Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1989
(1989)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermdM. te Wilt De bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1670-1700 - Een gemiste kans?In 1981 presenteerde een werkgroep het grootse plan, om een volledig nieuwe bibliografie van de Nederlandstalige roman, verschenen tussen 1670 en 1830, samen te stellen. Door middel van een artikel gepubliceerd in Dokumentaal, werd dit project, dat zijn weerga niet had in de Neerlandistiek, aangekondigd.Ga naar eind1. De werkgroep bestond op dat ogenblik uit W. van de Berg (coördinator), J.J. Kloek, A.N. Paasman, L.R. Pol, en J.R. van der Wiel. In een later stadium kwamen W.F.G. Breekveldt, B. van Selm en P.J. Verkruijsse het gezelschap versterken. Voor het Belgische aandeel zorgden H. van Gorp, K. Porteman en M. de Schepper. Voorwaar een indrukwekkende lijst literatuurhistorici en bibliografen. Dit idee kwam niet uit de lucht vallen. Anderen waren ook bezig met de uitvoering van overeenkomstige plannen. In Nijmegen waren R. Arpots en P.J. Buijnsters begonnen met de voorbereiding van een ‘nieuwe Buisman’. Hun opzet moest echter wijken. De Short-title-catalogusGa naar eind2. samengesteld onder leiding van A.J. Hanou en A.N. Paasman was anders van aanpak en vormde dus geen belemmering. Alleen het feit dat men op verschillende plaatsen in Nederland aan soortgelijke projecten werkte, liet al zien dat er onvrede bestond met het bestaande bibliografische apparaat. We beschikten afgezien van Buisman's Populaire ProzaschrijversGa naar eind3., eigenlijk alleen maar over een aantal antiquariaatscatalogi, veilingcatalogi en de catalogus van een particuliere collectie.Ga naar eind4. Het probleem met Buisman was dat hij zijn begrenzing niet verantwoord had en zijn naamlijst bevatte ook niet alleen romans. De andere catalogi bevatten uit de aard der zaak naast romans een bonte verscheidenheid aan titels. Men wist te bereiken dat Z.W.O. fondsen ter beschikking stelde en vanaf september 1983 namen J.L.M. Gieles en A.P.J. Plak samen het eigenlijke bibliografische werk op zich. Hun verrichtingen zouden bij voortduring gecontroleerd worden door de leden van de werkgroep.
Van dit project is inmiddels een eerste deel verschenen dat de periode 1670-1700 bestrijkt en ik kan wel zeggen dat het resultaat mij zeer teleurstelt.Ga naar eind5. Ik zal hieronder mijn commentaar geven en daarbij de indeling van het voorwerk van de bibliografie aanhouden. | |
[pagina 2]
| |
Woord voorafAllereerst treffen we hier het merkwaardige fenomeen aan dat de eigenlijke bibliografen, Gieles en Plak, een kort woord vooraf signeren waarin alleen de namen van de wetenschappelijke begeleiders en degenen die op een of andere manier bijgedragen hebben aan het tot stand komen van de bibliografie worden genoemd. Ik neem aan dat juist zij iets hadden moeten zeggen over de gehanteerde methode van beschrijven, zij hebben toch dat werk gedaan? Nee, dit komt allemaal aan de orde in de inleiding van Pol. Daar wordt echter nergens duidelijk gemaakt dat hij namens de leden van de wetenschappelijke begeleidingscommissie zou spreken, ondanks dat hij uitvoerig citeert (zonder dat te vermelden) uit het eerder gememoreerde oorspronkelijke plan. | |
Doel en geschiedenisIn het gedeelte ‘doel en geschiedenis van de bibliografie’ zet Pol uiteen hoe het met de bestudering van de 18e-eeuwse roman in Nederland gesteld is. Hij noemt een aantal studies en tekstuitgaven en gaat in op de problematiek van het bibliografisch apparaat. Hier zijn echter wel wat kanttekeningen bij te maken. Pol somt een drietal Franse bibliografieën op en een Duitse blijft ook niet onvermeld, maar hij laat na de Engelse situatie te belichten, die nu ook niet bepaald rooskleurig genoemd kan worden. Bij het paragraafje over de geschiedenis van het onderzoek naar de Nederlandse oudere roman springt Pol maar meteen over naar de jaren zeventig van deze eeuw en noemt zonder enige systematiek of coherentie een aantal tekstuitgaven (noot 3) en artikelen (noot 4). Ik zou in dit geval liever hebben gezien dat hij helemaal niets genoemd had, òf een min of meer volledige opsomming had gegeven van studies en tekstuitgaven voor de beschreven periode. Nu hebben we een obligate opsomming van de resultaten van onderzoek, dat zich voor een groot gedeelte met het laatste deel van de achttiende eeuw heeft bezig gehouden. Had Pol een poging gedaan om studies en tekstuitgaven uit de beschreven periode bij elkaar te brengen, dan was meteen duidelijk geworden dat er weinig is. Uit de beschreven periode zijn drie romans recentelijk opnieuw uitgegeven. Allereerst wil ik De kloekmoedige land- en zeeheldin noemen.Ga naar eind6. Opvallend is dat zowel deze heruitgave van Kusters als zijn eerste artikel over de travestieroman in Pol's opsomming ontbreekt.Ga naar eind7. Bij de tweede heruitgave, die ook niet met name genoemd wordt, gaat het om Venus in het klooster of de nonne in haar hembde van Jean Barrin.Ga naar eind8. De derde heruitgave is er een van de ergste soort, die merkwaardigerwijs wel op Pol's lijstje voorkomt, n.l. Van Gorps bewerking van Heinsius' Den vermakelyken avanturier. Liever had ik dan het artikel van Buyle over dit werk vermeld gezien.Ga naar eind9. Persoonlijk beschouw ik het als een gemis dat er geen aandacht besteed wordt aan de publicaties van Jan ten Brink, die in de vorige eeuw toch | |
[pagina 3]
| |
veel werk gemaakt heeft van de bestudering van de roman. Echt niet alles wat deze man deed is aangetast door de tand des tijds. Zijn studie over Nicolaas Heinsius is nog steeds waardevol.Ga naar eind10. Een ander pijnlijk gebrek is het gemis van de vermelding van Staverman. Zijn dissertatie (met bibliografie!) wordt nergens in dit boek genoemd.Ga naar eind11. Zoals hieronder zal blijken, is een gedegen inventarisatie van de secundaire literatuur ook van belang voor het samenstellen van een bibliografie.
Pol besluit dit gedeelte van de inleiding met een korte samenvatting van de geschiedenis van dit project. Dit gedeelte bevat merkwaardigerwijs weer de volledige opsomming, opnieuw met uitgebreide titulatuur, van al de Nederlandse en Belgische deelnemers aan dit project. (Anderhalve pagina ervoor was dit ook al gebeurd door Gieles en Plak). Waarschijnlijk liep hier de samenwerking tussen de bibliografen en de begeleidingscommissie even spaak. | |
AfbakeningHet tweede gedeelte van de inleiding behandelt de afbakening. Dit gedeelte is natuurlijk veruit het belangrijkste van de inleiding. Hier wordt omschreven wat wel en wat niet opgenomen is. Pol geeft als object: fictioneel narratief proza, Nederlandstalig (oorspronkelijk en vertaald), groter dan drie pagina's en afzonderlijk uitgegeven. Op het eerste gezicht lijkt dit een acceptabele omschrijving van wat het object van een bibliografie van romans en novellen zou moeten zijn, maar een blik in de bibliografie leert een ieder dat deze omschrijving gigantisch veel problemen oplevert. Pol stelt verder dat een aantal begrippen uit de omschrijving voor zich zelf spreken en besteedt daar weinig aandacht aan. Op twee begrippen, fictionaliteit en narrativiteit, gaat hij uitvoerig in. Bij narrativiteit blijken vooral teksten die zich presenteren als een mengvorm van fictie en beschouwing, problemen op te leveren. Pol noemt de arcadia's en utopieën als voorbeeld. In beide gevallen gaat het om andersoortige teksten vervat in een soms zeer dun verhalend kader. Dit lijkt me een goede reden om ze dan toch maar niet op te nemen. Maar de samenstellers besluiten anders: men neemt ze toch op ‘vanwege hun belang voor de romangeschiedenis’. Met het binnenhalen van dit argument is het eind zoek. Bij het criterium fictionaliteit, erkent Pol, worden de problemen nog veel groter. Niet alleen beijveren romanschrijvers zich juist in deze periode om hun geschriften te presenteren als ‘ware geschiedenis’, het is daarnaast vaak absoluut niet meer uit te maken wat nu wel of niet verzonnen is. Bovendien hebben we nog eens te maken met veranderde opvattingen over geschiedschrijving. Hoe heeft men dit probleem nu opgelost? De samenstellers hebben ervoor gekozen om teksten die zich aandienen als ware geschriften, maar geen controleerbare bronnen bevat- | |
[pagina 4]
| |
ten, zonder meer op te nemen. Alle andere gevallen waarbij reden was tot gegronde twijfel aan het waarheidsgehalte, zijn opgenomen, maar gemarkeerd als twijfelgeval. Er worden nog enige aparte woorden gewijd aan de heiligenlevens en Bijbelse geschiedenissen. ‘Ze zijn in de bibliografie niet opgenomen, omdat ze naar algemeen gevoelen, in een romanbibliografie een wezensvreemd element zouden vormen.’
Wanneer we het eigenlijke bibliografische gedeelte erbij nemen, blijkt dat het hanteren van alle criteria, zelfs de zogenaamd vanzelfsprekende, nogal wat problemen oplevert. Nemen we het aspect proza, toch zo duidelijk als wat, dacht ik. Toch heeft men zich genoodzaakt gezien om onder nr. 32 en 33 twee Beronicius-edities op te nemen. Dit werk bestaat uit de oorspronkelijke Latijnse tekst van het burleske gedicht Georgarchontomachiae voorzien van de proza-vertaling van Pieter Rabus met daarbij nog zes andere Latijnse verzen en de Nederlandse vertaling van een vers van de hand van Antonides. Mijns inziens beantwoordt deze tekst niet aan de omschrijving van het object van de bibliografie. Het lijkt me dat de taal op de eerste plaats al niet klopt, het is tenslotte voor een groot deel geschreven in het Latijn. Ten tweede bestaat een groot gedeelte van dit boek uit poëzie. Ten derde is het enige onderdeel dat eventueel opname zou rechtvaardigen, de prozavertaling, niet afzonderlijk verschenen. Maar ten vierde, en dit is verreweg het belangrijkste argument, deze tekst hoort naar aard en intentie niet thuis in iets wat een romanbibliografie wil zijn. Men heeft deze tekst waarschijnlijk opgenomen omdat Pol in zijn toelichting de term dominantie ten tonele voert. Ik neem aan dat men in het bovenstaande geval vond, dat het Nederlands en het proza in dit geval domineerden. Maar het blijft gokken, want hier wreekt zich een ander aspect van deze bibliografie: men heeft volledig afgezien van het geven van een toelichting bij de verschillende nummers. Juist in dit soort gevallen zou het nuttig zijn geweest wanneer men de opname van een titel kort gemotiveerd zou hebben. Bekijken we de bibliografie in het licht van de opmerkingen over waarheidsgehalte, dan valt ogenblikkelijk op dat er van de productie van de compilator Simon de Vries maar zes verschillende titels zijn opgenomen. Buisman had er een twintigtal. Betekent dit dat de samenstellers het waarheidsgehalte van de rest te hoog vinden? Ondanks het feit dat men zich nog voorgenomen heeft om geen heiligenlevens en Bijbelse geschiedenissen op te nemen, zit de bibliografie vol met religieus werk. Men had het object zeker zo moeten definiëren, dat het werk van Bunyan, (nr. 40-56), Richardson (96-97), Van Haeften (99-102), Lydius (232-234), Comalada (238-243), Thomas a Kempis (271-276), Rollenhagen (330) etc. er buiten viel. Verreweg het grootste deel van wat niet in een romanbibliografie thuis hoort, valt in deze categorie. | |
[pagina 5]
| |
Daarnaast treffen we echter ook nog reisverhalen, vertalingen van klassieke schrijvers, volksboeken en nog veel meer aan. Een van de bezwaren tegen de Buisman vormde juist de aanwezigheid van die mengelmoes van genres. Maar die kritiek geldt nog sterker voor deze bibliografie.
Men heeft de temporele afbakening van het hele project gesteld op 1670 en 1830. Herdrukken, in deze periode verschenen, worden wel opgenomen, heruitgaven na 1830 verschenen, worden niet meer opgenomen. Persoonlijk had ik liever gezien dat men 1600 als ondergrens genomen had, zo zou ook de zeventiende eeuw mee zijn genomen, maar dat zou natuurlijk wel weer extra werk hebben gekost. De bovengrens van 1830 lijkt me practisch gezien problemen op te leveren. Ik meen dat de meeste drukkersregisters maar tot 1800 lopen. Hoe wil men dan de titels vergaren? Storend is wel het feit dat men van de hier opgenomen herdrukken van werk, voor het eerst verschenen voor 1670, niet even in een korte annotatie aangeeft dat het gaat om herdrukken. Men zal er Buisman op moeten naslaan, om er achter te komen dat er van nr. 14, een tweetalige editie van d'Audiquier's De treurige doch bly-eindigende historie van Lysander en Caliste, voor 1670 nog tenminste negen normale drukken en één andere tweetalige uitgave verschenen zijn. Het verstrekken van dit soort informatie lijkt me essentieel voor een bibliografie als de onderhavige. | |
WerkwijzeMen heeft als methode gekozen voor het excerperen van het drukkersregister van de K.B in Den Haag en vervolgens het doornemen van de in aanmerking komende registers van de universiteitsbibliotheken te Amsterdam (GU en VU), Utrecht, Leiden, Groningen en Nijmegen. De Belgische onderzoekers hebben voor de wetenschappelijke bibliotheken van Leuven, Gent, Brussel en Antwerpen het werk op iets andere wijze uitgevoerd. Omdat men daar niet beschikte over drukkers- of chronologische registers, heeft men alleen een controle op aanwezigheid van reeds gevonden titels kunnen uitvoeren. Daarnaast hebben de samenstellers twee buitenlandse bibliotheken bezocht, de Herzog August Bibliotheek te Wolfenbüttel en de British Library te Londen. In Wolfenbüttel is wel gezocht naar nieuw materiaal, in Londen niet. De gevonden titels zijn verder geconfronteerd met de titels in Buisman. Men heeft bij Buisman gevonden titels, waarvan geen exemplaar gelocaliseerd was, alsnog via de centrale catalogus van de K.B. proberen op te sporen.
Helaas is ook op deze werkwijze weer het een en ander aan te merken. Waarom heeft men in Nederland eigenlijk alleen maar de grote universiteitsbibliotheken bezocht en de stads- en provinciale bibliotheken links laten liggen? Blijkbaar kon er wel een reisje naar Londen af maar was | |
[pagina 6]
| |
een bezoek aan de Stadsbibliotheek in Haarlem teveel gevraagd. Juist de Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg, de Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden en de Stadsbibliotheken van Haarlem, Rotterdam, Deventer en Maastricht (om er een paar te noemen) mogen niet overgeslagen worden omdat hun bezit vaak niet of slechts gedeeltelijk in de c.c. is opgenomen. Een bezoek aan deze bibliotheken was zinvol geweest, al was het alleen maar om te zoeken naar reeds bekende titels. Of de samenwerking tussen de Nederlandse en Belgische onderzoekers wel zo goed verlopen is, kunnen we ons afvragen. Gezien de gevolgde methode zouden zij pas in het laatste stadium van het onderzoek hun werk hebben kunnen doen. Of dit ook zo gebeurd is, blijft een vraag. In ieder geval is het bijvoorbeeld merkwaardig, dat er van de in de bibliografie zo uitbundig opgevoerde Bunyan-titels (nr. 40-56), alleen maar exemplaren in Nederland en Engeland worden opgegeven. Een blik in de dissertatie van Alblas over de uitgever Johannes BoekholtGa naar eind12. leert ons, dat er ook in België exemplaren zijn aan te wijzen. Bijvoorbeeld blijkt de KB te Brussel over een exemplaar van nr. 41 en een exemplaar van nr. 53 te beschikken. Geheel verstoken van Bunyan is men in België dus niet. De vraag is natuurlijk wel hoe het komt dat deze exemplaren in de bibliografie ontbreken. Het antwoord is simpel, denk ik. De Belgische collega's vonden waarschijnlijk dat Bunyan niet thuis hoorde in een romanbibliografie. En daar hebben ze natuurlijk volledig gelijk in. Uit de inleiding blijkt ook nog eens dat men het via de bibliotheken gevonden titelbestand, alleen maar geconfronteerd heeft met de bij Buisman gevonden titels en wat fondslijstjes. Dit is natuurlijk bijzonder mager. Men gaat er schijnbaar zo maar vanuit dat er bijvoorbeeld in de veilingcatalogi van de collectie Versnel, de collectie Buisman en de collectie Scheepers geen titels voorkomen die niet in de Buisman staan. Het tegendeel is het geval. Zeker wanneer men de afbakening van het genre zo ruim neemt als de samenstellers, zijn er alleen al in de voornoemde 3 catalogi een groot aantal titels aan te treffen die zij ook op hadden kunnen nemen. In de bibliografie komen we een aantal volksboeken tegen. Bijvoorbeeld nr. 121, De historie vanden gheluckighen Jason en nr. 188-190, een drietal edities van Een nieu historie van Fortunatus borse. Buisman stelde expliciet dat hij volksboeken niet wilde opnemen. Iets waar ik het volledig mee eens ben. Maar wanneer men, zoals de samenstellers, de twijfelachtige overtuiging toegedaan is dat dit soort boekjes in een roman-bibliografie thuis hoort, lijkt het me wel verstandig om toch minimaal van alle titels die bij DebaeneGa naar eind13. voorkomen na te gaan of ze in de beschreven periode opnieuw zijn uitgegeven. Een ander punt is het feit dat men weinig rekening heeft gehouden met de secundaire literatuur. Juist hierin komt men vaak de vermelding van een obscure herdruk of een zeldzame titel tegen. Maar ook veiling- | |
[pagina 7]
| |
en antiquariaatscatalogi mogen zeker niet worden overgeslagen! Het belang hiervan kan het beste geïllustreerd worden aan de hand van een recent voorbeeld. In veilingcatalogus nr. 9 van Bubb Kuyper (veiling 23 en 24 november 1988) komt voor onder nr. 1817: [G.P. Marana], Brieven, geschreven door een Turkse spion, hebbende 45 jaaren onbekend tot Parys geleeft en huys gehouden. [...] Uyt het Engels vertaald door H.G. Amsterdam, R. Blokland 1698-1699. Persoonlijk zou ik deze tekst als een twijfelgeval beschouwen, maar in deze bibliografie zou hij in het geheel niet misstaan. Buisman kende deze editie niet en geeft alleen latere edities. Ook in de andere door de samenstellers gebruikte catalogi komen deze delen niet voor. Maar het is niet zo dat deze uitgave helemaal onbekend is. Staverman wijst al op het feit dat dit werk in 1699 voor het eerst in het Nederlands vertaald zou zijn.Ga naar eind14. Als men nu op deze titel gezocht had, was gebleken dat er in Noord-Amerikaanse bibliotheken twee exemplaren aanwezig waren, beide gedateerd op 1699.Ga naar eind15. Er bestaat dus een editie verschenen in 1698 en 1699, maar daarnaast is het helemaal niet irreëel om te veronderstellen dat de eerste delen ook nog eens een keer in 1699 herdrukt zijn. Het is voor een groot deel te wijten aan het zeer beperkte aantal bibliotheken dat men bezocht heeft dat men 28 titels (bijna 10 procent) niet heeft kunnen localiseren. Er zijn echter ook andere redenen te geven. Men vraagt zich bij voorbeeld af wat voor moeite er nu gedaan is om ze wel te vinden. Nemen we nr. 68 (=Buisman 434): De doorluchtige daden van Jan Stront, opgedragen aan het kackhuys. Gedruckt voor de liefhebbers. Zonder plaats, uitgever of jaar. Als vindplaats wordt bij Buisman de KB opgegeven en achterin bij de annotatie wordt erop gewezen dat bij Waller het boek aan Gerrit van Spaan wordt toegeschreven. Het lijkt me dus duidelijk dat Buisman op het Waller-exemplaar doelt, dat nog steeds onder signatuur 32 H 40 op de K.B. aanwezig is. Waarom hebben de samenstellers in hun annotatie bij nr. 68 nu opgegeven dat ze dit exemplaar niet hebben kunnen vinden? De oplossing is heel eenvoudig. Iemand op de K.B heeft de aanduiding z.j. doorgestreept en daar het jaartal 1750 voor in de plaats gesteld. Als de samenstellers het met een latere datering eens waren had deze titel natuurlijk niet mogen worden opgenomen. Voor nr. 314 geldt precies hetzelfde. Het boek is nog steeds aanwezig in de K.B. onder signatuur 32 D 14 en ook hier is op het fiche de aanduiding z.j. vervangen door het jaartal 1750. Het wordt nu verder saai, want er is nog zo'n geval te melden. Nr. 83: L'Escole des filles. Ofte schoole voor de jonge dochters [...]. t'Amsterdam, z.u. z.j. Buisman dateert dit werk op ong. 1675. Als vindplaats geeft hij de K.B. op. Onmiddellijk denken we hierbij natuurlijk aan de collectie Waller en inderdaad komt het onder nr. 1517 (onder de niet geheel logische titel: Schoole voor de jonge dochters) in de catalogus van Dronckers voor. De bedoelde editie is dus wel degelijk aanwezig in de K.B. (28 D | |
[pagina 8]
| |
26), maar bij raadpleging van het fiche blijkt ook hier weer dat een medewerker van de K.B. heeft toegeslagen en het werk gedateerd heeft op ca. 1656. Bij nr. 265: G. van Spaan, De Afrikaansche weg-wyzer. Rotterdam bij Pieter van der Slaart, 1691, gaat het om een ander geval. Bij Buisman is het opgenomen onder verwijzing naar Staverman. Slaan we Staverman erop na dan blijkt deze de titel weer van Schotel overgenomen te hebben en bij Schotel weet iedereen intussen dat hij heel erg moet oppassen met het overnemen van bibliografische verwijzingen. Het zou me dus helemaal niet verbazen wanneer we hier met een spooktitel te maken hebben, te meer omdat Schotel's opgave verdacht veel lijkt op een deel van de titel van de editie van 1694: De gelukzoeker over zee, of d'Afrikaansche weg-wijzer, [...]. Ook moet nog gewezen worden op een andere mogelijkheid om titels te vergaren die de samenstellers hebben laten liggen. Men had toch zeker contact moeten opnemen met een aantal verzamelaars van boeken. Men moet een halfslachtige poging gedaan hebben, gezien het feit dat tweemaal als vindplaats een particuliere collectie wordt opgegeven. (Hierover wordt in de inleiding helaas niets meegedeeld.) Dit had men echter op veel grotere schaal moeten aanpakken. Er zijn in Nederland en België privécollecties met uniek materiaal, die men nu heeft overgeslagen. | |
Indeling van de bibliografieEr is gekozen voor een alfabetische indeling van de bibliografie. Anonieme werken zijn te vinden op het eerste woord van de titel. In de hoop zoveel mogelijk gebruikers tegemoet te komen heeft men de bibliografie ontsloten door een groot aantal registers.
Pol vermeldt in de inleiding niet waarom men voor deze indeling gekozen heeft. Persoonlijk had ik niets gehad tegen een chronologische ordening van de titels. We zouden dan naast de alfabetische Buisman ook nog een bibliografie geordend op jaartal hebben. Een bijkomend voordeel zou zijn, dat de volgende delen beter op het onderhavige deel zouden aansluiten. Alle lof verdient het feit dat men de bibliografie zo toegankelijk mogelijk heeft proberen te maken door een groot aantal registers op te nemen. Waren we Buisman al dankbaar voor zijn afzonderlijke registers op drukkers, vertalers en persoonsnamen op de titels, hier vinden we behalve dat nog veel meer, zoals registers op geografische namen op de titelbladen, significante woorden, persoonsnamen in de ondertekening van het voorwerk etc.. Wel valt op dat een voor de hand liggend register als dat op tekenaars en graveurs ontbreekt. | |
Wijze van beschrijvenBij de beschrijving van de verschillende nummers is uitgegaan van het begrip bibliografische eenheid. Daaronder wordt verstaan, een publica- | |
[pagina 9]
| |
tie met eigen titelblad en impressum voorzien van afzonderlijke paginering en katernsignaturen. Bij de titelbeschrijving hebben de samenstellers niet gekozen voor de quasi-facsimile methode, zoals men zou aannemen, maar een afgeleide daarvan. Zo wordt het einde der regels op een titelpagina wel met een verticale streep aangegeven, maar worden de gebruikte lettertypes (bijvoorbeeld gotisch of cursief) niet overeenkomstig weergegeven. De beschrijving van de titelpagina wordt gevolgd door een annotatie waarin eerst de inhoud aan de hand van de verschillende tekstgedeelten wordt gegeven. Van vertalingen wordt zo mogelijk de titel van het origineel vermeld. Hierop volgt de opgave van het formaat en de opbouwformule aan de hand van de methode van Bowers.Ga naar eind16. Na de opsomming van de exemplaren, met daarbij vermeld eventuele afwijkingen ten opzichte van de opbouwformule en de prenten buiten collatie, worden er indien noodzakelijk nog wat editie-technische bijzonderheden verstrekt. De annotatie wordt besloten met de bibliografische verwijzingen en een opsomming van de vindplaatsen.
Wat allereerst opvalt is het feit dat men elke verwijzing naar de paginering heeft weggelaten. In het oorspronkelijke plan van Van de Berg c.s. wordt wel degelijk de paginering van een boek opgenomen. Nergens wordt in deze uitgave deze afwijking van de oorspronkelijke opzet verantwoord. Hier was nog enigszins mee te leven geweest wanneer men dan achter de opbouwformule het aantal bladen had opgegeven (overigens ook een zeer handig controlemiddel op de juistheid van collatieformules). Maar ook dit is, in afwijking van de originele opzet (en van Bowers), niet gebeurd. Ik denk dat dit het gebruik voor velen ernstig bemoeilijkt. Ik begrijp ook niet waarom men niet voor een quasi-facsimile methode gekozen heeft. Zoals het nu gebeurd is had men evengoed de verticale strepen weg kunnen laten waarmee men het einde van een regel op een titelblad aangeeft. Juist het zo goed mogelijk weergeven van het titelblad is van belang omdat een afwijking op het titelblad een eerste indicatie kan zijn dat men te maken heeft met een andere staat of een andere druk. In tegenstelling tot wat Gieles en Pol in hun lezing over dit project mededelenGa naar eind17., heeft men, ook weer zonder enige verantwoording, er vanaf gezien om de zogenaamde fingerprints van de verschillende nrs. te geven. Uit de inleiding zou opgemaakt kunnen worden dat men van elk boek wel degelijk de positie van een aantal katernsignaturen ten opzichte van de bovenliggende regel heeft bepaald: ‘Wel zijn in alle gevallen de signatuurposities [...] vergeleken.’ (p. 17). Het is onbegrijpelijk dat men, nadat dit gigantische karwei geklaard is, de fingerprints van elke titel niet even geeft. Dat neemt toch nauwelijks plaats in. Ondanks al deze kritiek moet opgemerkt worden dat juist dit gedeelte van het werk met veel zorg is gedaan. Er is zeer veel werk gemaakt van het vergelijken van de verschillende exemplaren van een titel en daardoor | |
[pagina 10]
| |
heeft men een groot aantal nieuwe edities gevonden. Ook de bibliografische verwijzingen zijn met zorg verstrekt. Voor de rest van de annotatie geldt nog een opmerking. Graag had ik toch in een apart stukje wat bijzonderheden over de inhoud van het werk gezien. Nu blijft het twijfelachtig waarom de samenstellers bepaalde titels hebben opgenomen. Tevens had men hier wat andere informatie kunnen geven, bijvoorbeeld of er andere drukken van voor 1670 bekend zijn.
Tot slot nog iets over de vormgeving van het boek. Het was de leesbaarheid van het boek zeer ten goede gekomen wanneer de verschillende onderdelen van de annotatie van elkaar onderscheiden waren, bijvoorbeeld door in te springen en zo hier en daar een regel wit in te voegen. De samenstellers hebben al laten zien dat hun belangstelling voor de illustraties van een tekst niet zo groot is. Desondanks heeft men er toch voor gekozen een aantal afbeeldingen op te nemen. Een verheugende gedachte. Toch is ook dit weer een teleurstelling. In plaats van foto's als basis voor het illustratiemateriaal, heeft men gemeend fotokopieën te kunnen gebruiken. Het resultaat laat te wensen over. Voor f.95,40 had men toch wel een beter verzorgd boek verwacht.
Samenvattend kan ik stellen dat het belangrijkste bezwaar van dit boek is, dat het pretendeert een romanbibliografie te zijn. Iets dat het natuurlijk niet is. De omschrijving van het object is veel te vaag, met als gevolg dat er enorm veel andersoortige teksten zijn opgenomen, die weliswaar allemaal zonder twijfel van invloed geweest zijn op de ontwikkeling van de roman, maar toch in een romanbibliografie niet thuishoren. In vergelijking tot Buisman is er op het gebied van de bibliografische beschrijving een grote winst geboekt maar het ontbreken van een simpel gegeven als de paginering, bemoeilijkt het gebruik zeker. Verder zijn er in Nederland te weinig bibliotheken in het onderzoek betrokken en had men zeker voor een prestigieus project als het onderhavige, meer literatuur en catalogi moeten raadplegen. Ik hoop dat de begeleidingscommissie de tijd neemt om zich te bezinnen op dit project, zodat de toekomstige delen er beter uit zullen zien.
Venray, januari 1989 | |
[pagina 11]
| |
SummaryThis article is a review of Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1670-1700. (Bibliography of prose fiction written or translated into Dutch 1670-1700). Composed by J.L.M. Gieles en A.P.J. Plak, with an introduction by L.R. Pol. This book is the first result of a project co-ordinated by an outstanding group of Dutch and Belgian scholars who want to compose a bibliography of Dutch prose fiction published between 1670 and 1830. This first part is in some respects disappointing. My main objection is the fact that there are a lot of titles in it which are out of place. In this context the amount of religious texts is notable. As too few Dutch libraries are visited it is no surprise that no deposits | |
[pagina 12]
| |
are given of a great number of titles. The best part of the book is formed by the bibliographical descriptions on wich a lot of attention has been paid. Unfortunately every reference to the pagination of a book is left out. The design of the book is out of proportion to the high price. |
|