Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
J.P. Guépin
| |
[pagina 202]
| |
steeds onvervangen commentaar, ik ben een groot bewonderaar van zijn commentaar op de Duitse dichter Lotichius en van zijn postuum gepubliceerde verzameling parallelle plaatsen bij de gedichten van onze beroemdste Nederlandse dichter, Janus Secundus. Ik ben op hem gesteld en neem hem daarom in bescherming. Burmans Intreerede werd in het Nederlands vertaald door de Rotterdamse dichter Dirk Smits. De meeste gelegenheidsgedichten van Burman zijn trouwens vertaald, zijn gedicht bij de inhuldiging van Willem V zelfs twee keer. Ik zal in citaten en parafrases de vertaling van Smits volgen, en in één geval een verbetering noemen die Burman heeft aangebracht voor de opname van het gedicht in zijn Verzamelde Werken.Ga naar voetnoot2.
Ik moet toch eerst iets zeggen over de geschiedenis van de ‘goddelijke verrukking’, dat is de gedachte dat de echte dichter ‘entheos’ (enthousiast) is, van een god bezeten. Deze visie op het dichterschap komt op in Griekenland in het midden van de vijfde eeuw. De opvatting verschilt van het gewone idee, dat Apollo en de Muzen de dichter niet meer dan de gave van het dichten en een bepaalde inhoudelijke (historische, theologische) kennis hebben verleend. Die gewone opvatting vinden we al bij de oudste dichters Homerus en Hesiodus, ze dichtten dus bewust. De ‘enthousiaste’ dichter is echter zo bezeten van de godheid (Apollo of een van de Muzen) dat hij niet weet wat hij doet. Hij hoeft dus geen regels van de kunst te kennen. Plato heeft het uitvoerig over dit dichterlijk enthousiasme in de Ion, de Phaedrus en nog een paar andere dialogen. De poëtische waanzin is voor hem de laagste van vier ‘furores’. De hoogste waanzin is de waanzin van de filosoof, die door Liefde tot Schoonheid geleid, opstijgt naar de aanschouwing van de Idee, het Ene waarin Schoonheid Goedheid en Waarheid samenvallen. Aristoteles gaat niet op de kwestie in, voor hem zijn aanleg en techniek voldoende, en hierin wordt hij gevolgd door Horatius, die in zijn Ars Poëtica ironisch doet over de bezeten dichter. Plato's leer van de vier ‘furores’ werd in de vijftiende eeuw tot leven gewekt door Ficino, de leider van de Platoonse Academie in Florence. Voor Ficino brengt de poëzie een harmonie teweeg van de verschillende delen van de ziel, en die harmonie vormt een eerste voorbereiding voor de verdere opstijging, hoewel zo'n eenheid van delen nog ver verwijderd blijft van het Ene. Maar de poëtische harmonie van de menselijke | |
[pagina 203]
| |
mikrokosmos correspondeert met de harmonie der sferen van de kosmos. De extatische dichter krijgt door die correspondentie inzichten in het wezen van de wetten van de natuur en van het menselijk gedrag. Het ging Ficino erom de overeenstemming van de filosofie van Plato en de Christelijke leer te bewijzen, en voor dat doel had hij een ‘prisca theologia’ nodig, een versluierde oeropenbaring waar de oude dichters uit hadden geput. Orpheus was van die wijsheid het mythische voorbeeld. De openbaring kan door allegoriserende uitleg van gedichten gevonden worden. Alleen in het enorme bouwsel van het Florentijns Platonisme functioneert het geloof in de goddelijke inspiratie naar behoren, niet alleen van Christelijke dichters als Dante of Petrarca, maar vooral van de antieke heidense. Geloof je niet in de ‘prisca theologia’, dan wordt de goddelijkheid een lege klank, een hyperbool: ‘een goddelijk gedicht’ is als ‘een goddelijke vakantie’. Dit verheven Platonisme komt dan te staan tegenover de nuchtere analyse van Aristoteles. In de Aristotelische traditie worden de verschillen in kwaliteit die blijken te ontstaan als een aantal mensen dezelfde regels toepast (het ‘Je-ne-sais-quoi’ van de schoonheid van het kunstwerk) verklaard met de eveneens lege term: ‘aanleg’. Die lege term kan dan gevuld worden met de humeurenleer: het genie is een melancholicus en de dichterlijke inspiratie ontstaat door een overmaat aan zwarte gal.Ga naar voetnoot3. We ontmoeten het dichterlijk enthousiasme in Noord Nederland voor het eerst bij de jonge Daniël Heinsius (1580-1655), leerling van J.J. Scaliger aan de net opgerichte Leidse Universiteit, filoloog en dichter en sinds 1603 (buitengewoon) hoogleraar in Leiden. Ook hij geloofde toen dat de dichter op het moment van inspiratie in zijn verbeelding de goddelijke harmonie beleeft. Deze theorie paste Heinsius toe op de pessimistische leer van de tijdperken van de mens in Hesiodus' Werken en Dagen, immers, ook het Christendom stelde een Gouden Tijd aan het begin. Later zwaaide Heinsius onder invloed van Vossius om naar het standpunt van Aristoteles, wat resulteerde in zijn beroemde boek over de structuur van de tragedie uit 1643.Ga naar voetnoot4. Andere voor de hand liggende bezwaren tegen de goddelijke inspiratie kwamen van de kant van de theologen, die te maken hadden met sekteleiders die zich op persoonlijke goddelijke inspiratie beriepen. Daarvan is Meric Casaubon de beroemde tegenstan- | |
[pagina 204]
| |
der, die uiteraard moeiteloos ook de poëtische ‘furor’ veroordeelt. Zulke kritiek was precies de reden waarom Burman voor zijn oratie de dichtvorm koos. Want, zegt hij in zijn inleiding in proza; men had mij buiten twijfel op een andere wijs voor dol en uitzinnig gehouden, indien ik in een bezadigde en bedaarde rede van der poëten Godsdrift had willen handelen. Daarom heb ik besloten liever met zangen in het openbaar te voorschijn te komen en mij als Dichter, hoe goedt of kwaedt ook, te vertoonen, dan door het navorschen der oorzaken, waeruit men in het gemeen oordeelt, dat deze drift in de ziel ontspruit, in eene scherpzinnige en duistere twistreden de ontijdige persoonaedje van eenen wijsgeer te spelen... want schoon het aan geen geoefende en, door de roem hunner geleerdheid en kennis der fraaije letteren, vermaarde mannen ontbroken heeft, die deze woede der Poëten... op eene uitnemende wijs met naarstigheid verhandelt, en der ouden verschillende gedachten hierover breedvoerig onderzocht of wederlegt hebben... Johannes Jovianus Pontanus... Bernardinus Parthenius Spilinbergius... Casper Barthius... Morhofius... Petrus Petitus... Casaubonus... Gerardus Johannes Vossius... echter durf ik... verzekeren, dat nog nooit eenig Dichter... deze aenblazing der Poëten door maetzang verheerlykt heeft. Burman heeft zich dus in dichtvorm geuit, omdat men zou vinden dat hij niet bij zijn hoofd was als hij de goddelijkheid van de inspiratie in nuchter proza verdedigde, en hij zag er niets in als wijsgeer kritisch de ware aard ervan uit de doeken te doen. Die verwerping van scherpzinnige en duistere twistreden gaat zover dat hij ook in het gedicht zelf (op blz. 31) niet in wil gaan op wat Plato of Aristoteles aangaande de kwestie hebben geleerd, ‘'t is al onzekerheid’, voegt de vertaler er voor de zekerheid aan toe. Hij keert zich alleen nog tegen de gedachte dat poëzie uit een overmaat van gal ontstaat. Burman doet precies wat hij zich had voorgenomen, hij dicht enthousiast over het dichterlijk enthousiasme. Als hij dus in zijn inleiding een aantal geleerden noemt - van wie Barth, Petit, Casaubon en Vossius tegen de goddelijkheid van de inspiratie zijn en vóór de zwarte gal - dan bedoelt hij: als jullie je voor scherpzinnige redeneringen en duisterheden interesseren, lees dat dan maar. Dat gelt vooral voor de Polyhistor van de polymaath Morhof; een verwijzing naar hem is zoveel als ‘zoek het maar op in de encyclopedie.’
Wat voor soort oratie is dit nu? Elke academische oratie is een demonstratie van kunnen van de docent, die van de gelegenheid gebruik maakt om zijn vak aan te prijzen, direct, of ook indirect door de leek te laten zien hoe interessant zijn vak wel is, en waar de beoefening ervan zoal toe kan leiden. Zo had Burman het bij zijn vorige oratie, toen hij in 1735 | |
[pagina 205]
| |
hoogleraar in Franeker werd, over de filologische kritiek; de filoloog als criticus als het ware. Het is niet moeilijk in te zien tot welk retorisch genre de academische oratie in zijn algemeenheid hoort. Hij is een specimen van het ‘genus demonstrativum’: de redenaar toont zijn bekwaamheid door zijn onderwerp te prijzen. Maar toch kunnen we nog wat preciseren. Want Burman had in zijn proza-inleiding verklaard dat hij de dichtvorm had gekozen ‘alzoo men mij buiten twijffel op eene andre wijs voor dol en uitzinnig zou gehouden hebben, indien ik in eene bezadigde en bedaarde reden van der Poëten Godsdrift had willen handelen.’ Hij meent het dus niet helemaal, of: dit zijn waarheden die alleen in het gedicht waar zijn. Het gebed tot Apollo en de Negen Muzen in het proëmium kon Burman zich alleen maar veroorloven binnen de konventies van de klassieke poëzie. Dat wil niet zeggen dat de rede niet nuttig wil zijn. Burman wil de naarstige en leergierige jeugd door zijn voorbeeld enthousiast maken voor de dichtkunst en het edel vuur van het dichten ontvonken. Hij maakt ze door zijn aanstekelijk enthousiasme enthousiast. Zo reageerde het publiek ook. In zijn begeleidingsgedicht bij de eerste Latijnse uitgave zong Burmans voorganger d'Orville fijnzinnig: ‘Door uw voorbeeld toont ge aan dat wat ge zingt waar is,’ en volgens de rechtenstudent Barth. Sieben: ‘leert hij de jongelui, die zich gewijd hebben aan Themis of de Muzen, het zoete plectrum te hanteren van de lier van Apollo.’ De orator toont zijn kunnen door een grote hoeveelheid gemeenplaatsen te gebruiken, die een systematisch maar tegelijk ongedwongen verband met het onderwerp onderhouden, zo dat alle aspekten aan bod komen; ook de negatieve in de vorm van een verwerping van tegenwerpingen, zonder daarbij ooit onvermakelijk te worden door een al te technische behandeling. De lezer moet verrast worden door de rijkdom aan argumenten, maar ook de herkenning van een gemeenplaats zelf is vermakelijk. 't Is als bij sommige quizzen: wanneer daagt de lach der herkenning? Ik kan dit mechanisme duidelijk maken aan de aanhef van de inleiding in proza. In de eerste zinnen wordt een tegenstelling opgebouwd tussen kunsten en wetenschappen die op voorschriften en welgeschikte samenstelsels berusten en de poëzie die zijn kracht ontleent aan de gave van een gelukkig verstand en goddelijke inspiratie. Hier beginnen de geleerden te knikken en te lachen, want op die tegenstelling: systematische leer plus voorschriften tegenover goddelijke inspiratie plus aanleg (en niet techniek èn aanleg tegenover goddelijke inspiratie) bouwde Cicero zijn lof van de poëzie, in zijn verdediging van de dichter Archias, Pro Archia Poëta (18). De hoorder wordt in de herkenning geholpen door verbale overeenstemmingen. Cicero's et doctrina et praeceptis et arte constare
wordt quaeque vel praeceptis vel disciplinae formulis constant
| |
[pagina 206]
| |
en Cicero's direkt er op volgend poetam natura ipsa valere et mentis viribus excitari et
quasi divino quodam spiritu inflari
wordt bij Burman een bladzijde verder, want hij is lang van stof: sed non nisi felicis ingenii sorte, vel naturae benignitate,
aut denique solo nobis divino munere donatur...
En als na deze lange passage de naam van de vader der romeinse welsprekendheid gevallen is en er ook vermeld wordt dat Ennius de poëten ‘heilig’ noemde (uit dezelfde passage van Cicero) dan hebben zelfs de studenten het geraden.
Het goddelijk enthousiasme was populair in de zestiende eeuw, bij voorbeeld bij Ronsard en Tasso. Burman is wat smaak en politieke overtuiging betreft een zestiende eeuwer. Hij schreef een commentaar op de Duitse dichter Lotichius, leerling van Melanchthon in Wittenberg, een protestant dus, die hij de grootste dichter van de wereld vond.Ga naar voetnoot5. Aan buitenlandse dichters noemt hij in zijn rede (naast de antieke) alleen: (J.C.) Scaliger, Ronsard, Navagero en Tasso, allen uit de zestiende eeuw.Ga naar voetnoot6. Hij geeft ook een opsomming van Nederlandse dichters die de dichterhemel hebben verdiend, dichters in het Latijn en dichters in het Nederlands zonder onderscheid. Schrijvers noemt dat dichters ‘zowel uit de Neolatijnse als de Nederlandse traditie,’ maar 't zijn allemaal Noord-Nederlanders. Schrijvers noemt: ‘Janus Dousa, Grotius, Janus Secundus, Heinsius, Vossius [sc. de Amsterdamse hoogleraar, geprezen om zijn poëtica], Vondelius en Hooftius, Francius, Broukhusius en Hoogstratanus.’ Maar Burman had het natuurlijk over vader en zoon Dousa (Dousarum domus) en vader en zoon Heinsius (Heinsius uterque) en Schrijvers vergat de namen van Rutgers, Baudius en Barlaeus. In zijn definitieve versie voor zijn Verzamelde Werken heeft Burman terecht nog Van Kinschot aan de lijst onsterfelijken toegevoegd. En het gedicht eindigt met de verschijning van de schim van zijn oom, Petrus Burmannus Sr., die voortaan de neef tot Phoebus zal zijn. Van de 17 hebben er slechts twee, Vondel en Hooft, zich tot poëzie in het Nederlands beperkt, en niet meer dan drie, Daniël Heinsius, Van Broekhuizen en Van Hoogstraten, hebben de ambitie gehad ook in het | |
[pagina 207]
| |
Nederlands als dichter op te treden; de anderen hebben alleen of in hoofdzaak in het Latijn gedicht. In de academische wereld telt omstreeks het midden van de achttiende eeuw de Nederlandse poëzie in het Nederlands amper mee. Burman maakte er een goede gewoonte van in zijn commentaren ook parallelle plaatsen uit de Neolatijnse produktie op te nemen; anderen deden dat ook, bij voorbeeld Van Broekhuizen, ook een dichter en filoloog - en hopman. Ze deden dat omdat deze plaatsen niet vaag bedoeld waren om invloeden te laten zien, maar heel concreet om de jeugd te leren dichten. In deze tijd hoorde dat nog tot de taak van de leraar Latijn aan de Latijnse school, maar ook van de hoogleraar Latijn. Poëzie was nog een vak met een achtjarige opleiding, als nu ballet of gymnastiek. Als dichter-filoloog staat Burman in een traditie die begint met Poliziano in Florence in de vijftiende eeuw. Met de stichting van de Leidse Universiteit wordt het zwaartepunt van het Europees humanisme verlegd van Italië naar Leiden. De oprichters van de Universiteit, Dousa (dichter en filoloog) en Van Hout, sloten bewust aan bij Erasmus en Janus Secundus, die alletwee in 1536 gestorven waren.Ga naar voetnoot7. De ‘artes’-opleiding zou in hun geest worden voortgezet. Aan de universiteit wordt de traditie van de dichtende filoloog opgenomen door de al genoemde Daniël Heinsius. De traditie sterft pas uit met David van Lennep (1774-1853) die officieel hoogleraar aan het Amsterdams Athenaeum was van 1798-1838, maar doorwerkte tot zijn dood in verscheidene functies en dus in 1848 zijn vijftig jarig jubileum kon vieren. Men leerde Latijn om aan de Universiteit de colleges in het Latijn te kunnen volgen; moderne talen werden niet onderwezen. Zo werd een unieke traditie die met Erasmus begonnen was, na driehonderdvijftig jaar achterlijk. Ook op politiek terrein greep Burman terug op de zestiende eeuw, op onze glorieuze Opstand, die hij zag als de strijd van Vrijheid tegen het Centraal gezag. Bredero (niet Willem I), Oldenbarnevelt en de gebroeders De Witt waren zijn helden. Burman was een pre-patriot, zijn ‘Kuddeke’ op zijn buiten Santhorst is wat dat betreft genoegzaam bekend. De Corsicaanse vrijheidstrijder | |
[pagina 208]
| |
Paoli werd op de vlucht naar Engeland op Santhorst als held ontvangen en geëerd met een gedicht, dat vertaald werd door een lid van het Leids Genootschap ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’.
Nu Schrijvers. Hij denkt dat Burman een poëtisch manifest heeft willen schrijven vóór vrijheid en spontaniteit, tegen Horatius' Ars Poëtica (blz. 17). Dat kan, maar hij noemt het gedicht, het verleden vergetend en gefascineerd door de toekomst, pre-romantisch. En hij zoekt iets wat er niet in hoort, om Burman vervolgens te verwijten dat het er niet in zit. Schrijvers maakt een onderscheid tussen twee meer wetenschappelijke gedeeltes (vs 1-470 = blz. 54 van de vertaling) en de daarop volgende ‘Droom van de dichter.’ Die wetenschappelijke gedeeltes zouden grotendeels een metrische parafrase zijn van resp. Vossius' en Petits uiteenzettingen (blz. 15). Het is mij wel, maar dan moeten we in het oog houden dat zowel de arts Petit als Vossius de godheid vervangen door medische verklaringen, de zwarte gal, die Burman nu juist zo verontwaardigd afwees. Op blz. 19 heeft Schrijvers de titelpagina van Burtons Anatomy of Melancholy laten afbeelden. Hij rechtvaardigt deze illustratie op blz. 18 met: ‘De voorplaat ... laat praktisch alle onderwerpen zien die door Vossius en Burmannus in het kader van de furor behandeld zijn.’ Deze zijn hier: Zelotypia, Demoeritus Abderites, Solitudo, Inamorato, Hypochondriacus, Superstitiosus, Democritus Junior (= Burton zelf), Maniacus, Borago en Helleborus. Dit zijn symptonen van melancholie, types van melancholisch gedrag, twee kruiden, een lachende wijsgeer en de schrijver van het boek. Vossius behandelt geen van deze onderwerpen en Burman heeft het over de eenzaamheid en de verliefdheid als bron van goddelijke poëzie. Ten tweede heeft Burman nadrukkelijk alle speculaties vermeden. Je kunt dus Burman moeilijk verwijten dat hij niet op de speculaties van zijn (eventuele) voorbeelden ingaat. Van Burmans dichterlijke beschrijving van de waanzin van Tasso zegt Schrijvers echter: ‘Dit badinerende slot staat in schril kontrast tot de serieus-wetenschappelijke toon waarop de brontekst van Petitus het lot van Tasso bespreekt. Hij citeert de 17e-eeuwse filosoof Fortunius Licetus, die in navolging van Hippocrates ...’ Het is al absurd om, zoals Schrijvers doet op blz. 16, te menen dat Burman: ... ‘Vossius' filologische geleerdheid inzake de drie Muzenbronnen en de dromen van de dichters Hesiodus en Ennius in versvorm heeft weergegeven...,’ want Burmannus had voor die gemeenplaatsen zijn Vossius niet nodig. Schrijvers verwijt Burman dan dat een wetenschappelijke verfijning van Vossius, die een Hebreeuwse, etymologische verklaring van de naam van de beide Muzenbergen heeft voorgesteld, aan Burman niet besteed is geweest. Schrijvers kan het niet hebben dat Burman het heeft waarover hij het heeft. Vandaar telkens weer futiele kibbelarijtjes, bij voorbeeld op blz. | |
[pagina 209]
| |
16-17. Volgens Schrijvers wijst Burman er op dat de poëtische talenten zeer verschillend geaard zijn, die gedachte zou op Erasmus teruggaan. Hij vervolgt ‘onze spreker (=onze dichter) neemt het argument in zijn verhandeling (=het gedicht) over het enthousiasme op ietwat geforceerde wijze over; pas aan het slot van de paragraaf merkt hij op dat het de godheid is die deze verschillende talenten aan de mensheid schenkt.’ Nee, de passage begint ermee (op blz. 37): De Godheid deelt gestaeg aen onderscheiden geesten
Een ongelijke drift en hemelgaven uit.
Burman somt (op blz. 39 e.v. van de vertaling) een aantal omstandigheden op die het vuur der Muzen sterken, te weten: inspiratie door Terpsichore (dans en muziek), door Bacchus, door Venus en Cupido (een dubbel vuur als ook Apollo enthousiast maakt) en hij noemt ook de emoties gramschap en droefheid, en het waar genoegen van de liefde als Cupido duizend vreugden schenkt. Maar ook hier blijft het natuurlijk de Zanggodin zelf die ‘het dichtvuur in der Dichtren boezem sticht.’ De omstandigheden begunstigen de inspiratie slechts. Daaronder vallen vervolgens het lezen van gedichten met: ‘als hem dan de Godsdrift sterkt brengt hy gedichten voort,’ en tenslotte: ‘het lust Apolloos geest ook dikwijls neêr te stygen’ in een pastorale omgeving. Zo staat het er. En nu Schrijvers. Hij vergelijkt Vossius 12, 6 met de genoemde omstandigheden door, nota bene!, Vossius te parafraseren: In een uitvoerige uiteenzetting wordt voor de laatste maal het handboek van Vossius geparafraseerd (cap. 12.6), die verschillende natuurlijke oorzaken van de poëtische waanzin onderscheidt: 1. een overmaat aan zwarte gal (deze oorzaak wordt, zoals eerder gezegd, door Burmannus verworpen), 2. emoties van de dichter (Burmannus noemt liefdeshartstocht, toorn, verontwaardiging, rouw, genoegen; een gevolg van deze theorie is dat in zijn poëticaal gedicht het zwaartepunt bij de zg. lyrische genres ligt, terwijl epos en tragedie, de hoogste genres binnen een normatief, klassicistisch genresysteem, amper genoemd worden), 3. wijn, waarover Vossius opmerkt dat deze, ietwat vrijelijk ingenomen, de verlamming van het genie afschudt, 4. het aanhoren van muziekinstrumenten, 5. het lezen van voortreffelijke dichters ‘omdat wij door hen te lezen een zelfde bezieling ondergaan’ (Vossius). Burman kan dan wat ontleend hebben, maar waar is de buitenlucht bij Vossius? Belangrijk verschil blijft dat Vossius het heeft over natuurlijke oorzaken; de emoties van toorn en liefde zijn voor hem emoties die op zichzelf welsprekend maken. Burman heeft het niet over de emoties als zelfstandige factoren. | |
[pagina 210]
| |
Schrijvers denkt dat Burman zich in talrijke kontrast imitaties van Horatius afzet, op blz. 17: ‘...Wel wekken de imitaties de indruk dat Burmannus een poëtisch manifest heeft willen schrijven vóór de vrijheid en spontaniteit, dat even gezaghebbend zou zijn als zijn beroemde tegenhanger, de Ars Poëtica van Horatius... Wanneer men Burmannus' beschouwingen leest over de spontane dichtkunst, de emoties van de dichter en de lyrische genres, zou men geneigd kunnen zijn om deze denkbeelden als zg. vroegromantisch te karakteriseren.’ Ik heb geen betoog gelezen voor vrijheid en spontaniteit van de dichter, want als we ‘spontaan’ in zijn etymologische betekenis opvatten als ‘uit eigen beweging’, dan is dat nu juist een opvatting die Burman bestrijdt. Hij werd overweldigd door razernij, nog voordat hij een onderwerp voor zijn oratie had kunnen kiezen. En de emoties hoorden toch bij de parafrase van de ‘rationalist’ Vossius? Schrijvers verwart de inspiratie met het eventuele onderwerp ervan, dat een leerdicht over de ziekten der geleerden kan zijn, of de beschrijving van een emotie, of de uiting ervan, ja wat ook maar. De goddelijke inspiratie is voor Burman echter geen gevoel, maar ‘een begaeftheit en godlijke vervoering .. die alle menschelijke aendoeningen te boven gaet.’
Ik kom nu op Schrijvers oratie uit 1980 Buiten de perken, Horatius' dichtkunst en Bilderdijks De Kunst der poëzy', in hetzelfde jaar herdrukt als slotessay (met alleen kleine toevoegingen in de noten) achter zijn Horatius-vertaling. Daarin werd Bilderdijk gezien als een gespleten figuur: ‘Een gespletene was hij, een pur sang retorisch classicist en een pur sang romanticus’ (laatste blz.). In een artikel uit 1986 kregen we er nog een gespleten Horatius bij: ‘Het historische spanningsvlak tussen classicisme en romantiek is in Horatius' oeuvre zelf aanwezig.’ Maar Schrijvers had uit Van den Bergs dissertatie kunnen weten dat Bilderdijk geen romanticus was. Van den Berg heeft recentelijk in een Gids-artikel nogmaals duidelijk gemaakt dat de Romantiek in Nederland een verschijnsel in de marge is, en nu pas is Schrijvers om.Ga naar voetnoot8. | |
[pagina 211]
| |
Schrijvers schrijft nu over de term ‘vroegromantisch’ in noot 8: ‘Een dergelijke term zou veel misverstand kunnen oproepen en is daarom beter te vermijden.’ Misverstand bij wie? In zijn Engelse samenvatting vermijdt hij de term in zekere zin toch niet, want hij heeft het daar over ‘his, in a certain sense “preromantic” theory.’ Twee noten verder, in n. 10, verwijst hij voor het idee dat Bilderdijks De Kunst der Poëzy veel minder traditioneel-classicistisch is, wat inhoud betreft, dan Burmans De enthusiasmo poëtico, naar diezelfde studie van hem over Bilderdijk. Maar daar stond niet dat De Kunst der Poëzy minder traditioneel-classicistisch was, daar heette het gedicht romantisch. |
|