| |
| |
| |
W.W. Mijnhardt Het zelfbeeld van de Nederlander:
een synthese
Het conferentiethema van de afgelopen twee dagen, het zelfbeeld van de Nederlander, is niet bijster origineel meer. Nederlandse historici lijken zich dit jaar met weinig anders bezig te houden. Een maand geleden bestudeerde het NHG op haar jaarlijkse congres de Nederlandse identiteit, in het voorjaar was een sectie van de internationale Summer School van het Aionetwerk Kunst en cultuur gewijd aan het achttiende-eeuwse cultureel nationalisme en afgelopen zaterdag congresseerde onze Zusterwerkgroep over het negentiende-eeuwse natiebesef. En ook het historisch publiek lust er klaarblijkelijk wel pap van. Hoewel de congresagenda overvol is, trok het NHG-congres van een maand geleden vele bezoekers en ook gisteren en vandaag zijn de toehoorders in grote getale komen opdagen.
Het is goed om vast te stellen dat de huidige belangstelling voor het nationalisme van uiterst recente datum is. Hoewel de natiestaat het centrale organiserende principe van het overgrote deel van het historisch onderzoek is gebleven, raakte de geschiedenis van het nationalisme en van verwante thema's als nationale identiteit en natiebesef na de Tweede Wereldoorlog snel in diskrediet. Nationalisme had de mensheid immers verdeeld, het was een destructieve kracht gebleken en werd als oorzaak bij uitstek van alle 20e-eeuwse kwalen en kwaden aangewezen. Kenmerkend was de teneur van de enige conferentie die in Nederland tussen 1945 en 1989 aan het nationalisme werd gewijd. Onder de titel ‘Nationalisme in de Derde Wereld’ kwamen de congresgangers tot de geruststellende conclusie dat de Eerste en de Tweede Wereld deze treurige fase van de menselijke ontwikkeling nu eindelijk achter zich hadden gelaten. Alleen de Derde Wereldlanden moesten dit stadium helaas nog passeren.
De zojuist geschetste ontwikkelingen zijn overigens allerminst specifiek Nederlands. In zowel de continentaal-Europese als de Anglo-Amerikaanse historiografie vallen gelijksoortige trends te bespeuren. Op het eerste gezicht lijkt het er op dat de aktualiteit de motor achter de hedendaagse herwaardering van het nationalisme en het natiebesef is geweest. De gebeurtenissen in Centraal en Oost-Europa laten dagelijks zien dat het
| |
| |
nationalisme in de Tweede Wereld nog springlevend is. En de erupties van het onversneden wij-gevoel in Engeland tijdens de Falklandoorlog en in de VS tijdens de Golfoorlog evenals de nerveuze debatten over de teloorgang van de nationaal-culturele identiteit die de voortgaande Europese integratie heeft losgemaakt, wijzen erop dat in het Westen het natiebesef evenmin dood en begraven is. Toch geloof ik niet dat in de aktualiteit de enige wortel van de hedendaagse preoccupatie met het natiebesef ligt.
Minstens zo belangrijk voor de hernieuwde belangstelling voor thema's als nationale identiteit, zelfbeeld, natiebesef en nationalisme zijn mijns inziens de ontwikkelingen binnen het vak zelf geweest. Ik doel dan met name op de reacties op het door de sociaal-historici - die de laatste decennia het geschiedbedrijf zo diepgaand hebben beïnvloed - ontworpen geschiedbeeld. Zowel Franse als Duitse en Engelse sociale historici beklemtoonden sinds de late jaren vijftig telkens weer het gefragmenteerde karakter van politiek en maatschappij tijdens het Ancien Régime, terwijl men voor de negentiende eeuw met behulp van het klassenmodel eveneens datgene wat de samenleving verdeelde in het centrum van de belangstelling plaatste. Dergelijke ontwikkelingen tezamen met de toenemende regionalisering van het onderzoek leidden tot een verbrokkeling van het beeld, tot sociaal-historisch pointillisme - om een door de historica van het Britse nationalisme, Linda Colley, geijkte term te gebruiken. Voor vele Duitse historici leverde de sociale geschiedenis nog het al dan niet gezochte voordeel op dat met behulp van deze invalshoek de klemmende schuldvraag van de twintigste-eeuwse oorlogen - een van de centrale thema's in de Duitse historiografie - kon worden ontlopen: immers in een sociaalhistorische perspectief kon het nationalisme gereduceerd worden tot een functie van de Industriële Revolutie, waarbij nationale mythen slechts dienden als bliksemafleiders voor de spanningen tussen rivaliserende sociale groepen en klassen. Op deze wijze werd het nationalisme een onvermijdelijke fase in het historisch proces en kon de schuldvraag worden vermeden, of bij het grootkapitaal worden gelegd. Een dergelijke benadering bleef overigens niet beperkt tot Duitsland. Ook bij
Anglo-Amerikaanse historici en sociale wetenschappers was en is een dergelijk functionele benadering van het nationalisme troef.
In de Nederlandse geschiedschrijving van na de Tweede Wereldoorlog vallen deze tendenties eveneens te bespeuren. Dankzij de sociale geschiedenis met zijn regionalistische aanpak kreeg men veel meer oog voor de verschillende bevolkingsgroepen met hun volstrekt eigen motieven met gevolg dat de geschiedenis van de Opstand werd gedenationaliseerd en gereduceerd tot een oorlog van allen tegen allen. Vanuit het sociaalhistorisch uitgewerkte factieperspectief werden ook in de historiografie van de zeventiende eeuw in toenemende mate de particularistische en middelpuntvliedende krachten benadrukt. De economische geschiedenis, en dan
| |
| |
met name die van de Wageningse school, leverde de economische basis voor deze voorstelling van zaken. Deze wees er immers in tal van studies op dat de Republiek ondanks haar geringe oppervlak ook in economisch en demografisch opzicht nauwelijks als een eenheid mocht worden beschouwd. Van een nationaal kader, laat staan van een nationale economie kon niet worden gesproken.
Dergelijke bevindingen ondersteunden de opvatting dat de Republiek op het eind van de achttiende eeuw al een oude natie was, een staatsnatie - om het fameuze, door Meinecke geijkte begrip van stal te halen - en duidelijk onderscheiden van de cultuurnatie. Nederland was bovendien een staatsnatie waarin de culturele component van het natiebesef, in tegenstelling tot de situatie in vergelijkbare staatsnaties als Frankrijk, van oudsher zwak geweest zou zijn. De betekenis van culturele factoren voor het eenheidsbesef werd dientengevolge telkens geminimaliseerd onder verwijzing naar de particularistische staatsvorm van de Republiek. Locale en provinciale loyaliteitsgevoelens zouden het ontstaan van een modern natiebesef hebben bemoeilijkt en eerst de eenheidsstaat zou deze fundamentele belemmeringen hebben weggenomen. Met andere woorden, het Nederlandse nationalisme was een negentiende-eeuws verschijnsel dat pas in het kielzog van de staatkundige eenheid tot ontwikkeling had kunnen komen. De sociaal-historische interpretatie van het patriottisme en de Bataafse Revolutie waarin de scheidslijnen met behulp van een proto-klassenmodel werden getrokken, bevestigde dit beeld van parochiale en sectarische fragmentatie nog eens te meer, ook al was men bereid de radicale unitarissen nog enig modern nationaal gevoel toe te kennen.
De emancipatie van de cultuurgeschiedenis van de Nederlandse achttiende eeuw waarvoor deze Werkgroep zoveel heeft betekend, evenals de explosie van publikaties gestimuleerd door de herdenking van de Franse en Nederlandse Revoluties vanaf het midden van de jaren tachtig waarin het fenomeen politieke cultuur grote aandacht kreeg, heeft ook in Nederland de achttiende-eeuwse voorgeschiedenis van het nationalisme in het middelpunt van de belangstelling geplaatst. Niet meer zoals in de traditionale politiek-nationale geschiedschrijving als de apotheose van een onvermijdelijk historisch proces, maar als cultureel verschijnsel, als bindmiddel in een samenleving waarin vele traditionele banden hun betekenis dreigden te verliezen en waarin vooral de geijkte communicatiestructuren en communicatiemedia grote veranderingen ondergingen. Voor Nederland heeft met name het NHG congres ‘natievorming in het revolutietijdvak’ van 1989 duidelijk gemaakt dat het Nederlandse natiebesef achttiende wortels heeft en dat het Revolutietijdvak in dit opzicht niet als een breuk, maar hoogstens als een bevestiging van al in gang gezette ontwikkelingen mag gelden.
Tijdens het congres van de afgelopen dagen dat in vele opzichten als een achttiende-eeuwse uitwerking van de NHG conferentie van 1989 kan
| |
| |
worden beschouwd, zijn onder de koepel van het zelfbeeld van de Nederlander vele aspecten van de systematische thematisering van de nationaalculturele identiteit van de Republiek in de loop van de achttiende eeuw aan de orde geweest. De nadruk heeft hierbij onmiskenbaar gelegen op de discussies in de tweede eeuwhelft en ik geloof dat we het er allen over eens kunnen zijn dat het bestaan van een eigen Nederlandse identiteit rond 1800 door niemand meer in twijfel werd getrokken. Ook Frijhoff heeft dat in zijn inleiding tot dit congres nog eens duidelijk gemaakt. Met Ockerse had ‘de’ Nederlander ‘zijn’ volkskarakter gevonden. Voor de gevierde redenaar Joan Melchior Kemper stond het ten tijde van de Franse Inlijving rond 1812 zelfs vast dat de staatkundige overheersing, hoe funest deze op vele terreinen ook mocht zijn, geen gevaar opleverde voor het voortbestaan van Nederland. Voorwaarde was alleen dat ‘taal, de letterkunde, de zeden en het eigenaardig volkskarakter’ in stand zouden worden gehouden. En daarmee verschafte hij tegelijkertijd een omschrijving van de componenten waaruit die identiteit bestond.
Over de oorsprong, het startpunt van die achttiende-eeuwse thematisering van de culturele identiteit hebben we de afgelopen dagen veel minder gehoord en ik zou een poging willen wagen dat hiaat te vullen. Hierop aansluitend zal ik proberen om, vanuit dit beginpunt en mede gebaseerd mijn globale indrukken opgedaan tijdens dit congres, een synthetisch, zij het op vele punten nog onvolledig beeld van de ontwikkeling van die thematisering van de culturele identiteit in de achttiende eeuw te geven. Ik bied u geen subtiele nuances maar de forse penseelstreek in de hoop discussie en nadere precisering van de problemen uit te lokken.
Wanneer we ons bezig houden met de oorsprong van de thematisering van de Nederlandse culturele identiteit kunnen we niet om het zeventiende- en achttiende eeuwse cosmopolitisme heen. Het is hier niet de plaats om uitvoerig in te gaan op de bronnen van dit cosmopolitisme: het was van oorsprong christelijk, het had nieuwe, met name seculiere impulsen ondergaan van Renaissance en Humanisme en was versterkt door de Wetenschappelijke Revolutie met zijn universalistische implicaties. Rond 1670 was de intellectuele elite van de Republiek dankzij de hier aanwezige publikatievrijheid, de universiteiten en de internationale boekhandel, nog volledig geïntegreerd in die cosmopolitische geleerdencultuur, gesymboliseerd door de Republiek der Letteren. In de Nederlandse Republiek was wel een met dit cosmopolitisch ideaal rivaliserend natieconcept voorhanden maar dit concept, dat onder de noemer van het Tweede Israel door de calvinistische predikanten werd gepropageerd, bond door zijn strikt religieuze kenmerken alleen de orthodoxie in de gereformeerde kerk en onlangs heeft Schutte er nog eens op gewezen hoe klein de bevolkingsgroep nog was die hierdoor aangetrokken werd. Voor het overgrote deel van de bevolking in de uit agrarische en verstedelijkte gemeenschappen
| |
| |
opgebouwde samenleving van de Republiek, gingen de loyaliteitsgevoelens niet verder dan familie, stad of regio en deden culturele voorstellingen slechts in zeer beperkte mate als nationaal bindmiddel dienst.
Een ruime halve eeuw later, omstreeks 1720, lijkt de intellectuele elite van de Republiek de aansluiting bij de ingrijpende transformaties die de Europese cosmopolitische elitecultuur in deze periode had ondergaan, door Hazard zo mooi als de ‘Crise de la Conscience Européenne’ aangeduid, verloren te hebben. En het is in deze periode en bij deze intellectuele elite dat mijns inziens de Nederlandse culturele identiteit voor het eerst systematisch wordt gethematiseerd.
Een van de meest ingrijpende transformaties in deze halve eeuw was de vervanging van het Latijn door het Frans als voertaal in de cosmopolitische Republiek der Letteren. De oorzaken hiervoor waren gedeeltelijk cultureel van aard: het prestige van het grote Franse academienetwerk en de uitwaaiering van Franse protestantse intellectuelen over Europa ten gevolge van de toenemende hugenotenvervolging. Minstens zo belangrijk was echter de politieke factor: de uitstraling van het Franse absolutisme dat in de periode 1672-1715 nog eens werd ondersteund door het kolossale militaire offensief van Lodewijk XIV, gericht op het verwerven van de Europese hegemonie.
De verhouding van de Europese volkstalen met het Frans was vanaf de late Middeleeuwen af al een ongemakkelijke geweest. Aan de hoven werd vaak Frans gesproken en klachten over de verfransing kon men aantreffen in de Duitse gebieden, in Engeland en ook in Nederland. Vanaf het laatste kwart van de zeventiende eeuw kreeg deze nog steeds relatief neutrale houding ten opzichte van het Frans echter een nieuwe dimensie en ontwikkelde ze zich tot een verzetstraditie. Verzet tegen de Franse culturele suprematie is een gebruikelijk fenomeen in de achttiende-eeuwse cultuurgeschiedenis. Na 1750 begonnen Duitse intellectuelen de lof van hun eigen taal te zingen en recentelijk heeft Gerald Newman in zijn The Rise of English Nationalism aangetoond dat deze verzetstraditie ook in de Engelse literatuur van de jaren 1740-1790 terug te vinden is, precies in de periode waarin de zogenaamde tweede Honderd-jarige oorlog tussen Engeland en Frankrijk zijn hoogtepunt bereikte.
De Nederlandse Republiek was echter het eerste Europese land dat ten strijde trok tegen de Franse aanspraken op een universele monarchie en in de Republiek zijn tevens de eerste tekenen van verzet te bespeuren tegen de Franse culturele suprematie. In kringen van literatoren als Antonides van der Goes, Oudaen, Rabus en Van Hoogstraten maar ook bij classici als Francius, Broekhuizen, Perizonius en Burman werd het offensief van Franse taal en cultuur als een krijgslist, als een Trojaans paard beschouwd, dat slechts de culturele voorbode vormde van een uiteindelijk politieke onderwerping. Het resultaat van hun bezorgdheid was een verdediging van
| |
| |
Nederlandse taal en letterkunde en een eerste systematische verwoording van haar eigenheid. In diverse publikaties werd de stelling verdedigd dat het Nederlands over dezelfde expressiemogelijkheden beschikte als de klassieken. Waren de werken van Vondel en Hooft hiervan niet het overtuigende bewijs? De Franse kritiek op de Nederlandse literaire erfenis werd niet alleen als een gevaar voor de literatuur beschouwd maar ondermijnde tevens de grondslagen van de Hollandse republikeinse moraal en beperkte daarmee de mogelijkheden om de Franse aspiraties naar een universele monarchie te weerstaan.
De strategie van deze verdedigers van de nationale identiteit die nog vooral literair werd ingevuld verliep langs drie lijnen: taalhervorming, moderne edities van het Nederlandse literaire erfgoed en mobilisering van de publieke opinie. Ze bleef niet geheel zonder succes: in het eerste decennium van de achttiende eeuw kwam een reeks invloedrijke taalkundige werken tot stand. In 1700 publiceerde Hoogstraten zijn standaardwerk over het geslacht der zelfstandige naamwoorden gevolgd door studies van Moonen, Sewell, Verwer en Ten Kate. Een reeks moderne literaire edities werd op de markt gebracht en de publieke opinie werd bewerkt door middel van de oprichting van een Nederlands populair-wetenschappelijk tijdschrift dat kon wedijveren met de Franse tijdschriften van Nederlandse bodem. Deze door hugenootse ballingen gedreven periodieken bezaten het monopolie tot dan toe en werden als de kern van de Trojaanse list gezien. In 1692 publiceerde Rabus de eerste aflevering van zijn Boekzaal. Met dit tijdschrift richtte hij zich expliciet tot het algemeen ontwikkelde publiek dat hij hoopte te doordringen van de betekenis van de Nederlandse literaire en intellectuele cultuur.
Opmerkelijk bij deze verdediging van de Nederlandse cultuur was de insluiting van de klassieke erfenis. In de ogen van de zojuist genoemde literatoren en classici waren het Nederlands en de klassieke talen slechts twee zijden van eenzelfde medaille en alleen in een dergelijke contekst krijgt de Nederlandse opstelling in de Quérelle des Anciens et Modernes mijns inziens zijn werkelijke betekenis. In de Republiek werden de klassieken (inclusief de neo-latijnse poëzie) en de Nederlandse literatuur niet als elkaars tegenpolen gezien maar als gelijkwaardige bestanddelen van de Nederlandse literaire cultuur. Het klassieke erfgoed en de neolatijnse poezie kregen daarmee eenzelfde rol toegekend in de nationale literaire identiteit als Vondel en Hooft. De Franse modernen ontkenden vanuit Nederlands perspectief dientengevolge niet alleen de superioriteit van de Oudheid maar brachten ook de Nederlandse en neolatijnse literatuur in diskrediet die beide steunden op de klassieke traditie. Die wederzijdse betrokkenheid van Nederlandse en klassieke taal en literatuur kan eenvoudig worden gedemonstreerd aan de hand van het werk van Heinsius, Hooft tot en met de net genoemde Moonen die schreef dat zijn grammatica
| |
| |
gabaseerd was op de principes ‘van de Grieken en Latijnen’ Deze beklemtoning van zowel het Nederlandse als het klassieke erfgoed in de vroege thematisering van de Nederlandse literaire identiteit zadelde de discussies van de tweede eeuwhelft met een hypotheek op die maar met moeite zou kunnen worden afgelost.
Deze trots op de Nederlandse gemengde literaire erfenis had zijn pendant in de debatten over politieke en religieuze kwesties. In de opinie van deze Nederlandse intellectuelen was voor kwesties als de rol van de staat, de kerk en de tolerantie, waarover Europese Verlichters inclusief de Franse ballingen op Nederlands grondgebied zich zo druk maakten, in de Republiek allang een oplossing bereikt. In de Republiek heerste immers een tolerant klimaat, al was die tolerantie theoretisch dan niet zo stevig onderbouwd. Bij Huussen hebben we kunnen zien hoe die tolerantie, nog even los van de vraag hoe de tolerantie in de praktijk uitviel, in de spectators langzamerhand tot een wezenlijk bestanddeel van het zelfbeeld evolueerde. Bovenal waren de Nederlandse intellectuelen trots op hun constitutie: alle burgers genoten hier bescherming van de wet en de losse federale struktuur zorgde er dankzij de vele ingebouwde ‘checks and balances’ voor, dat absolute heerschappij of machtsmisbruik op de lange termijn niet werden getolereerd.
Het vertrouwen in de nationale politieke en economische verworvenheden kreeg in de eerste decennia van de achttiende eeuw echter een gevoelige knauw. De Vrede van Utrecht van 1713, die een einde maakte aan Frankrijks Europese aspiraties, had de Republiek bitter weinig opgeleverd en economische achteruitgang en een verlies van politiek prestige deden zich langzamerhand gevoelen. De Hollandsche Spectator (1731-1735), het eerste Nederlandse spectatoriale geschrift van betekenis, vertolkte deze gevoelens van onbehagen over de toekomst van de Republiek en verschafte tevens het nu toe voornamelijk literair georiënteerde discours over de nationale identiteit een nieuwe dimensie. Van Effen thematiseerde de eigenheid van de vaderlandse deugden, zeden en gewoonten en liet zien hoe deze door een kritiekloze overname van Franse (cosmopolitische) gebruiken in gevaar dreigde te worden gebracht. Ook in zijn commentaren op huwelijk en gezin thematiseerde Van Effen, zoals Buijnsters heeft laten zien, het specifieke Nederlandse van het huwelijks- en gezinsleven en benutte hij het verlichte adagium van de verbeterbaarheid van de mens om zijn medeburgers op de noodzaak van de handhaving van dat vaderlandse karakter te wijzen.
Zo waren rond 1740 de voornaamste ingrediënten van het discours over de nationale identiteit reeds voorhanden. Van immense betekenis voor de verdere ontwikkeling van de idee van een eigen Nederlandse identiteit zijn de achttiende-eeuwse verschuivingen in de produktie, distributie en consumptie van cultuur geweest. Het gaat hierbij om internationale verschijn- | |
| |
selen als de groei van het lezerspubliek en de produktie van steeds meer populair-wetenschappelijke boeken en historiewerken, tijdschriften en ontspanningslectuur in de landstaal en niet in de laatste plaats om de totstandkoming van een grote hoeveelheid genootschappen bestemd voor een niet per definitie geleerd maar wel ontwikkeld publiek, organisaties die steeds meer gingen functioneren als de georganiseerde publieke opinie. Deze ingrijpende veranderingen in de culturele communicatiestructuur waren verantwoordelijk voor het ontstaan van een nationaal georiënteerde culturele communicatiegemeenschap die als levensvatbaar alternatief voor de cosmopolitische, in casu Franse, Republique des Lettres kon gaan fungeren. In deze culturele communicatiegemeenschap kreeg de Verlichting een nationale vorm en werden universele Verlichtingsidealen als deugd, kennis en geluk benut om voor Nederlandse problemen, die gesitueerd werden in de Nederlandse verhoudingen - de groeiende kloof tussen de eigen tijd en de gepercipieerde werkelijkheid van de Gouden zeventiende eeuw - Nederlandse oplossingen te bedenken. Kenmerkend voor deze nieuwe Verlichte communicatiegemeenschap was dat niet aleen de elite maar ook de ontwikkelde burger een cultureel-maatschappelijke taak te vervullen kreeg. Op deze wijze kreeg het zeventiende-eeuwse religieuze natieconcept van het tweede Israel waarin elk lidmaat
verantwoordelijk was voor de verwezenlijking van Gods koninkrijk in de Republiek er een geseculariseerde concurrent bij in de idee dat de verantwoordelijkheid voor het welvaren van de natie, die men voordien uitsluitend had gelegd bij degenen die daadwerkelijk aan het politieke bedrijf deelnamen, ook alle gezeten en gecultiveerde maar niet politiek actieve burgers gold.
Het duurde zeker tot de jaren zeventig voordat deze nationaal-culturele communicatiegemeenschap vorm had gekregen en het overgrote deel van de dezer dagen gepresenteerde bijdragen concentreert zich mijn inziens dan ook niet toevallig op de laatste decennia van de eeuw. Het is helaas echter niet goed duidelijk geworden hoe de rudimentaire ideeën over de nationale identiteit zoals die waren verwoord rond de eeuwisseling door onder meer Rabus en Van Hoogstraten en in de jaren dertig verder waren ontwikkeld door Van Effen, in de tussenliggende jaren zijn geëvolueerd. Uit het betoog van Buijnsters hebben we kunnen leren hoe de opvattingen over de eigenheid van de Nederlandse huiselijkheid en het gezin verder waren uitgediept. Vanaf de jaren '70 gold het gezin als het bolwerk van alle oude vaderlandse deugden en daarmee als de hoeksteen van de burgerlijk republikeinse samenleving: de uitvinding van de traditie van het oud- Hollandse huisgezin was daarmee voltooid en het gezin was een volwaardig bestanddeel van het ‘eigenaardig volkskarakter’ geworden.
De bijdrage van De Man wijst uit dat de discussie over de kwaliteiten van de Nederlandse taal en literatuur en haar concurrentiekracht met die van de omringende landen inmiddels veel zelfverzekerder werd gevoerd
| |
| |
dan zeventig jaar tevoren en ook dat deze, vergeleken met de eerste eeuwhelft, in de vorm van de literaire genootschappelijkheid een veel breder draagvlak had gekregen. Het literaire bedrijf heeft behalve voor de discussie over de kwaliteit van het Nederlands en de huiselijke grondslagen van het Nederlandse burgerschap uiteraard nog veel meer betekend voor de accentuering van de nationale identiteit. Te denken valt hierbij onder andere aan het populair worden van het interne toerisme en de verheerlijking van het platteland. In vele gedichten en reisverslagen werd de lof gezongen van het landleven, vooral dat van de buitengewesten waardoor deze nu ook literair in het nationale verband werden geïntegreerd. In genootschappen werden dergelijke reisverslagen en gedichten met veel succes voorgedragen.
Ik stelde zojuist dat de gelijkstelling tussen de Nederlandse en de klassieke literaire erfenis (en voor de hardnekkigheid van die gelijkstelling heeft De Man nieuw materiaal aangedragen), het debat over de nationale identiteit met een hypotheek opzadelde. Mede als gevolg van de verbreding van de nationaal-verlichte communicatiegemeenschap tot het niet-universitaire publiek kwam het Latijn in toenemende mate onder vuur te liggen. De Nederlandse geleerde genootschappen publiceerden al bewust in het Nederlands, maar deze politiek stuitte bij nogal wat geleerde leden op kritiek en in de praktijk werd ze vaak halfhartig toegepast. Bij de literaire genootschappen en met name het bij Nut was die verholen voorliefde voor het Latijn omgeslagen in afkeer en werd zelfs het verval van de Republiek gedeeltelijk aan een overspannen waardering voor de klassieke erfenis toegeschreven. Het lijkt er op, en dit fenomeen verdient nader onderzoek, dat langzamerbeeld een nieuwe visie op de klassieken werd ontwikkeld. In tegenstelling tot de gangbare opvattingen aan de universiteiten werd het klassieke verleden nu gehistoriseerd. De Oudheid verloor daarbij zijn normatieve betekenis maar won een nieuwe, die van nauwelijks te overtreffen voorbeeld. In diverse pedagogische tractaten, en ik denk hierbij met name aan het werk van de Goudse conrector Vatebender, werd de klassieken deze voorbeeldfunctie toegekend en als het meest aangewezen model beschouwd om een nieuwe jeugd te kweken die in staat zou zijn de Republiek uit haar gevallen staat te verheffen. Het zou de moeite waard zijn de opvoedingsidealen die gehanteerd werden aan de nieuwe Instituten, enkele jaren gelden door Bastiaanse aan dit forum gepresenteerd, eens in dit licht te bezien.
Ook de bestudering van het oud-vaderlandse recht had onder die voorliefde voor de latinitas en het hiermee verbonden klasiek cosmopolitisme te lijden gehad, zoals Jansen aan de hand van de klachten van onder andere Van der Marck heeft gedemonstreerd. Met name interessant is de uit zijn betoog af te leiden conclusie dat de zeventiende-eeuwse belangstelling voor het vaderlandse recht die toen nog nauw verbonden was met het provinciaal particularisme, in de 18e eeuw naadloos overging in een
| |
| |
nationaal geïnspireerde interesse. Het Groningse genootschap Pro Excolendo was hiervan de meest uitgesproken exponent. De nieuwe nationaal georiënteerde communicatiegemeenschap van de achttiende eeuw streefde geen breuk na met de stedelijke en regionale loyaliteiten in de particularistische Republiek maar vervulde juist een brugfunctie tussen provinciale gevoelens en een nieuw cultureel-nationaal besef.
In de laatste decennia van de eeuw werd het debat over de nationale identiteit niet alleen verdiept, maar werden er voorzichtig nieuwe dimensies aan die identiteit toegevoegd, zoals de kunsten. In de discussie over de nationale identiteit rond 1700 stond de vaderlandse literatuur in het middelpunt en was voor de kunsten nog geen rol weggelegd. Knolle heeft laten zien dat ook hierin in de laatste decennia van de eeuw verandering kwam. Dankzij de verlichte esthetica van de tweede eeuwhelft en de groeiende verheerlijking van de zeventiende eeuw die ook in artistiek opzicht als maatstaf voor het waarlijk nationale ging dienen, werden, aanvankelijk nog alleen bij de theoretici, na 1770 ook de kunsten tot een wezenlijk bestanddeel van de nationale identiteit gerekend.
Een verbindend element tussen al de nu besproken componenten van de Nederlandse nationale identiteit in de achttiende eeuw is hun uitgesproken burgerlijk republikeinse karakter. Ook in de bijdrage van Nijenhuis wordt dit nog eens goed duidelijk gemaakt. Het Nederlandse burgerlijke republikanisme verdroeg zich slecht met de als Franse import beschouwde gewoonte van ‘conspicuous consumption’ en was daardoor niet in staat tot een genuanceerde benadering van de economische consequenties van de consumptie. Dit alles behoeft ons niet te verbazen. In de spectatoriale geschriften - en zij leverden de bouwstenen voor de nationaal-verlichte communicatiegemeenschap - klinkt, los van alle kritiek, de trots en tevredenheid over het vigerende republikeinse staatsbestel door. In De Nederlandsche Spectator was bijvoorbeeld van geen twijfel sprake: ‘de gesteldheid van de maatschappy der Verenigde Nederlanden [is] zoodanig, dat zy haare leden op de beste en volmaakste wyze in hunne natuurlijke vrijheid en onafhanglijkheid beschermt, en meer dan eenige andere burgerlyke Maatschappy, ons bekend (cursivering van mij, WWM), in staat stelt om het heil van een gezellig leeven in alle zekerheid te genieten’. Velema heeft laten zien dat dit republikanisme het kernbestanddeel van de Nederlandse politieke identiteit en zelfs van de achttiende-eeuwse Nederlandse identiteit überhaupt is geweest. Het verbond patriotten en orangisten, Hollanders, Friezen en inwoners van Overijssel en tijdens het Bataafse tijdvak ook unitarissen en democraten. Velema sprak er aan het slot van zijn bijdrage zijn enigszins verbitterde verbazing over uit dat deze eerbiedwaardige traditie in 1813 zonder noemenswaardige discussie werd afgeschaft. Zijn verbittering kan
ik delen, zijn verbazing echter minder en met het formuleren van een hypothese hieromtrent wil ik eindigen.
| |
| |
In de loop van de achttiende-eeuwse debatten over de nationale identiteit waren alle componenten hiervan, van literatuur tot huisgezin, doordrenkt van republikeinse normen en waarden. Het burgerlijk republikanisme was met andere woorden volledig in het denken en handelen geïntegreerd geraakt en kon ook zonder de steun van de republikeinse staatsvorm gehandhaafd blijven. Aagje Deken getuigde hiervan toen ze sprak over het geluk in de ‘kleine huiselijke Republiek’. Is Kempers aanstekelijk optimisme over het voortbestaan van Nederland, zelfs onder Franse imperiale overheersing waarvan het einde nog niet was te voorzien, niet alleen in een dergelijke contekst begrijpelijk? En, tenslotte, was ook voor Montesquieu het koninkrijk Engeland niets anders dan een als monarchie uitgedoste Republiek?
|
|