. Wij zien hier hoe het traditionele genootschap een nieuwe maatschappelijke rol min of meer krijgt opgedrongen. Vergis ik mij niet, dan ligt hier de kiem van de functie van de latere ‘dilettantengenootschappen’. Dat dit niet louter een incident betrof zien we aan het konstgenootschap ‘Nil volentibus arduum’.Ga naar voetnoot38. Dit genootschap werd opgericht in 1668. Na een | |
[pagina 18]
| |
onderbreking van de werkzaamheden in 1679 werd het genootschap opnieuw opgericht in 1682, grotendeels door dezelfde leden. Onder de leden waren nogal wat artsen en andere gestudeerden. Maar de koopman Ameldonk Blok, die in de jaren 1680 een actief lid was van het kunstgenootschap, kan toch met de beste wil van de wereld niet anders dan als een goedwillende amateur worden aangemerkt.Ga naar voetnoot39. Het genootschap is vooral bekend gebleven vanwege zijn activiteiten op het gebied van de taalkunde en de schone letteren; deze activiteiten hebben van onderzoekers ook de meeste aandacht gekregen. Vooral op toneelgebied deed het van zich horen. Het streefde naar doorvoering van de waarden van het Franse classicisme. Een belangrijk en ambitieus project was voorts het schrijven van een Nederlandse grammatica, die overigens nooit is uitgekomen. Maar ook niet-literaire onderwerpen werden wel ter hand genomen. In 1672-1673 werden verschillende voordrachten gehouden, onder andere over ‘de natuur der goedheid en kwaadheid der dingen’, en over ‘natuur en eigenschap der heelkonst’. Ook het konstgenootschap Nil volentibus arduum werd op zeker moment fel aangevallen. Dit gebeurde in 1677, in het kader van hevige twisten onder de geneesheren te Amsterdam. De achtergrond is niet geheel duidelijk. Het geeft echter wel aan dat het genootschap niet werd gezien als louter een onschuldige club van letterkundigen.Ga naar voetnoot40. Binnen het konstgenootschap schijnt een bepaald seculiere geest te hebben geheerst. Er is al eens op gewezen dat bij verschillende leden banden met de kring rond Spinoza zijn aan te wijzen. Dit geldt vooral voor de leden van het eerste uur, maar ook nog voor de zojuist genoemde Ameldonk Blok. Daarmee wil niet gezegd zijn dat het genootschap een soort ‘spinozistische mantelorganisatie’ zou zijn geweest.Ga naar voetnoot41. Maar het duidt er wel op dat ook dit genootschap kan worden gezien als een soort vrijplaats voor idealen waar in meer traditionele milieus weinig speelruimte voor bestond.
Het genootschap was een groep geestverwanten in een boze buitenwereld. Wat er binnen de genootschappen gebeurde is moeilijk zichtbaar, maar het | |
[pagina 19]
| |
lijkt er wel op dat de buitenwereld steeds bozer werd. Het lijkt waarschijnlijk dat vooral de felle polarisatie vanaf ongeveer 1650 tussen voetianen en cartesianen hier debet aan was. Met deze polarisatie werd de behoefte aan vrijplaatsen waar men zich onbekommerd aan filosofie en wetenschap kon wijden uiteraard steeds groter. Het ligt derhalve voor de hand om de oorsprong van het genootschap als middel voor de verspreiding van ‘verlichte’ denkbeelden in deze periode te zoeken. Officiële status verwierven zulke genootschappen zich vooralsnog niet. Dit zou op te hevig verzet van de behoudende vleugel in de kerk zijn gestuit, en de regenten waren op rust gesteld. Mijnhardt wees er al op dat de steun van de heersende gereformeerde kerk een absolute voorwaarde was voor het ontstaan van officiële genootschappen, een voorwaarde waaraan volgens hem rond het midden van de achttiende eeuw was voldaan.Ga naar voetnoot42. Hij schrijft dit toe aan het effect van de popularisering. Meer in het bijzonder hangt de acceptatie van de nieuwe wetenschap ook samen met de teloorgang van de controversiële filosofie van Descartes en de opkomst van de fysico-theologie. Toen het verzet in kerk en maatschappij tegen de nieuwe filosofie was geluwd konden verlichte genootschappen openlijk aan de weg gaan timmeren. Dat betekent echter niet dat zulke genootschappen niet eerder bestonden. Daar zijn allereerst de genootschappen die wij kunnen associëren met hugenoten en andere in Nederland wonende buitenlanders. Mogelijk was dit soort lieden, met weinigen in een vreemde omgeving, meer geneigd verkeer te zoeken in colleges met geestverwanten, misschien ook lieten zij, betrokken in een druk internationaal netwerk, wat meer bronnen na. In 1687 begon John Locke in Amsterdam bijeenkomsten te organiseren. Jean le Clerc getuigde hiervan in zijn éloge: ‘J'ai encore les loix, qu'il souhaitoit qu'on observât, écrites de sa main en Latin.’Ga naar voetnoot43. Bij dit gezelschap hebben we duidelijk te maken met een intellectuele elite. Meestal ging het bij deze buitenlanders echter om weliswaar geletterde en intellectueel gerichte lieden, waaronder veel journalisten, pamflettisten, en dergelijke, maar niet om echte geleerden. De ‘Chevaliers de la jubilation’ waren vooral in de boekhandel werkzaam. Hun activiteit stond zeker in het teken van het ‘hic et nunc’ (of zelfs het ‘carpe diem’), maar niet bepaald van geleerdheid. Bekend is voorts de kring rond de quaker Benjamin Furley, koopman te Rotterdam, verenigd in ‘De lantaarn’. Ook hier moet een bepaald vrijzinnige geest hebben geheerst.Ga naar voetnoot44. Ten huize van de historicus Rapin-Thoyras in Den Haag verga- | |
[pagina 20]
| |
derde ‘La féauté’; van dit gezelschap is niet veel meer bekend dan de naam.Ga naar voetnoot45. Deze genootschappen lijken bij uitstek voorlopers van de Verlichting, maar worden door Mijnhardt nergens genoemd. Hij noemt wel een andere voorloper van de nieuwe sociabiliteit. Dat zijn de ‘natuurkundige colleges’ vanaf ca. 1700. Hij gebruikt het woord ‘college’ hier (ietwat anachronistisch) zuiver in de betekenis van ‘voordracht’ - om verwarring bij het moderne publiek te voorkomen, neem ik aan. Zulke voordrachten waren zeker een belangrijk fenomeen.Ga naar voetnoot46. Zoals Mijnhardt ook opmerkt stonden ze op zich los van genootschappelijkheid. De voordrachten van de instrumentmaker Fahrenheit te Amsterdam bijvoorbeeld waren een zuiver commerciële onderneming. Deze voordrachten waren volgens Mijnhardt dan ook slechts ‘voorlopers’, zij hielpen het publiek rijp te maken voor de nieuwe genootschapsvorm die zich in de Verlichting zou ontwikkelen. Maar behalve Mijnhardts natuurkundige ‘colleges’ zag de periode rond 1700 ook een opbloei van natuurkundige (of proefondervindelijke) ‘collegies’ - van genootschappen, met andere woorden.Ga naar voetnoot47. Een voorbeeld van zo'n gezelschap is het collegie dat in de jaren 1690 te Purmerend rond Bernard Nieuwentijt bestond.Ga naar voetnoot48. Van een commerciële opzet is hier geen sprake. Voor zover te achterhalen betrof het hier een gezelschap dat op de zaterdagen bijeenkwam om gezamenlijk proeven te doen. Dit soort genootschappen laat helaas weer weinig sporen na in de bronnen, maar veelbetekenend is dat zij weldra zelfs in de kleinste plaatsjes opduiken. In 1727 bijvoorbeeld vinden wij een ‘College der proefondervindelijke natuurkunde’ te Wormerveer.Ga naar voetnoot49. Men kan zich zelfs afvragen of deze collegies rond 1700 wel geheel nieuw waren. Nieuw was de nadruk op natuurkundige proeven. Maar voor de natuurkunde zelf bestond al veel langer belangstelling, ook onder sommige niet-geleerden. Voor dit publiek werden bijvoorbeeld werken van | |
[pagina 21]
| |
Descartes in het Nederlands vertaald.Ga naar voetnoot50. De Rotterdamse notaris Pieter Rabus begon zelfs een uitstekend lopend tijdschrift terwille van in wetenschap geïnteresseerde ‘platters’ (mensen die alleen Nederlands lazen).Ga naar voetnoot51. Maar in deze gevallen verdiepte men zich vooral in de theorie, in het bijzonder die van Descartes. Het ligt voor de hand dat ze zulks ook in genootschapsvorm deden. Dit lijkt althans het geval met het Collegium physicum Harlemense, dat in de jaren 1690 sporadisch van zich deed horen. Het schijnt een georganiseerd gezelschap te zijn geweest, we vernemen althans van ‘presidenten’ op de bijeenkomsten. Over de activiteiten is weinig bekend, maar in elk geval werd het (cartesiaanse) fysicaleerboek van Rohault er besproken.Ga naar voetnoot52. De ‘proefondervindelijke collegies’ werden pas mogelijk door de ontwikkeling van de instrumentmakerskunst. Er ontstond in het laatste kwart van de zeventiende eeuw een aanbod van wetenschappelijke instrumenten dat vooral gericht was op de belangstellende leek. Het meest tot de verbeelding sprak de vacuümpomp. Aanvankelijk was dit een apparaat voor enkele onderzoekers, die vooral een hoogwaardig vacuüm probeerden te creëren. Vanaf de jaren 1670 werden de apparaten echter commercieel vervaardigd en daarmee veranderde hun karakter: de nadruk kwam geheel te liggen op bedieningsgemak en de kwaliteit van het vacuüm werd daaraan opgeofferd.Ga naar voetnoot53. Zulke instrumenten waren duidelijk niet bedoeld voor wetenschappelijk onderzoek, maar voor leken die vooral belangstelling hadden voor spectaculaire demonstraties. De meeste proeven die op de natuurkundige collegies werden uitgevoerd zullen inderdaad demonstratieproeven zijn geweest, een praktijk die overigens volledig gelegaliseerd werd door de proefondervindelijke fysica. Al met al waren de natuurkundige collegies meer gericht op het | |
[pagina 22]
| |
verbreiden van kennis en op vorming in een wetenschappelijke wereldbeschouwing dan op wetenschapsbeoefening in strikte zin. De grens met de latere verlichte genootschappen lijkt hier nauwelijks te trekken. Het is waarschijnlijk dat de laatste onder de oppervlakte al een lange traditie kenden toen zij rond het midden van de eeuw openlijk naar buiten traden - een proces waarover ik hier niet hoef uit te wijden aangezien het door Mijnhardt briljant beschreven is. | |
Conclusies‘De letterkundige genootschappen die in de jaren vijftig en zestig [van de achttiende eeuw] ontstonden, kunnen licht verward worden met de oudere, uit de humanistische geleerdensociabiliteit voortvloeiende gezelschappen’, aldus Mijnhardt.Ga naar voetnoot54. Ik kan daar slechts volmondig mee instemmen en teken enkel bezwaar aan tegen zijn pogen om de twee vervolgens toch uit elkaar te halen. De vormen van de georganiseerde sociabiliteit vertonen een verrassende continuïteit van het begin van de zeventiende tot het begin van de negentiende eeuw en de geschiedenis van het genootschapswezen is er een van geleidelijkheid zonder duidelijke overgangen. Met een uitzondering: de officiële geleerde genootschappen splitsten zich halverwege de zeventiende eeuw van de hoofdstroom af gingen een apart verschijnsel vormen. Zo ergens een besloten wereld werd afgebakend dan was het hier. De ‘académiciens’ luidden de opkomst in van een nieuwe en welonderscheiden maatschappelijke groep: die van de professionele geleerden. Voor de rest was het genootschap vooral een vorm waarin de maatschappelijke stedelijke elite zich cultureel verstrooide, met muziek, schone letteren of wetenschap. In de visie van Mijnhardt worden genootschappen en Verlichting haast onverbrekelijk aan elkaar verbonden. Dit hangt ongetwijfeld samen met zijn visie op de Verlichting zelf. Voor hem is dit niet zozeer de ontwikkeling van enkele abstracte ideeën bij een paar grote denkers, als wel de verbreiding en doorwerking van nieuwe seculiere idealen onder het geletterde publiek. Verlichting als sociaal fenomeen. In deze visie is het logisch dat men de kanalen waarlangs zulke idealen zich verspreiden, in casu de genootschappen, een prominente betekenis toekent. Maar daaruit kan men geen conclusies trekken over een noodzakelijk samengaan van deze kanalen met hetgeen zij verspreidden. Het ‘verlichte’ genootschap onderscheidde zich van zijn voorgangers doordat het verlicht was, dat wil zeggen doordat men er verlichte idealen hoog hield. Maar dat betekent alleen dat men in zulke genootschappen de intellectuele mode van de eigen tijd volgde. Het betekent niet dat de Verlichting een voorwaarde was voor het ontstaan van zulke genootschappen. | |
[pagina 23]
| |
Cultural societies and the Enlightenment: some considerationsThe article reconsiders the assumption, current in Dutch historiography, that cultural societies took roots in the Netherlands only in the second half of the eighteenth century, being an expression of the Enlightenment. The principal proponent of this view has been W.W. Mijnhardt. He presumes that these societies represented a distinct form of ‘sociability’ of the general public, which was unique for the Enlightenment; and that they stand apart from the (earlier) learned societies, which evolved from the sociability of scholars. In this article both these premisses are argued to be wrong. There was no clear distinction between sociability of scholars and of the wider public (at least, not until the emergence of official scientific academies created such a distinction). Moreover, the societies of the Enlightenment organised themselves according to social forms which were definitely much older: the collegium and the societas. The former was a local gathering, the latter was foremost a spiritual bond. The collegium represented a form of sociability, the societas represented an ideal - although generally it could be realised only by using the form of the collegium. Already in the seventeenth century, such societal forms could be used for cultural or scientific advancement. In this context the article points to the role of cultural societies in the conflicts between the new philosophy and Voetian orthodoxy; to the societies of Huguenots and other foreigners; and to the early physical and experimental societies in the Netherlands. The appearance of a sudden emergence of enlightened societies in the second half of the eighteenth century may be due simply to a lack of sources concerning the earlier period. Since before 1750 clerical resistance against enlightened and secular ideals had been quite strong in the Netherlands, any groups uphelding these had to keep low profile and subsequently left little traces. |
|